Filioque

Uit Theowiki

De uitdrukking Filioque.

De uitdrukking Filioque (“en de Zoon”)[1]is pas later toegevoegd aan het Symbolum. Deze toevoeging komt vermoedelijk uit de vijfde eeuw uit Spanje. Ze is voor het eerst te vinden op de vierde synode van Braga (675), nadat ze reeds te vinden was in de formuleringen van de eerste synode van Toledo van rond 445. Het is ook te vinden in de derde (589), vierde (633), zesde (638) en elfde (675) synode van Toledo. Vanuit Spanje kwam de formule naar Gallië zoals blijkt uit de synode van Gentilly (787). Karel de Grote liet het Credo aangevuld met het Filioque na het Evangelie bidden. Dit gebeurde vermoedelijk onder invloed van Ieren en Angelsaksen en Latijnse monniken uit Jeruzalem die het Filioque in het symbolum zongen (807). Dit zorgde voor een rel met het Oosten. Paus Leo III (795-816) erkende in een brief van 809 de leer van het Filioque maar verbood de toevoeging in het credo. Hij liet twee platen maken met de Latijnse en Griekse tekst van het credo zonder filioque en in de confessio van de St. Pieter plaatsen. Pas in de elfde eeuw werd deze uitdrukking toegevoegd aan het Romeinse credo (waarschijnlijk onder Benedictus VIII rond 1013).

Het oosten heeft met dit Filioque de grootste moeite gehad. Allereerst hielden zij vast aan de uitspraak van het concilie van Efese (431) dat er niets mocht worden toegevoegd aan het credo en bovendien hielden zij deze toevoeging voor een echte ketterij. Zij vreesden dat het een vals begrip van de Triniteit zou veroorzaken. M.n. de patriarch Photius (+ 891) verweet het Westen heterodoxie. Deze toevoeging werd door Michael Cerullarius, patriarch van Constantinopel (1043-58), als hoofdreden voor het schisma gezien (1054). De katholieken hebben hierop geantwoord dat Efese (431) geen nieuw credo of een verdergaande verduidelijking van het geloof afwees maar wel een ander geloof. In feite hebben oost en west dezelfde opvattingen over de Geest die voortkomt uit de Vader en de Zoon. De Katholieke Kerk eist van alle Oosterse kerken die zich uniëren dat ze de leer van het Filioque erkennen, ze hoeven het echter niet te reciteren in hun credo. (Benedictus XIV, 1742) Het punt waar men over viel was eigenlijk een terminologische kwestie.

Voetnoten

  1. Vgl. J. Gill, “Filioque”, in: LThK 4, 126-127.