God ontmoet de mens: Openbaring, overlevering, Schrift

Uit Theowiki
Versie door Pastoor (overleg | bijdragen) op 3 feb 2023 om 15:01 (1 versie geïmporteerd)



DE OPENBARING

Inleiding.

God als oneindige, almachtige en eeuwige pure Geest is van zich uit verborgen voor ons eindige schepsels. Omdat Hij boven tijd en ruimte staat is Hij niet direct toegankelijk voor ons mensen, die voor onze kennis in dit leven gebonden zijn aan deze wereld en aan de kenvermogens van ons lichaam.[1] Dat God zich geleidelijk geopenbaard heeft vinden wij overal (impliciet en expliciet) verwoord in het O.T. en N.T. Deze overtuiging is ook overal aanwezig in het besef van de Kerk. Bv. Hebr. 1,1-2 spreekt over de woorden, waardoor God zich openbaart, via profeten of via Zijn Zoon.
Het concilie wijst erop dat God zich door "woorden én daden"[2] gemanifesteerd heeft aan bepaalde mensen. Omdat dit steeds in deze wereld gebeurt op een bepaalde plaats en tijd kunnen wij een geschiedenis van de openbaring opstellen.

Een omschrijving van de Openbaring.

Openbaring staat voor "de concrete zelfmededeling van God in de geschiedenis en m.n. in de persoon van Jezus Christus". Deze goddelijke zelfmededeling (een sacramentum of mysterie) omvat uiteraard ook veel geopenbaarde waarheden. Geopenbaarde waarheden zijn "die bovennatuurlijke waarheden die God zelf aan de mensen meegedeeld heeft".[3]
Ook al vermijdt Vaticanum II bewust de term "bovennatuurlijk" toch is dit een duidelijk en voor theologen nuttig begrip.[4]
De natuurlijke openbaring staat voor alle mensen open altijd en overal. Er is een natuurlijke kennis van God en van de natuurwet mogelijk volgens de Schrift. (Wijsh. 13; Rom 1,18-20) Hier spreken we op een oneigenlijke manier over Openbaring, immers deze natuurlijke Openbaring geeft geen gemeenschap met God, en net dit laatste is het doel van de (bovennatuurlijke) Openbaring volgens Vaticanum II.
De bovennatuurlijke openbaring kan beschreven worden als die wijze van goddelijke zelfontsluiting die objectief niet met de schepping van de mens is gegeven en die subjectief niet met de op eigen kenkracht aangewezen geest kan worden bereikt. Deze bovennatuurlijke Openbaring gebeurt in concrete woorden en daden in de geschiedenis: in het Joodse volk en m.n. in de persoon van Jezus Christus. De bovennatuurlijke openbaring is iets positiefs, iets concreets, iets wat niet uit de waarneembare natuur of de menselijke verwachtingen af te leiden valt. Ze is tevens bedoeld voor alle mensen. De Openbaring treedt de mens niet slechts tegemoet als iets dat objectief "op zichzelf" en onverschillig "tegenover" hem staat. Ze is bedoeld om te mens te raken in het diepst van zijn wezen. Zij openbaart de mens iets over zichzelf. Beter ze geeft antwoord op de laatste vragen van de mens en biedt hem de weg van verlossing, de weg naar God. De Openbaring vertelt de mens dat hij bestemd is voor de persoonlijke gemeenschap met deze God.
Wij kunnen hier nog opmerken dat Gods Openbaring nooit in tegenspraak kan zijn met wat ons verstand met zijn natuurlijke vermogens uit de schepping kan kennen. Immers de God die zich openbaart kan geen andere zijn dan de God die de wereld geschapen heeft.
Let wel: het is niet de bedoeling om uitgaande van deze definitie een abstracte beschouwing over de Openbaring te maken. In feite is er enkel de concrete Openbaring van God in Jezus Christus.

Het doel van de Openbaring.

Het doel van de Openbaring is dat "de mensen door Christus, het vleesgeworden Woord, in de Heilige Geest toegang hebben tot de Vader en deelgenoten worden gemaakt van de goddelijke natuur." (DV 2)[5] Anders verwoord: het doel is om de mens deel te doen krijgen aan het trinitaire leven van God.
Alhoewel de mens geen enkele aanspraak op Gods Openbaring kan maken werd en wordt de Openbaring in alle tijden verwacht door mensen die trouw zijn aan hun geweten en die het Christendom nog niet kennen.[6] De verwachting van een Openbaring hangt ook samen met het geloof in de schepping. Iemand die gelooft in het feit dat de wereld door een persoonlijke God geschapen is, zal a.h.w. vanzelf uitkijken naar een mogelijke Openbaring van deze Schepper.

Het historische feit van de Openbaring.

De Openbaring is een historisch gebeuren. Een nader beschouwen van de Openbaring leert ons:

  • (1) De Openbaring is niet in één keer gegeven, immers dan zouden wij bv. het hele O.T. niet nodig hebben (vgl. CKK 51-73) en
  • (2) God die zichzelf mededeelt in de Openbaring, gebruikt bij de Openbaring tal van menselijke en natuurlijke middelen.

ad 1.- Wij moeten niet denken dat ten tijde van Abraham (ca -1650), toen de Openbaring begon, onmiddellijk de volheid van de Openbaring gegeven en gekend werd. Het O.T. is ook niet in één keer geschreven. De oudste teksten dateren vermoedelijk uit de 8ste eeuw vóór Christus; de laatste teksten dateren uit de 2de vóór Christus. Bij de studie zal men altijd moeten kijken hoe oud een boek is, en de context goed moeten kennen. Men mag daarbij aannemen dat in de jongere boeken Gods zelfmededeling verder ontvouwd is en ook de reflectie over de (voorafgaande) openbaring verder ontwikkeld is. De volheid van Openbaring is er pas gekomen in Jezus Christus. (De volheid van het begrijpen en beleven van Jezus' boodschap zal steeds groeien in de loop der geschiedenis. Ze zal echter nooit beleefd of bereikt worden voor de eindtijd.)
ad 2.- Wij zullen zien hoe God zich in de loop van de geschiedenis geopenbaard heeft en hoe Hij alle menselijk denken en de gebeurtenissen van het volk Israel (of eventueel van vreemde volkeren) gebruikt heeft om de Openbaring te verdiepen, op schrift te stellen en verder te voeren. Kortom de Openbaring en de receptie ervan en de reflectie erover is een proces ingebed in de geschiedenis van het Joodse Volk.

Jezus Christus: Middelaar en volheid van de Openbaring.

Jezus "vervult de openbaring, brengt haar tot voltooiing" d.w.z. dat er na Hem niets meer geopenbaard kan worden omdat er na Hem en boven Hem niets meer te zeggen is. In Hem heeft God definitief Zijn laatste woord gesproken. Na Hem is geen nieuwe Openbaring te verwachten. (vgl. CKK 65-67)

De noodzaak van de Openbaring.

Vaticanum I leert dat de Openbaring absoluut noodzakelijk is voor het bereiken van het uiteindelijke bovennatuurlijke doel van de mens.[7] Vaticanum II herhaalt dat het doel van de bovennatuurlijke Openbaring is om ons deelgenoot te maken aan het goddelijk leven. (DV 1, 2 en 6)
In de huidige toestand van de mens is een bovennatuurlijke Openbaring moreel noodzakelijk voor een goede kennis van de natuurlijke religie. Dit wordt duidelijk geleerd door Vaticanum I:

"Opdat dat wat in de goddelijke dingen niet per se ontoegankelijk is voor de menselijke rede, in de huidige toestand van het mensengeslacht door allen zonder moeilijkheid, met vaste zekerheid en zonder vermenging met dwaling gekend kan worden. Toch is de openbaring omwille van deze reden niet absoluut noodzakelijk te noemen."(DS 3005 ook 3004)

Het geloof bevrijdt het natuurlijke verstand van heel wat dwalingen en leert het verschillende dingen (DS 2776; 3019). Het is een richtsnoer (stella rectrix) voor de natuurwetenschappen (DS 2877).[8] Deze thematiek wordt uitgebreid behandeld in Fides et Ratio (1998).

De omvang van de Openbaring.

De strikte inhoud van de bovennatuurlijke geopenbaarde waarheden zijn die dingen, die de natuurlijke vermogens van ons verstand overstijgen (= mysteries in strikte zin). Zoals de H. Drievuldigheid en de incarnatie van de tweede persoon van de H. Drievuldigheid. Andere waarheden, zoals het bestaan van God -dat ook door het natuurlijke verstand te kennen valt- vallen per accidens ook onder de Openbaring (= mysteries in ruime zin). Zij kunnen echter ook met het natuurlijke verstand doorgrond worden. Vgl.

"Wij verkondigen Gods wijsheid, die verborgen was, het geheime plan, door God van alle eeuwigheid ontworpen en bestemd voor onze verheerlijking. Geen van de machthebbers van deze wereld heeft ervan geweten. Als zij ervan geweten hadden zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben. Dit zijn de dingen waarvan de Schrift zegt: Geen oog heeft ze gezien, geen oor heeft ze gehoord, geen mens kan het zich voorstellen, al wat God bereid heeft voor die Hem liefhebben." (1 Kor. 2,6-13, m.n. 7-9)

Mysteries zijn te verwachten.

Gezien het feit dat God oneindig is terwijl de mens eindig is, zijn mysteries in de Openbaring te verwachten. Een mens die zijn eigen geest niet eens kan doorgronden mag verwachten dat hij zeker zijn Schepper niet kan doorgronden. Alleen al de reflectie over Gods eeuwigheid (Hij heeft altijd bestaan) plaatst je al voor iets ondoorgrondelijk.

De pretentie van de waarheid van het katholieke geloof.

Het is duidelijk dat het Christendom pretendeert om dé Openbaring van God te zijn. (1 Thes. 2,13) Ook het Jodendom en de Islam (en modernere religies en sektes, zoals Mormonen) hebben deze pretentie.
Wat bewezen dient te worden in deze uiteenzetting is dat het alleen in Jezus Christus mogelijk is om over de goddelijke Openbaring te spreken. (2 Kor. 5,18)
Hier beperken wij ons om de geloofwaardigheid van de Openbaring aan te tonen.

De geloofwaardigheid van de Openbaring.

Echt geloven is een menselijke daad (actus humanus). Het bovennatuurlijk geloofde als zodanig kan men niet bewijzen, anders zou het geen geloof zijn. Geloven is een daad die de hele mens, verstand en wil betreft. Wil deze geloofsdaad een echte actus humanus kunnen zijn dan moet de daad redelijk en vrij zijn, d.w.z. niet in tegenspraak met de rede en de vrijheid van de wil respecteren. M.a.w. men moet aan kunnen tonen dat wij redelijk handelen wanneer wij geloven of tot de geloofsdaad komen.
Op zich zijn de mysteries van God niet te bewijzen. Wel bewijsbaar zijn de dingen die leiden naar het aanvaarden van de waarheid ervan: de zogenaamde praeambula fidei (voorportaal van het geloof). Het geloof is niet te bewijzen maar wel de geloofwaardigheid ervan.[9]
Als we spreken over de redelijkheid van het bovennatuurlijk geloof dan draait alles duidelijk rond de geloofwaardigheid van de Openbaring, want de Openbaring is het medium waardoor God zich tot ons richt. Duidelijk zegt Vaticanum I dat het voor iedereen[10] in principe mogelijk is om vanuit de zogenaamde tekenen van geloofwaardigheid tot zekerheid te komen. Dit proces van tot geloof komen zou men heel eenvoudig kunnen omschrijven als: het verstand legt aan de wil de geloofwaardigheidsargumenten voor en de wil stemt daarmee (ja dan neen) in (onder invloed van Gods genade). In feite speelt hier de hele menselijke persoon, zijn voorafgaande keuzes, achtergrond, aanleg, enz. ook in mee.
Deze manier om tot zekerheid te komen is niet exclusief op het vlak van het religieuze of de levensvragen. Zelfs een beginnend natuurwetenschapper, bv. een kernfysicus, zal beginnen met het zich plaatsen binnen een gemeenschap van deskundigen om daar de principes en kennis op te drinken. Hij stelt impliciet een daad van geloof, omdat hij erop vertrouwt dat zij meer kennis van zaken hebben dan hij. Voor hem is het geloofwaardig om op hen te vertrouwen. Pas later zal hij, na de nodige kennis verworven te hebben, in staat zijn om tot natuurwetenschappelijke zekerheden te komen en dingen te kunnen bewijzen. Zijn uitgangspunten zullen echter steeds onbewijsbaar blijven, maar wel extreem geloofwaardig.[11]
De geloofwaardigheid van de Openbaring omvat twee aspecten: de uiterlijke tekenen en de innerlijke uitnodiging.
In het verleden werd er vaak een onderscheid gemaakt tussen het "feit van de Openbaring" en de "argumenten van geloofwaardigheid". Alsof er een Openbaring (boodschap) was en los daarvan argumenten waren die de waarheid van deze boodschap zouden bewijzen. Tegenwoordig ziet men argumenten en boodschap als onlosmakelijk met elkaar verbonden.[12] Het is duidelijk dat de inhoud/leven van Jezus en van het Christendom ook zijn geloofwaardigheid bewijst. Het sluit echter een argument vanuit wonderen of profetieën niet uit.

Uiterlijke tekenen.

God heeft Zijn Openbaring onderstreept met "vaticinia", wonderen (waaronder de verrijzenis van Christus), heroïsme van de martelaren, de wonderlijke verspreiding van het Christendom, het wonder van de Kerk.[13] CKK 156 noemt als uiterlijke tekenen:

"Zo zijn (1) de wonderen van Christus en (2) (van) de heiligen,[14] (3) de profetieën, (4) de verbreiding en (5) de heiligheid van de kerk, (6) haar vruchtbaarheid en (7) haar stabiliteit `zekere tekenen van de openbaring, aangepast aan het begrip van ieder', en `motieven van geloofwaardigheid' die tonen dat de instemming van het geloof `geenszins een blinde gemoedsopwelling is'".[15]

Al deze tekenen zijn uiteindelijk op Jezus Christus en Zijn Kerk als geheel terug te voeren. Tegenwoordig wordt m.n. gewezen op de innerlijke evidentie van de boodschap van het Christendom enz. Zo wijst Vaticanum II in Dignitatis Humanae 11 zowel op de innerlijke uitnodiging van de mens in zijn geweten als op de uiterlijke tekenen (m.n. van de Heer tijdens Zijn leven) als tekens van de waarheid van het Christendom.[16]
Wij mogen hier wellicht aantekenen dat het ontbreken van kennelijke "heiligheid" in de leden van de Kerk en van "vruchtbaarheid" in bepaalde tijden en plaatsen anti-tekenen zijn.

Innerlijke tekenen.

Om tot geloof te komen zal je het uiteindelijk moeten willen. Je wil kan (uiteindelijk) "ja" zeggen op de argumenten van geloofwaardigheid omdat de inhoud van de Openbaring in het verlengde ligt van de natuurlijke verlangens van de mens naar eeuwig leven, van zijn innerlijke gerichtheid op het goede en op zijn einddoel (De Ver. 14,2). De wil kan het omdat het verstand ziet dat wat de Openbaring leert in het verlengde ligt van datgene waar het hart (en het geweten) van zich uit naar verlangen.[17] M.n. kan en moet steeds verwijzen naar de heilsbetekenis van het Christendom. Het draait bij het Christendom ook steeds om de band met de Heer. Jezus is nog steeds het centrum van de Kerk en de eredienst. Hij is niet een boodschapper zoals Mohammed in de Islam, waar de centrale plaats wordt ingenomen door de Koran.

Een overzicht van de geschiedenis van de Openbaring.

Vóór de komst van Jezus Christus heeft God zich geleidelijk geopenbaard op velerlei manieren. Dei Verbum 3 en CKK 54-66 geven een kort overzicht van de geschiedenis van de Openbaring. Vanaf het begin is God begaan met de mensheid, zelfs na de zondeval nodigt Hij de mensheid voortdurend uit.
In het Oude Testament openbaarde God (Jahwe) zichzelf op de eerste plaats als een levende God. (Jos. 3,10; Jes. 37,4) Op velerlei manieren openbaarde Hij zich. Hij liet zien dat Hij de Heer van de geschiedenis is, m.n. bij de gebeurtenissen rond de uittocht uit Egypte (vgl. bv. Ex. 14,18; Jer. 7,22; Hos. 11,1).
Hij openbaart zich als de Schepper van het heelal, die in deze wereld Zijn Goedheid en Wijsheid ten toon spreidt (Job 26, 1-13; Pr. 8,23-31; Wijsh. 13,1-9) en als de heerser van de hele wereld die alle volkeren en ook Israël aan Zijn oordeel zal onderwerpen. (Jes. 13; Ez. 6,13-14 e.a.)
Hij sluit een verbond met Noach, vervolgens met Abraham, en dan vormt Hij geleideijk aan Zijn volk Israël.
Hij openbaart ook Zijn bedoelingen en verlangens. Hij sluit een verbond met het volk Israël op de berg Sinaï in de persoon van Mozes. In dit verbond (de zogenaamde "Tien geboden") geeft God een morele richtlijn aan het Volk van Israël.
Verder sprak Hij tot het Joodse volk door middel van profeten. Zij deden wel een aantal voorspellingen over de plannen die God met Zijn volk had (o.a. over de Messias). Voor alles echter waren zij mensen die de Israëlieten opriepen om de weg van de Heer te volgen en zich van kwaad, afgodendienst enz. te onthouden.
Ook onderrichtte God het volk door middel van wijzen uit het volk die vooral Gods wil in het dagelijkse leven verwoordden. Vgl. het boek Prediker. God wil blijkbaar de menselijke medewerking gebruiken in Zijn plan.
Het Nieuwe Testament.
Het centrale gebeuren in de Openbaring is, zoals de Hebreeënbrief het verwoordt, de komst van Jezus Christus -de Zoon van God- in deze wereld. Wat deze Jezus in woord en daad aan de mensheid geopenbaard heeft werd door de Kerk onder de bijstand van de Heilige Geest verkondigd. De apostelen en hun leerlingen geven deze openbaring verder in Schrift en traditie, in hun voorbeeld en alles wat zij instelden, zoals de sacramenten.
De fundamentele neerslag van de Openbaring eindigt met de apostolische tijd. Voorheen stelde men vaker "bij de met de dood van de laatste apostel". Na de Openbaring wordt er geen nieuwe publieke Openbaring meer gegeven tot aan het einde der tijden.

DE OVERLEVERING.

Aan de hand van DV 7-10 wil ik hier een korte schets geven van de leer van de Kerk over de Overlevering. Het concilie (DV 8) wijst eerst op het algemene belang van de apostolische prediking tot aan de eindtijd. Uitgebreidere bespreking.

De apostelen en hun opvolgers, verkondigers van het evangelie.

Het is duidelijk dat een eenmalige Openbaring van God, bestemd voor alle mensen, weinig zin heeft als ze niet toegankelijk is voor latere geslachten. Dit doorgeven van de Openbaring en het toegankelijk maken ervan voor iedereen gebeurt in en door de hele Kerk. De Openbaring moet "voor altijd ongerept blijven en aan alle geslachten doorgegeven" worden en voor iedereen toegankelijk zijn.
DV 7 sluit nauw aan bij een formulering van Trente (DS 1501). Het is dan ook dat een vergelijking van beide teksten het meeste licht werpt op twee signifancte veranderingen.

"Daarom heeft Christus de Heer, in wie de gehele openbaring van de allerhoogste God wordt voltooid (vgl. 2 Kor. 1,20; 3,16-4,6), aan de apostelen de opdracht gegeven om het evangelie, tevoren beloofd door de profeten en door Hemzelf vervuld en met eigen mond afgekondigd, als de "bron van alle heilswaarheid en ordening van zeden aan allen te prediken" (Trente DS 1501) en daardoor te doen delen in de goddelijke gaven."

  • 1. Een eerste nieuw element is dat de werkzaamheid van Jezus niet enkel als een "met eigen mond afkondigen" van het evangelie gezien wordt, maar ook als het vervullen van de Openbaring.
  • 2. Een tweede nieuw element is de toevoeging over het doel van Jezus' werken, nl. om ons te doen delen in de goddelijke gaven. Hiermee wordt de oude visie op de Openbaring als "een gepromulgeerde leer en wet" verruimd. Immers het doen delen in de "goddelijke gaven" gaat verder dan het vervullen van een "gepromulgeerde wet".

Het Evangelie, het beginpunt van overlevering (in beide teksten!), moet verdergegeven worden. De bron van deze overlevering is een levend en echt contact van de apostelen met de Heer, de Heer die ook de vervulling van het O.T. is. Het verdergeven wordt historisch-sacramenteel verstaan. De nadruk komt te liggen op Jezus Christus en Zijn heilswerk.
DV vermeldt dat we in de Schrift zelf al een neerslag vinden van de traditie die bij de Heer begon. DV spreekt over het verdergeven niet enkel in de "mondelinge prediking" maar ook in "hun voorbeeld en hetgeen zij instelden". Dit alles hebben zij "ontvangen uit de mond van Christus, uit zijn omgaan met hen en zijn daden, ofwel geleerd door de inspraak van de H. Geest". Behalve naar de historisch Jezus wordt dus ook naar de H. Geest (pneumatisch element) gewezen.[18]
DV spreekt over het waarheidsgetrouw verdergeven van de Openbaring door de bisschoppen (ἐπισκοποι) gebruikte.[19]
DV geeft vervolgens aan dat het kennen van de Kerk vanuit de overgeleverde Openbaring pas volkomen zal zijn bij het eschaton. Uiteindelijk blijft er meer van de oneindige God verborgen dan dat er van Hem geopenbaard is. Gods Woord is en blijft uiteindelijk altijd groter dan Schrift en Traditie.

De Heilige Overlevering.

"Wat door de apostelen is overgeleverd, omvat alles wat strekt tot de heilige levenswandel van het volk van God en zijn groei in geloof."

Het concilie wijst hier op de volheid van de overlevering via de apostelen.
Het verdergeven van de Overlevering gebeurt in de Kerk "in leer, leven en eredienst", of ook in "de praktijk en het leven van de gelovende en biddende Kerk".[20] DV 8 vervolgt in de tweede alinea: "De overlevering vordert... het inzicht zowel in de overgeleverde werkelijkheden als in de overgeleverde woorden groeit." Hier wordt het dynamische aspect van de overlevering aangegeven.
De drie factoren van groei -in de H. Geest- die het concilie aangeeft zijn:

  • "de beschouwing en de studie van de gelovigen
  • het innerlijk begrip van de geestelijke dingen die de gelovigen ervaren
  • de verkondiging van de bisschoppen."

Dit alles houdt een groei in naar de volheid van de goddelijke waarheid:

"Want de Kerk streeft in de loop der eeuwen onafgebroken naar de volheid van de goddelijke waarheid, totdat in haar de woorden van God in vervulling gaan."

Deze groei is duidelijk verankerd in de hele Kerk, niet alleen in de hiërarchie.
Merk op: niet de Openbaring groeit, want die is afgesloten met de Openbaring in de persoon van Jezus Christus en krijgt zijn beslag in de apostolische overlevering. Het begrip en het verstaan van deze Openbaring groeit. De groei van de traditie is een groei in het verstaan van de in oorsprong gegeven werkelijkheid c.q. Openbaring.
De derde alinea van DV 8 wijst erop dat de kerkvaders bevoorrechte getuigen zijn van deze ontwikkeling en van het ontstaan van de canon van de H. Schrift. Weer wordt gewezen op de aanwezigheid van deze overlevering in "het werken, leven van de gelovende en biddende Kerk". De kerkvaders zijn ook en m.n. de bevoorrechte getuigen.
Dan wordt de overlevering vergeleken met een colloquium (gesprek) van Gods Zoon met Zijn bruid de Kerk. De overlevering als gesprek is dus niet iets individueels of fideïstisch, maar is een ecclesiaal gebeuren. Ook hier wordt de dimensie van de H. Geest aangegeven.
De overlevering (Openbaring) is een voortgaand "zichzelf overleveren" van het Woord Gods in de H. Geest door de dienst van de Kerk tot heil (redding) van allen.

"Zo onderhoudt God, die weleer heeft gesproken, zich ononderbroken met de bruid van zijn beminde Zoon en leidt de heilige Geest, door wie de levende stem van het evangelie in de Kerk en door haar in de wereld weerklinkt de gelovigen tot de volle waarheid en doet het woord van Christus overvloedig in hen wonen." (DV 8)

Ook binnen de Openbaring (en binnen de Schrift) staat de latere "openbaring" in de traditie van de voorgaande, ze wordt erdoor bepaald en ze bestaat zelf mede uit een herlezen vanuit de concrete situatie, noden, vragen enz. en dit binnen een context waarin de traditie een interpretatie had, enz. Ook Jezus interpreteert de gegevens uit de Openbaring in Israël die aan Hem voorafging, binnen de context van het denken van zijn tijd.

De onderlinge verhouding tussen H. Overlevering en H. Schrift.

De vraag naar de onderlinge verhouding tussen Schrift en Traditie heeft na het concilie van Trente (1545-1563) veel inkt doen vloeien. Vaticanum II (DV 9) laat deze vraag open en heeft een andere benadering van de problematiek. De Openbaring wordt gezien als de goddelijke zelfmededeling in Christus die verdergaat in het leven van de hele Kerk.
Vaticanum II wijst m.n. op de gezamenlijke oorsprong of bron van Schrift en traditie, op dezelfde inhoud, op hun zelfde doel en op dezelfde eerbied en waardering van de Kerk voor beide.
De Schrift is door God geïnspireerd. Het is het spreken van God dat schriftelijk is vastgelegd, aan het eind van of als onderdeel van een levende traditie. Deze traditie gebeurde en gebeurt onder begeleiding van de H. Geest.
Vaticanum II is heel voorzichtig en geeft geen eenvoudige oplossing voor de samenhang tussen Schrift en Traditie. Het concilie wijst op hun innige verbondenheid en vervlochtenheid.
Er wordt nog gewezen op het feit "dat de Kerk haar zekerheid over al het geopenbaarde niet put door middel van de Schrift alleen."

De verhouding van Schrift en Traditie tot de hele Kerk en het leraarsambt.

Het "heilige (onder)pand" of "heilige schat" (sacrum depositum) is een theologische term die door Vaticanum I gebruikt werd in de definitie van de pauselijke onfeilbaarheid. (DS 3018, 3020) om het geheel van de Openbaring aan te duiden. Deze uitdrukking gaat terug op het woord παραθήκη uit het N.T. (1 Tim. 6,20; 2 Tim. 1,12.14).
Het is, volgens DV 10, duidelijk dat het bewaren van het geloof (geloofsschat) een taak is van de hele Kerk: van bisschoppen, leergezag en gelovigen. ("Zo ontstaat in het vasthouden, beleven en belijden van het overgeleverde geloof de unieke eenstemmigheid van bisschoppen en gelovigen.")
Bij de mariale dogma's van 1854 (Maria onbevlekt ontvangen) en 1950 (Maria met ziel en lichaam in de hemel opgenomen) heeft het leergezag -hetgeen het niet hoefde- voor het dogma afgekondigd werd eerst de geloofszin van de hele Kerk (sensus fidei) geconsulteerd.
DV 10 wijst er vervolgens op dat het leerambt een ondergeschikte d.w.z. dienende functie heeft t.o.v. het Woord Gods.

"Want het leert enkel wat overgeleverd is, door dit, krachtens goddelijke opdracht en onder bijstand van de Heilige Geest, vroom te aanhoren (pie audit), heilig te bewaren en trouw uiteen te zetten en uit deze ene geloofsschat (ex hoc uno fidei deposito) alles te putten wat het voorhoudt als door God geopenbaard te geloven."

De taak van het Leergezag is om op authentieke wijze te verklaren dus niet iets zelf te creëren.
De laatste alinea van DV 10 wijst op de innige samenhang (of levende eenheid) tussen Schrift, Traditie en Magisterium, die "zo met elkaar verbonden en verenigd te zijn, dat het een zonder het ander niet bestaat (geen stand houdt)". Er wordt gewezen op de pneumatische dimensie en ook op het doel van dit alles, nl. het zielenheil van de gelovigen.

Systematisch.

Vóór Vaticanum II werd de Traditie vrijwel exclusief gezien als een geheel van geloofswaarheden die verdergegeven werden. De taak van de theologie in deze visie bestond op de eerste plaats erin om de (geloofs)inhoud van de traditie te vinden.
Sinds Vaticanum II wordt de Traditie niet gezien als de som van de dogmatische uitspraken of als het geheel van de geloofsleer, maar als een levend gebeuren waaraan alle ledematen van de Kerk -ieder op hun eigen manier- deelnemen. Men ziet de overlevering niet meer als een eenvoudig verdergeven van een gebeuren/leer maar ook als een bijzondere verhouding tussen God en mens. Men zou ze kunnen omschrijven in de woorden van W. Kasper: "Christlich verstanden ist die Tradition Selbstüberlieferung Gottes durch Jesus Christus im Heiligen Geist zu beständiger Gegenwart in der Kirche."[21] Of anders geformuleerd: traditie is de voortgaande zelfoverlevering van het Woord Gods in de H. Geest in de Kerk ten bate van het heil van heel de wereld.
De Kerk is de vorm, drager en vrucht van deze overlevering. Christus heeft de Kerk zijn bijstand tot aan het einde der tijden beloofd (Mt. 28,20) en de bijstand van de H. Geest (Joh. 14,16; 16,13), waardoor zij tot het einde zal blijven bestaan (Mt. 16,18). Daarom is de "sensus fidei" van het hele Godsvolk (LG 12) tezamen met het leergezag van het hele bisschoppencollege en de paus (alles onder welbepaalde voorwaarden) onfeilbaar (LG 25).
Paulus spreekt over de eigen kwaliteiten van de gelovigen, die de genade van het geloof gekregen hebben (sensus fidei):
"En daarom danken wij God zonder ophouden, dat gij het goddelijk woord der prediking van ons hebt ontvangen en aanvaard, niet als een woord van mensen, maar als wat het inderdaad is: het woord van God zelf." (1 Thes. 2,13)[22]
Het gevaar van deze nieuwe benadering is om het waarheidsaspect en het definitieve karakter van de eens gegeven Openbaring te relativeren

De taak van de Kerk: overleveren en onderscheiden.

Omdat de Kerk gefundeerd is op en leeft vanuit het Woord Gods zijn (1) de levende overlevering van dit Woord en (2) het onderscheiden van deze overlevering van puur menselijke overleveringen twee centrale opdrachten van de Kerk.[23] Gods Woord is in de geschiedenis binnengetreden, daarom is het nu een overleveringsgebeuren, een context ook waarbinnen het Woord geleefd en verkondigd wordt. Aangaande de overlevering heeft de Kerk twee taken:

  • het verdergeven van het Woord Gods in een levende, d.w.z. geleefde en beleefde overlevering. Immers de Openbaring is pas werkzaam als zij iets bewerkt in ons als persoon en als de gelovige gemeenschap een band met de Heer tot stand brengt.
  • het vinden van de waarheid. De Kerk zal in alle tijden een onderscheid moeten maken tussen de ware inhoud van de Overlevering en andere theorieën en leefwijzen die er niet mee verenigbaar zijn. Ze moet zich ook verzetten tegen pogingen van mensen om haar taak of opdracht te vervormen. Ze zal zich moeten verzetten tegen kortzichtigheid en zondigheid van haar eigen leden. Het vinden van de waarheid zal zelden in rust en vrede gebeuren.

Men maakt onderscheid tussen de constitutieve en de interpretatieve Overlevering. De constitutieve overlevering is de overlevering van de apostolische tijd. De constitutieve inhoud van deze overlevering is Gods Openbaring, m.n. in Jezus Christus die God naar ons zond (Rom. 4,25; 8,32) en die zich aan de Vader gaf om ons te verlossen (Ef. 5,2). Deze verlossende daad wordt in de prediking en in het breken van het brood verdergegeven, niet enkel in woorden maar ook in daden. De constitutieve vorm van de traditie is het getuigenis van de apostelen in "leer, leven en eredienst" (DV 8), want in hun geloof gaf de Kerk haar eerste antwoord op de Openbaring onder de werking van de H. Geest. (traditie constitutiva). Deze eerste traditie is de norm voor de interpretatieve overlevering (traditio interpretativa) van daarna.
De hamvraag is uiteraard of een overlevering werkelijk van Christus en de apostelen Kerk stamt, of er direct uit voortvloeit, dan wel of het een secundair toevoegsel is. Theologische kenleer

De Overlevering als voortzetting van de Openbaring.

Als God tot de mensen wil spreken dan is een historische verschijning onvermijdelijk, immers mensen, hun taal, denken, enz. zijn wezenlijk historisch bepaald en kunnen enkel binnen een menselijke context functioneren. Dit spreken van God schiet echter altijd tekort omdat het Woord Gods niet identiek is met zijn historische uitdrukking.
Als de Openbaring de goddelijke zelfmededeling in Jezus Christus door de H. Geest is, dan is de overlevering van de Openbaring de zelfoverlevering van Jezus Christus, het Woord Gods, in de H. Geest door de apostelen en de Kerk tot op heden.
De drager en plaats van deze overlevering is de Kerk als communio. De verschillende theologische vindplaatsen van de Openbaring/Overlevering (loci theologici) zijn de verschillende overleveringsdragers in de Kerk. Kerk en overlevering horen bij elkaar. De drager van de overlevering is de hele Kerk met al haar leden. De Kerk is de vindplaats (traditio passiva), zowel als het getuigenis (traditio activa) van de Overlevering.
Vaticanum II wijst erop dat de hele Kerk als communio is die de Overlevering draagt in zijn vele subjecten: leken, bisschoppen, theologen, enz. Dit heeft belang voor de visie op de loci, nl. ieder heeft een eigen plaats: magisterium en gelovigen, kerkvaders, de huidige theologen, het gelovige Volk... in dit proces werken alle leden van de Kerk mee. Dit veronderstelt ook de competentie van hen die hieraan meewerken. Het vereist dat de gelovige goede catechese gehad heeft en een leven leidt in verbondenheid met de Kerk.
De traditionele uitspraken van het leergezag, zoals te vinden in Denzinger-Schönmetzer zijn geen dode zinnen. Immers daarachter schuilt een levend gebeuren en het levende geloof van de Kerk. Daarom moet men alle menselijke middelen gebruiken om dogma's juist te situeren en hun preciese bedoeling te begrijpen.

De criteria om te bepalen wat tot de Overlevering behoort.

De norma suprema non normata van het geloof en van de theologische kennis is het Woord Gods, dat mens geworden is in Jezus Christus en dat aanwezig blijft in de Kerk in de H. Geest. Het Woord Gods blijft altijd verheven boven de uitdrukkingsvormen ervan in Schrift, leer, liturgie, leven van de Kerk, de geloofszin van de gelovigen. De H. Schrift en de kerkelijke dragers van Overlevering zijn de normae normatae.
De criteria om te controleren of iets tot de wezenlijke (bindende) geloofsoverlevering behoort zijn:[24]

  • 1. de diachrone consensus (antiquitas);
  • 2. de synchrone consensus (universitas);
  • 3. de formele vorm (formalitas).

Het is duidelijk dat niet elke vorm van verkondiging, geloofsbeleving of liturgieviering een juiste traditie is. Er zijn een aantal regels om te weten wat tot de traditie behoort. De vraag is of iets in overeenstemming is met de Zaak van Jezus.
Criteria zijn de uiterlijke en innerlijke kenmerken of een bepaalde overlevering behoort tot de ware traditie. Of men bewijzen kan dat zij heeft: antiquitas, universalitas en formalitas. Deze drie echtheidscriteria zijn nauw verbonden met de vier hermeneutische criteria (criteria van uitleg) uit het volgende hoofdje.

  • 1. Het criterium van de antiquitas. Iets behoort zeker tot het geloof als het altijd gehouden werd in de Kerk. Het moge duidelijk zijn dat een overtuiging die vanaf de oudheid min of meer algemeen gehouden werd en die niet van belang is voor geloof en zeden of anders gezegd die niet van belang is voor "ons Heil" zoals het idee dat de aarde in het middelpunt van het heelal staat geen onderdeel van het geloof is.[25] Men moet dus goed onderscheid maken tussen het geloofspunt en een eventuele historische inkleding of de manier waarop het geïnterpreteerd werd. Zoals het scheppingsverhaal dat bij zeer velen binnen een bepaalde algemeen aanvaarde maar intussen achterhaald wereldbeeld geïnterpreteerd werd.
  • 2. Het criterium van de formalitas. Vaticanum II spreekt in de context van de oecumene over een "hiërarchie van waarheden" binnen het geheel van de geloofsleer (UR 11). De bedoeling van deze tekst is de volgende: tot aan Vaticanum II leek het er vaak op dat enkel de formele uitspraken van het buitengewoon leergezag in de Kerk normerend waren voor het geloof. Vaticanum II wijst erop dat de hoogste norm voor de Overlevering het mensgeworden Woord zelf is. Daarnaast bestaat er duidelijk ook een rangorde in de belangrijkheid van de formele uitspraken van de Kerk. Uiteraard staan de formele uitspraken over Jezus Christus en de Drievuldigheid op de eerste plaats. Dogmatische uitspraken over ondergeschikte elementen zoals bv. aflaten staan onderaan deze hiërarchische ladder.
  • 3. Het criterium van universitas. Voor de bespreking hiervan verwijs ik naar de bespreking van de sensus fidei of geloofszin. Ook hier geldt uiteraard dat het moet gaan over zaken wat betreft geloof en zeden.

De hermeneutische criteria van uitleg van de Overlevering.

De hermeneutische criteria om de ware betekenis, het gewicht en betekenis van onderdelen van het historische en pneumatische proces van de Overlevering (die dus voldoen aan de drie criteria hierboven) te bepalen zijn

  • 1. historisch onderzoek: dat de historische omstandigheden, achtergrond en factoren van een formulering van de traditie verheldert
  • 2. de heilsbetekenis: men moet kijken in hoeverre het overeenkomt met Gods heilsaanbod en bedoeling om mensen te redden. ("Wat door de apostelen is overgeleverd, omvat alles wat strekt tot de heilige levenswandel van het volk van God en zijn groei in geloof." DV 8; "de boeken van de Schrift de waarheid die God omwille van ons heil in de heilige geschriften heeft willen doen optekenen... leren" DV 11)
  • 3. de "hiërarchie van waarheden" (UR 11): men moet het normatieve gewicht van een traditie bepalen in de context van de hele traditie en kijken in hoeverre ze met de wezenlijke dingen te maken heeft om meer met de periferie.
  • 4. de "tekenen des tijds" (GS 4,11,62). De uitdrukking tekenen des tijds (vgl. Mt. 16,3) komt uit de encycliek Pacem in terris (1963) van Johannes XXIII (nrs. 39-45). Hiermee worden de belangrijkste sociale, politieke, economische, culturele, filosofische, ideologische kenmerken en ontwikkelingen van een bepaalde tijd bedoeld. GS 4 zegt over dit thema:
  • "Om een dergelijke taak ten uitvoer te leggen, heeft de Kerk te allen tijde de opdracht de tekenen des tijds (signa temporum) te doorzoeken en in het licht van het evangelie te interpreteren. Op deze wijze kan zij dan, op een aan elke generatie aangepaste wijze, een antwoord geven op de voortdurende vragen van de mensen over de zin van het huidige en toekomstige leven en over de onderlinge verhouding daartussen."

Let wel de tekenen des tijds waarover sprake in GS 4 en 62 moet men niet zien als een eigen "locus" maar als een hermeneutische principe.

DE H. SCHRIFT EN DE SCHRIFTVERKLARING.

CKK 1010-119 en DV 11-13 spreken over de H. Schrift, de schriftverklaring en de inspiratie. Ik volg hier DVom dit thema te behandelen.

Enkele termen.

Inspiratie (inspiratio of θεοπνευστια) kunnen we omschrijven als de beweging door God van de gewijde schrijver(s), waardoor God (tegelijk met de menselijke auteur(s)) de auteur van het boek is.
"Inspirare" betekent letterlijk: ademen in (inblazen). De term komt uit 2 Tim. 3,16-17:

"De hele Schrift (=O.T.) is door God ingegeven (πασα γραφὴ θεόπνευστος) en is nuttig tot onderrichting, weerlegging, terechtwijzing en opvoeding in de gerechtigheid; opdat de man van God volmaakt zou worden en toegerust tot ieder goed werk." (Canisius-vert.). En uit 2 Pet. 1,20-21: "Bedenkt daarbij wel, dat geen profetie van de Schrift eigenmachtige uitleg toelaat. Want profetie is nooit voortgekomen uit menselijke aandrift; door de heilige Geest gedreven hebben mensen gesproken van Godswege." (Ook Joh. 20,31; 2 Pet. 3,15-16)

Het begrip inspiratie is niet zo eenvoudig zoals zal blijken. Wat het concreet betekent moet getoest worden aan de geïnspireerde tekst die ons is overgeleverd.
Reeds in de oudheid dachten Philo (-13-45/50) en Flavius Josephus (37/38-na 100) aan een woordelijke inspiratie, waarbij de menselijke auteur enkel een materieel werkstuk is waardoor God Zijn ideeën en woorden uitdrukt.
Verder is er de term "inerrantie", omschreven als "vrij (zijn) van dwaling". Deze wordt gebruikt om aan te geven dat de H. Schrift vrij is van dwaling. Hoe dit precies verstaan wordt of kan worden wordt verderop besproken.
Een canoniek boek is -kerkrechtelijk gezien- een boek dat in de kerkelijke canon te vinden is en dat dus door de Kerk als geïnspireerd door God beschouwd wordt.

* Het feit van de inspiratie en de waarheid van de H. Schrift.

DV 11-13 laten bewust de vraag naar de "materiële sufficiëntie"[26] van de Schrift open. Artikel 11 behandelt de inspiratie van de Schrift: "Het door God geopenbaarde dat in de Heilige Schrift staat neergeschreven en zich aanbiedt, is onder ingeving van de Heilige Geest opgetekend."
Dei Verbum merkt op dat "de volledige boeken" van O.T. en N.T. onder de inspiratie vallen. Dit is een herhaling van de oude leer. De vraag naar de precieze omvang van de canon en naar de aard van de canoniciteit wordt niet behandeld op Vaticanum II. Deze punten waren immers geen onderwerp van discussie in die tijd.
Ook wordt de waarheid van de H. Schrift -zonder gebruik van de term inerrantie- onderlijnd.

"Men moet dus eraan vasthouden, dat al wat de geïnspireerde schrijvers of hagiografen beweren door de Heilige Geest wordt beweerd. Daarom moet men belijden, dat de boeken van de Schrift de waarheid die God omwille van ons heil in de heilige geschriften heeft willen doen optekenen onwankelbaar, trouw en zonder dwaling leren."

De bedoeling van Dei Verbum is niet om de bekende moeilijkheden van de leer van de inerrantie op te lossen. Immers men vindt in de Schrift onduidelijkheden, grammaticale en stilistische gebreken en ook hier en daar onnauwkeurigheden op historisch, natuurwetenschappelijk of biologisch vlak. Het is duidelijk uit de voorbereidende teksten dat het concilie een open houding tegenover deze moeilijkheden inneemt en dat het tegelijk vasthoudt aan de inerrantie van de hele Schrift als Woord van God. Tegelijk wijst het concilie ook af dat de inspiratie enkel op bepaalde (heils)waarheden zou slaan.
Het formele object van de inspiratie is "de waarheid die God omwille van ons heil in de heilige geschriften heeft willen doen optekenen". Het gaat dus over de heilswaarheden, en de schriftuitspraken daarover zijn zonder meer waar.
De vraag naar de waarheid van de Schrift moet men niet op een krampachtige manier behandelen. Men moet de blik op de hele Schrift richten en weten dat Gods Woord zich meegedeeld heeft in gebrekkige en beperkte menselijke woorden en geschriften. Historische en wetenschappelijke onjuistheden moeten niet onmiddellijk als dwalingen gezien worden maar moeten in het geheel van de Bijbel, zijn geschiedenis en context bekeken worden.[27] Dit is de eerste tekst van het leerambt waarin de waarheid van de Schrift in verband gebracht wordt met het geheel van Gods heilsplan met de mensheid. De traditionele leer van de volledige inerrantie die binnen het denkkader van een verbale (letterlijke) inspiratie bestond wordt niet meer herhaald. Het probleem in het nadenken vóór Vaticanum II bestond er m.n. in dat men vanuit een bepaalde visie op wat de waarheid binnen de Openbaring moest zijn vertrok die niet overeenkomt met het waarheidsbegrip van de Schrift zelf.
Vervolgens wijst DV 11 op de goddelijke én menselijke oorsprong van de H. Schrift. Men moet niet denken aan -zoals vaak voorheen- een mechanistisch verstaan van inspiratie. God wordt de auteur (Deum habent auctorem) genoemd, ook de menselijke schrijvers worden auctores genoemd.

"Bij de samenstelling van de heilige boeken heeft God mensen uitgekozen. En Hij maakte van hen met al hun vermogens en krachten gebruik, om hen, in en door hen werkzaam, al datgene wat Hij wilde, en dat alleen, als ware auteurs te boek te doen stellen."

Het concilie benadrukt de menselijke component maar geeft geen positieve theorie over de inspiratie en gebruikt bv. ook niet de leer van de instrumentele oorzaak. Het formuleren van de positieve leer over de inspiratie wordt overgelaten aan de theologen. Het is echter ook absoluut duidelijk dat de inspiratie veel meer is dan alleen de werking van de algemene Voorzienigheid van God.

Hoe de Heilige Schrift moet worden verklaard.

"Om de bedoeling van de gewijde schrijvers te achterhalen, moet onder andere worden gelet op de literaire genres. Want de waarheid wordt op uiteenlopende manier voorgesteld en uitgedrukt in teksten die op een verschillende wijze historisch, profetisch, dichterlijk of van een andere genre zijn." (DV 12)

Dei Verbum geeft als doel voor de exegese aan: om te achterhalen "wat de gewijde schrijvers werkelijk hebben bedoeld uit te drukken en wat God door hun woorden heeft willen bekend maken." Normerend voor een juiste interpretatie is dus wat de gewijde schrijvers bedoelden. (sensus literalis)
Het in acht nemen van "onder andere" de literaire genres is een hermeneutisch principe dat geldt voor de hele Schrift. Dei Verbum houdt met inter "onder andere" de deur open voor eventuele andere methodes "om de bedoeling van de gewijde schrijvers te achterhalen".
Dei Verbum spreekt ook over teksten die op verschillende manieren historisch, profetisch, poëtisch, enz. zijn. Een voorbeeldzou kunnen zijn: de historiciteit van concrete feiten is anders dan de historiciteit van de oergeschiedenis verhaald in Gen. 1-11. Dei Verbum geeft als hermeneutische regels voor de exegese:

"De verklaarder moet dus de zin onderzoeken die de gewijde schrijver in bepaalde omstandigheden overeenkomstig de aard van zijn tijd en cultuur met behulp van de literaire genres die toentertijd in zwang waren, heeft bedoeld uit te drukken en heeft uitgedrukt. Want om juist te begrijpen, wat de gewijde schrijver heeft willen beweren, moet men naar behoren zowel letten op de gewone wijzen van denken, spreken of verhalen die in zijn tijd in zwang waren als op de wijzen van uitdrukking die toentertijd gebruikt werden in het onderling verkeer van de mensen."

Men moet dus letten op de situatie van waaruit en waarin de gewijde schrijver geschreven heeft. Deze determinata adiuncta noemt de moderne exegese sedert Gunkel de Sitz-im-Leben. Dei Verbum vermeldt daarnaast ook nog de hele denk- en spreekstijl van de historische context waarbinnen de tekst op schrift gesteld is als factor in de interpretatie. Kortom men dient bij de uitleg en interpretatie te letten op:

  • (1) de literaire genres,
  • (2) de Sitz-im-Leben (de gemeenschap waarin),
  • (3) de gewone vormen van de dagelijkse communicatie tussen mensen, en
  • (4) de toenmalige denk- en spreekstijl.

De taak van exegeet is om de betekenis te vinden, zowel van wat de menselijke auteur bedoelde "en wat God door hun woorden heeft willen bekendmaken". De tekst wijst op het belang van het historisch en kritisch-literair onderzoek. Naast deze praktische exegetische richtlijnen spreekt het concilie ook over meer theologisch-dogmatische aspecten van de exegese: "omdat de H. Schrift ook in dezelfde Geest moet worden gelezen en verklaard waarin zij is geschreven...."[28] Hier wordt op de pneumatische dimensie van de exegese gewezen. De Schrift moet gelezen worden in en door de Kerk. De exegeten moeten volgens de aangegeven regels te werk gaan, op zoek naar een diepere verklaring van de Schrift. De principes voor interpretatie zijn:

  • (1) de "inhoud en de eenheid van de gehele Schrift
  • (2) rekening houdend met de levende overlevering van heel de Kerk en
  • (3) met de analogie van het geloof".
  • ad 1. Dit veronderstelt dat de Bijbel één boek vormt, waarin de verschillende delen een licht op elkaar werpen. Deze eenheid berust, ondanks de veelheid van menselijke auteurs en de verschillende inhoud, op: (1) de inspiratie door de H. Geest; (2) de eenheid van Gods heilsplan met de schepping, via aartsvaders, profeten, Jezus, apostelen... tot het eindoordeel; (3) de eenheid van uitnodiging aan alle mensen en volkeren om het Woord Gods te horen en zo mee te werken aan de verwerkelijking van het Rijk Gods.
  • ad 2. De schriftverklaring moet ingebed zijn in het leven van de Kerk en kan groeien (CKK 113). De moderne hermeneutiek kent weer meer waarde toe aan het belang van de traditie bij de uitleg en het juiste verstaan van de Schrift. DV 12 §3 wijst op de taak van de exegese bij de voorbereiding van het rijpen van het oordeel van de Kerk.[29]
  • ad 3. Onder analogie van het geloof verstaat men de samenhang van de geloofswaarheden onder elkaar, binnen het geheel van de Openbaring. (CKK 114)[30] M.a.w. een tekst wordt vergeleken met (openbaring uit) het verleden, zowel als met het heden van de lezer.

De verschillende "zinnen" van de H. Schrift.

CKK 109-119 is een schitterende commentaar op DV 12. De Catechismus herneemt de traditionele kerkelijke leer over de verschillende "zinnen" (sensus) van de H. Schrift. Traditioneel maakte men een onderscheid tussen de:

  • (1) letterlijke zin: datgene wat de menselijke auteur onmiddellijk bedoelde toen hij zijn tekst schreef en de
  • (2) geestelijke zin: de zaak die door de woorden worden aangeduid.

Vanaf Johannes Cassianus (360-430/435) onderscheidt men vaak een viervoudige zin:

  • naast de letterlijk zin zijn dat
  • de allegorische of "typische" (Messiaanse) zin (dogmatiek);
  • de morele of "tropologische" zin (moraal) en
  • de anagogische zin (eschatologie).

Zo heeft Jeruzalem

  • een letterlijke zin: de stad Jeruzalem.
  • anderzijds is ze een voorafbeelding (typos) van het Messiaanse Rijk (typologisch of allegorisch),
  • van de ziel van de rechtvaardige (moreel, tropologisch) en
  • van het hemels vaderland, waarheen we op weg zijn (anagogisch)

Ook het slachten van het paaslam door de Israëlieten had een letterlijke betekenis. Toch werd er ook iets anders mee bedoeld, volgens Joh. 19,36 slaat het ook op het kruisoffer van de Heer, enz. (geestelijke zin).[31]
Deze vorm van schriftuitleg, die in het Christendom begon bij Origines (185-254) werd tot aan de tijd van de reformatie, door Christenen, Joden, gnostici als geldige methode erkend. In de reformatie heeft m.n. Luther een enorme tegenzin heeft tegen deze methode, waarin met een oncontroleerbare willekeur met de Schrift werd omgegaan
Een thema waarover Vaticanum II duidelijk niet wil spreken is de "diepere zin" (sensus plenior). Hiermee wordt datgene aangeduid wat God door de woorden van de gewijde schrijver bedoeld zou hebben en dat uitgaat boven wat de schrijver zelf begreep en zelf bedoelde. Het hoeft niet zo te zijn dat deze zin afwijkt van wat de gewijde schrijver wilde zeggen. Het kan in dezelfde lijn liggen maar dieper, helderder zijn dan datgene wat de gewijde schrijver op zijn confuse wijze begreep en uitdrukte. M.n. geldt dit voor de profetische teksten die pas duidelijk werden nadat zij vervuld werden. Bv. Spreuken of Wijsh. 9,19 waarin het persoonlijke karakter van de goddelijke Wijsheid nog verborgen is.[32]

Het actualiseren van de Schrift.

Met "actualiseren" wordt bedoeld: alle manieren waarop het geschreven woord van God betekenisvol en effectief gemaakt wordt op dit ogenblik, met een bijzondere aandacht voor de liturgische ervaring. De uitleg van DV 12 (einde) over de schriftverklaring staat allemaal in de tegenwoordige tijd. De exegese heeft ook de taak te actualiseren. (cfr. DV 24-25).

Het neerdalen van God.

Dit artikel gaat nogmaals uit van het neerdalen van God (synkatabasis of condescentio) in het door mensen geschreven woord. Menselijke woorden schieten altijd tekort voor het mysterie van God.
Aan het eind van dit hoofdstuk van Dei Verbum kunnen we opmerken dat er in de interpretatie van de Schrift drie niveaus zijn:

  • (1) een historisch-kritisch;
  • (2) een geestelijk (theologische); de Christelijke existentie en
  • (3) de benadering van het mysterie.

De canon van de H. Schrift.

De canon van de H. Schrift (CKK 120-130) is de lijst van die boeken die deel uitmaken van de Bijbel. Het komt van het Griekseκανών, dat stok, meetsnoer, regel betekent. Dit is een transliteratie van het semitische woord voor "riet" (qanû in het Assyrisch en qaneh in het Hebreeuws, qn in Ugarit). Klassiek is het een recht stukje riet of stokje, dat men gebruikte om te meten. De geschiedschrijver Plutarchus (45-120) noemt tabellen en lijsten van de astronomie evenals tijdstabellen κανωνες.
Waarom maken nu net deze 73 boeken deel uit van de Schrift en ander boeken die even oud zijn of nog ouder zijn niet? In de Schrift zelf vinden wij geen lijst van welke boeken deel van haar uitmaken en welke niet. De canon wordt dus door een buiten-bijbelse factor vastgesteld. (= de Kerk en m.n. de Kerkvaders)
De Pentateuch (= de vijf aan Mozes toegeschreven boeken) werden reeds door de profeet Esra tot heilige boeken geproclameerd rond -389 in Jeruzalem.[33] De boeken van de profeten maakten reeds een vast deel uit van de H. Schrift rond -130 ten tijde van Jezus Sirach, zoals blijkt uit de inleiding op de Griekse vertaling van dit boek. De rest van het O.T. werd door de synagoge (of de opperste Joodse religieuze raad) aanvaard in de periode tussen 90 en 100 na Christus. Zij erkenden 24 boeken. Het verschil met de 45 boeken van de katholieke canon volgt uit hun afwijzen van acht deuterocanonieke boeken Ruth, Esra-Nehemia, Prediker, Ester, Spreuken, Ezechiël, Hooglied.[34] Verder beschouwen ze de twaalf kleine profeten als één boek.
In de jonge Kerk, bij de apostolische vaders, de kerkvaders en de apologeten is er nogal wat te doen geweest rond de canon van de H. Schrift. In het begin was de H. Schrift gelijk aan het O.T., d.w.z. de Septuagint (afgekort: LXX), die ook de deuteron-canonieke boeken bevat.[35]
Al vrij vlug worden ook de evangeliën en de brieven als Schrift erkend, zij het dat men heel vrij omgaat met de woorden van de Heer en dat men niet een moderne manier van exact citeren gebruikt.[36] Vaak gebruikt men ook andere niet-canoniek boeken. Door de manier van omgaan met oudere teksten is het vaak moeilijk vast te stellen welke teksten men precies kende.
Uit de zeer vroege kerkgeschiedenis blijkt bv. dat er brieven van Paulus verzameld werden, dat wordt reeds verondersteld in 2 Petr. 3,15v. Het wordt ook bevestigd door Clemens Romanus (ca 95) en Polycarpus (+156) en door de hereticus Marcion (ca. 140), deze laatste vermeldt Lucas en 10 brieven van Paulus. Vrij vlug duiken er ook van alle kanten apocriefe (= niet als echt erkende) evangeliën en brieven op.
De brieven van Paulus en zijn missie zijn bekend bij alle vaders vanaf het begin evenals de woorden van de Heer en zijn deze van het grootste belang voor de eerste Christelijke formuleringen van het heilsmysterie toch vindt men de teksten niet direct en letterlijk in de geschriften. De teksten van de kerkvaders bewegen zich veel meer in een continuïteit van een levende traditie.
Zo vinden we bv. bij Justinus (+165) verwijzingen naar de woorden van de apostelen. Van de evangelies vinden we alleen: de kindheidsverhalen, de passie en de verrijzenis. De gebruikte tradities vinden we noch in Mt. noch in Lc. Het lijkt eerder een mengeling van de twee bronnen. Men ging toen nog redelijk vrij om met de evangelische tradities. Overigens behoren bedoelde tradities zeker niet bij Q.
De kerkvaders moesten steeds duidelijker stelling nemen, welke van deze geschriften authentiek waren en welke niet.
Rond 200 bestond de canon reeds in zijn wezenlijke delen, minstens 90% lag al vast. De brieven van Paulus waren rond 200 al zo goed als onomstreden en lagen vast in wat later de kanon heette. Voor andere boeken duurde het wat langer. De vier Evangeliën zijn nooit echt omstreden geweest. Maar m.n. de Hebreeënbrief was een probleem voor het westen en de Apocalyps voor het Oosten. Blanchard (blz. 305-6) wil aantonen dat de canon niet iets was dat voorafging aan de traditie in het proces van overlevering en ontvangen, maar dat het een constitutief element is van de traditie zelf.
Zoals Blanchard aangeeft over Ireneüs van Lyon (+ 202). Hij wilde zeker dat men de regel van de waarhied van de Schirften nam als criterium om te oordelen over de trouw aan het geloof dat men van de apostelen ontvangen heeft. Maar de manier waarop hij de woorden van de Heer inroept, nl. volgens een principe van vrije traditie en niet volgens een letterlijke weergave van woorden uit de canon, wijst erop dat de relatie met Christus niet enkel loopt via de woorden van deSchrift.[37]
Door de situatie van de vervolgde kerk in de eerste eeuwen kon deze vraag niet echt beantwoord worden. Pas toen de Kerk in 313 haar vrijheid kreeg, kreeg zij ook de gelegenheid om nog duidelijker uit te maken welke boeken nu tot de Schrift hoorden.
De canon wordt het eerst definitief in het oosten. De 39ste Paasbrief van St. Athanasius uit 367 gaf daartoe de definitieve doorslag.[38] Hij maakt een verschil tussen de boeken in de kanon (τα κανονιζόμενα; PG 26,1437) en de apocriefen (ἀποκρύφοι). In Rooms-katholieke terminologie worden van de 45 (46) O.T.ische boeken er 39 als protokanoniek en 7 als deuterokanoniek aangeduid (Tob., Judit, 1 en 2 Mc., Wijsh, Sir., Bar. en delen van Est. en Dan.). Deze distinctie die teruggaat op Sixtus van Siëna (1520-1569) wil niet zeggen dat de eersten meer canoniek dan de tweede zouden zijn, maar wel dat de eersten met weinig of geen debat aanvaard werden, terwijl de andere serieuze vragen opriepen. De protestanten spreken over apocriefen de katholieken over deuterokanonieke boeken. Wat de katholieken apocriefen noemen, noemen zij pseudepigrafen.

De canonieke lijst van boeken.

Op het eind van de 4de eeuw gebruikte men algemeen in Oost en West de term canon om de boeken aan te duiden die kerkelijk gebruikt worden. Voorheen bestonden er ook al lijsten van bijbelse boeken. Bv. De canon Muratori[39] en Melito en in de derde eeuw Origines en de 39ste Paasbrief van St. Athanasius.
In de vierde eeuw legt de synode van Rome (382) -ten minste als dit deel van het Decretum Gelasianum echt is- voor het westen de canon van de hele Schrift vast, dit werd opnieuw bevestigd door de synodes van Hippo (393) en Carthago III (397) en Carthago IV (419), en door de bepalingen van Innocentius I (405) (DS 213) en in het zogenaamde Decretum Gelasianum (495). Het oosten sloot zich na deze definitieve regeling aan bij het westen.
Op het Concilie van Florence (1442) in het decreet voor de Jacobieten wordt de canon van de Schrift omschreven (DS 1334-5). Het Concilie van Trente (1545-63) verklaarde de canon tot dogma als antwoord op het protestantisme, dat een aantal boeken weer uit de canon verwijderde. (DS 1502v)
Het is opvallend dat de taak van het leergezag in de vorming van de canon zeer minimaal is, eigenlijk wordt de canon pas formeel te Florence. Het is de levende Kerk die vastgesteld heeft welke boeken de Schrift vormen. Het is dus duidelijk dat men aan de Schrift alleen niet genoeg heeft zoals de protestanten (en anderen) beweren, maar dat de Schrift de Kerk nodig had voor haar samenstelling. Zo heeft de Schrift -zoals verder ook zal blijken- nu de Kerk nodig om de uitleg van haar boodschap te beschermen.
Omdat in de canon van het O.T. soms boeken samen als een boek gezien worden verandert het aantal boeken soms (niet de omvang). Sedert Paus Innocentius I (405) (DS 213 EB 21-22) spreekt men over 46 boeken van het O.T. en 27 van het N.T. Totaal dus 73.

De canon van het O.T.

De R.K. Kerk heeft een canon van 46 boeken. De protestanten hebben er 39 en ook de Joden hebben er 39. De canon van de Joden is echter anders gerangschikt is. Het verschil tussen katholieken enerzijds en protestanten en Joden anderzijds gaat m.n. over Tob., Jdt, 1 en 2 Macc., Wijsh., Sir., Bar., (inclusief de brief van Jeremia =Bar. 6) en delen van Esth. en Dan. Uitgebreid 25: De canoniciteit van de Schrift.

De canon van het N.T.

De geschiedenis van de canon van het N.T. in detail is niet gemakkelijk. Hier willen we kort opmerken dat men in de eerste eeuwen niet direct teksten uit het N.T. citeert en verwijzen naar wat reeds vermeld werd hierboven.

Apostolische oorsprong van de evangeliën.

CKK125- 126 benadrukt het belang van de evangelies en CΚΚ 125 schetst kort het tot standkomen van de evangelies. Uitgebreid Toegang tot de historische Jezus.
Dit is het onderwerp van DV 17 en 18. Men wijst op het belang van het N.T. en m.n. van de Evangeliën. De evangelies zijn immers de getuigen over het leven en de leer van de mens geworden Zoon van God.
DV 18 wijst op de apostolische oorsprong van de Evangelies. De vragen hoe, waar, wanneer en door wie ze geschreven zijn laat het concilie open.
CKK 126 schildert hoe de evangelies tot stand zijn gekomen. Men moet zich hoeden voor simplistische opvattingen, alsof bv. de apostel Matteüs een soort dagboek zou hebben bijgehouden over diverse gebeurtenissen. Dit komt uit DV 19.
Men onderscheidt drie niveaus in de overlevering onderscheiden werden:

  • 1. Jezus' leven en leer;
  • 2. de apostolische verkondiging en
  • 3. de tijd van de redactie van de Evangeliën.

DV wijst in dit verband (ad 2) op het diepere inzicht dat de apostelen hebben na de gebeurtenissen van dood en verrijzenis:

"De apostelen hebben ongetwijfeld na de hemelvaart van de Heer datgene wat Hij had gezegd en gedaan aan hun toehoorders overgeleverd met dat vollere inzicht dat zijzelf genoten, onderricht als zij waren door de glorievolle gebeurtenissen van Christus en onderwezen door het licht van de Geest der waarheid."

DV beroept zich hier zowel op het licht van de Geest als op de gebeurtenissen van Pasen en Hemelvaart waardoor het verstaan van de apostelen verdiept is. Hier kunnen wij erop wijzen dat de verschijningen van Jezus na Pasen van een ander gehalte zijn dan visioenen en exstases. (Hand. 10,40; 2 Kor. 12,1) Vandaar dat hier heel uitdrukkelijk "eventibus gloriosis Christi instructi" gezegd wordt.
Over het redactionele werk van de hagiografen (ad 3.) wordt gezegd:

"De gewijde auteurs hebben bij het schrijven van de vier evangeliën (1) uit het vele dat mondeling of reeds schriftelijk was overgeleverd bepaalde dingen uitgekozen en (2) bepaalde dingen tot een geheel samengevoegd of (3) met het oog op de toestand van de kerken uitgelegd. (4) Daarbij hebben zij de vorm van verkondiging altijd zo behouden, dat zij ons over Jezus de zuivere waarheid meedeelden."

Over hun bronnen zegt de tekst, a.h.v. Lk. 1,2-4, ze putten: "ofwel uit hun eigen geheugen en herinnering, ofwel uit het getuigenis van hen 'die van het begin af aan ooggetuigen waren en in dienst van het woord zijn getreden'."
Kortom de Kerk beschouwt, in CKK 126 en in Dei Verbum de globale achtergrond van het ontstaan van de Evangelies, van de historische Jezus tot de definitieve tekst. De Evangelies zijn waar, tegelijk hanteert het concilie geen naïef beeld over het ontstaan van het N.T. maar onderscheidt verschillende fasen in de vorming ervan, waarbij m.n. het belang van Pasen, de blijvende aanwezigheid van de Heer, de taak van de Geest in het onderricht en in herinnering brengen genoemd worden, evenals het belang van de jonge Kerk en het redactionele werk van de auteurs.

Voetnoten

  1. CKK 51: "Het heeft God in zijn goedheid en wijsheid behaagt zichzelf te openbaren en zijn 'geheim raadsbesluit' (Ef. 1,9) te doen kennen, waardoor de mensen door Christus, het vleesgeworden Woord, in de heilige Geest toegang hebben tot de Vader en deelgenoten worden gemaakt van de goddelijke natuur."
  2. "gestis verbisque intrinsece inter se connexis" (DV 2; cf. L.G. 35).
  3. Vgl. DS 3004. Wij hebben het hier over de publieke Openbaring van God die voor alle mensen (of in het O.T. voor het Joodse Volk) bestemd is en niet over privé-openbaringen.
  4. Paus Johannes-Paulus II, wijst hierop in Fides et Ratio (1998), 8,9, 43,55,75,76,98.
  5. Zie ook DV 1, 6; CKK 51, 68-69; DS 3005: God is het doel van de mens.
  6. Newman werkt in de Grammar of Assent uit hoe men door gehoorzaamheid aan zijn geweten tot een innerlijke openheid voor en verwachting van de Openbaring kan komen.
  7. DS 3005 (vgl. 378).
  8. De stellingen dat de Openbaring voor het natuurlijke verstand nutteloos, een beteugeling vormen of schadelijk zijn werden veroordeeld (DS 2903; 2906; m.n. 3028).
  9. "Dicendum quod fides non habet inquisitionem rationis naturalis demonstrationis id quod creditur. Habet tamen inquisitionem quandam eorum per quae inducitur homo ad credendum: puta quia dicta sunt a Deo et miraculis confirmata" (S.T. II-II,2, 1 ad 1). Vgl. DS 3009.
  10. "omnium intelligentiae accommodata".
  11. Over de uitgangspunten van de natuurwetenschap enz. willen wij elders handelen. Wij zullen dan hier een verwijzing maken. (// Duhem / Jaki / James Ross)
  12. Mutatis mutandis geldt dit ook binnen de natuurwetenschap.
  13. Vgl. Joh. 20,30-31 en DS 772, 2753, 2754, 2768, 2779, 2907, 3009, 3012-4, 3034, 3539, 3033.
  14. Vgl. Mc. 16,20; Heb 2,4. De Nederlandse vertaling is hier niet correct. Er staat letterlijk: "les miracles du Christ et des saints".
  15. Vaticanum I: DS 3008-3010, vert. uit Latijn. Vgl. ook Fides et Ratio, 13.
  16. "God roept de mensen tot Zijn dienst in geest en waarheid en zij worden door deze roeping in geweten gebonden, maar niet gedwongen. Hij houdt immers rekening met de door Hem geschapen waardigheid van de menselijke persoon, die door eigen oordeel moet worden geleid en vrijheid moet genieten. Dit is in hoge mate duidelijk geworden in Jezus Christus, in wie God zichzelf en zijn wegen heeft geopenbaard. Christus immers, onze Heer en Meester, was zachtmoedig en nederig van hart; met geduld heeft Hij zijn leerlingen tot zich getrokken en uitgenodigd. Wel heeft Hij met wonderen zijn prediking ondersteund en bekrachtigd om het geloof van zijn toehoorders te wekken en te bevestigen, maar niet om dwang op hen uit te oefenen." (DH 11) Over de wonderen van de Heer, zie ook: LG 5; DV 4.
  17. "It is a mistake to suppose that our obedience to God's will is merely founded on our believe in the word of such persons as tell us Scripture came from God. We obey God primarily because we actually feel His presence in our consciences bidding us obey Him." (J.H. Newman, P.S. i, 199, cf. 199-201) Vgl. ook R. Fisichella, "Semeiology", in Dictionary of Fundamental Theology, 987-992.
  18. "Dit is trouw gedaan door de apostelen, die door hun mondelinge prediking, hun voorbeeld en hetgeen zij instelden, hebben overgeleverd, wat zij ofwel hadden ontvangen uit de mond van Christus, uit Zijn omgaan met hen en Zijn daden, ofwel geleerd door de inspraak van de Heilige Geest. Het is eveneens gedaan door die apostelen en apostolische mannen die, onder ingeving van dezelfde H. Geest, de boodschap van het heil op schrift hebben gesteld." (DV 7)
  19. Het N.T. bevat aanwijzingen over bisschoppen die krachtens hun wijding door de apostelen de opdracht kregen te verkondigen en het depositum te bewaren, vgl. 1 Tim. 4,12-16; Tit. 1,5-14. Naast de ambtsdragers zijn er ook nog leraars (διδασκαλοι) vgl. 1 Kor. 12,28; Rom. 12,6v; Hand. 13,1; Ef. 4. De H. Geest is aan het werk in de hele gemeenschap.
  20. Let wel: dit betekent natuurlijk niet dat alles wat ergens geleerd wordt of in liturgie gevierd wordt, of gebeden wordt een waarachtig verdergeven is.
  21. Zie hierover bv. Walter Kasper, "Tradition als theologisches Erkenntnisprinzip", in: Werner Löser (e.a., uitg.), Dogmengeschichte und katholische Theologie, Würzburg, Echter Verlag, 1985, 395.
  22. Vgl. 1 Joh. 2,27: "gij hebt geen andere leraar nodig."
  23. Cf. Hermann J. Pottmeyer, Kirche: Zeichen des Reiches Gottes und Zeugin der Offenbarung, cursus PUG, Rome 1988-89. Vgl. ook de taak van de theologie in het verwoorden van de leer voor deze tijd GS 62; de toespraak van Johannes XXIII van 11 oktober 1962 bij de opening van het concilie, daar geciteerd.
  24. Diachrone consensus: structuur: (1) onderscheid apostelen en het getuigenis van de Schrift (constitutieve fase) en (2) de latere traditie (interpretatieve fase). Synchrone consensus: hier gaat het m.n. over de universele kerk en rol van plaatselijke kerken. Denk b.v. aan het consulteren van alle bisschoppen door paus Pius XII vóór de dogmaverklaring van 1950.
  25. Zo wijst St. Augustinus reeds kortzichtige interpretaties van de scheppingsverhalen af. (De Civitate Dei 11, 30v.)
  26. Met de materiële (in)sufficiëntie van de Schrift bedoelt men dat de hele Openbaring (al dan niet) te vinden is in de H. Schrift.
  27. Bv. het wereldbeeld van Gen. 1 is niet ons natuurwetenschappelijk wereldbeeld maar het spontane beeld van hemel en aarde van natuurvolken en kinderen: de zon die opgaat, de aarde die op het water drijft.
  28. Benedictus XV, Spiritus Paraclitus, 15 sept. 1920 (EB 469). St. Hiëronymus, In Gal. 5,19-21 (PL 26, 417A)
  29. Dit vinden we ook in CKK 119. "Het is de taak van de exegeten zich volgens deze richtlijnen in te spannen om de zin van de H. Schrift dieper te begrijpen en uiteen te zetten, opdat door die voorbereidende toeleg het oordeel van de Kerk, die de goddelijke opdracht en de bediening vervult om het woord van God te bewaren en te vertolken."
  30. "Analogia fidei" is een term uit Rom. 12,6: "άναλογία της πίστεως". Deze term vinden we al bij de kerkvaders om de eenheid tussen het Oude en het Nieuwe Testament aan te duiden, bv. van een voorafbeelding in het O.T. van iets wat pas duidelijk wordt in het N.T. . Leo XIII introduceert de term als een exegetisch principe. (AAS 13 (1893), 345-6; DS 3283)
    "Analogia fidei" wijst op de gelijkheid in verscheidenheid tussen het O.T. en het N.T. en tussen één onderdeel van het Christelijk geloof en het geheel. Een onderdeel van het geloof kan nooit in tegenspraak zijn met het geheel. Zo is het principe van elke heresie om één element van het geloof ten koste van de andere als absoluut te zien.
  31. Soms kan een tekst enkel een "geestelijke" betekenis hebben, enkel en alleen al door de wijze waarop het verteld wordt. Bv. Melchisedech, zonder vader, moeder enz. die een beeld is van Christus (Hebr. 7,2v).
  32. De sensus plenior lijkt erkend te worden door Leo XIII in Providentissimus (EB 108). De redenen om deze zin aan te nemen liggen in de Schrift zelf:
    • In het O.T. groeide de Openbaring tot ze haar voltooiing vond in het N.T. . Pas toen werd ook de volle zin begrepen van wat in het O.T. geopenbaard werd. Augustinus: "In Vetere Testamento Novum latet; et in Novo Testamento Vetus patet" (in Hept. 2,73 (PL 34,635)).
    • De voorspellingen over de Messias in het O.T. werden pas helemaal duidelijk toen ze vervuld waren.
    • In de Schrift wordt over mysteries gesproken, maar het is mogelijk dat de kennis van een mysterie groeit. Vgl. "volgens de openbaring van het mysterie, dat eeuwenlang verzwegen bleef maar nu is onthuld." (Rom. 16,25-27)
    • Veel citaten in het N.T. van de teksten uit het O.T over de Messias (maar ook andere) geven een vollere interpretatie eraan dan de letterlijke tekst.
    • De kerkvaders spreken over de sensus plenior bv. Augustinus (De doctr. Christ. 3,28 (PL 34,8)) e.a. .
    • Ook St. Thomas lijkt hierover te spreken wanneer hij het heeft over profeten, het lijkt echter ook toepasbaar op de gewijde schrijver: "Sciendum tamen quod, quia mens prophetae est instrumentum deficiens ... et veri prophetae non omnia cognoscunt quae in eorum visis aut verbis aut etiam factis Spiritus Sanctus intendit". (S.T. II-II, 173,4)
    Soms wordt er ook nog gesproken over de sensus consequens: die dingen die niet formeel in de H. Schrift bevat liggen, maar die door een redenering er als theologische conclusie uitkomen en de sensus accommodatus: als de tekst van de Schrift op iets heel anders toegepast wordt dan de gewijde schrijver bedoelt.
  33. Vgl. Esra 7,10.12.14.25v; Neh. 8.
  34. In het N.T. worden alle boeken geciteerd behalve: Hooglied, Esra-Nehemia, Ester, Obadja, Nahum, Prediker en Hooglied.
  35. Opvallend hierbij is dat de oud-christelijke schrijvers eenstemmig zowel de proto- als de deuterocanonieke boeken erkennen in de tweede en derde eeuw vgl. bv. Didachè, Clemens Romanus, Polycarpus, pastor Hermas, Ireneüs van Lyon, Tertullianus. Blijkbaar gaat dit terug tot de apostelen zelf. Pas later rezen er twijfels door de omgang en de discussie met de Joden die de deuterocanonieke boeken duidelijk in vraag stelden.
  36. Bruce M. Metgzer, Der Kanon des Neuen Testamentes. Entstehung, Entwicklung, Bedeutung, Düsseldorf, Patmos Verlag, 1993, geeft een goed overzicht hierover. Het zou te ver voeren om dat hier te herhalen.
  37. Yves-Marie Blanchard, Aux sources du canon, le témoignage d'Irénée, Paris, Cerf, 1993. 329: "Certes, le grand évèque de Lyon a voulu que la règle de vérité tirée des Ecritures devienne le critère pour juger de al fidélité à la foi reçue des apôtres, mais la façon dont lui-même continue d'invoquer les paroles du Seigneur, selon un principe de libre tradition contraire à la norme canonique, atteste que la relation au Christ ne relève pas exclusivement de la référence scripturaire."
  38. Hier wordt voor de eerste keer de omvang van de canon van het N.T. (27 boeken) vastgelegd. Athanasius schreef vanaf 329 paasbrieven aan zijn suffragaanbisschoppen waarin de datum van Pasen werd vastgesteld en daardoor lag het hele kerkelijke jaar vast. Athanasius werd nog geholpen door het feit dat de geleerden in Alexandrië een grote astronomische kennis bezaten.
  39. Genoemd naar Ludovico Muratori die deze lijst vond in de Ambrosiaanse bibliotheek in Milaan en in 1740 publiceerde.