Dogma-ontwikkeling: Engelen

Uit Theowiki



1 Literatuur.

  • Georges Tavard, Die Engel = Handbuch der Dogmengeschichte, Bd. II Faszikel 2b, Freiburg \ Basel \ Wien, Herder, 1968.[1] Dit stuk is grotendeels een vertaling van Tavard, in afwachting van verdere uitwerking.
  • Mysterium Salutis (NL, 1968) VIII, 128-223.

2 De Bijbelse angelologie.

2.1 Engelen in het O.T.

In het O.T. vinden we geen kant en klare leer over de engelen of angelologie. Het Hebreeuws kent geen equivalent voor het huidige begrip "engel". De term Mal'ak wordt vaak gebruikt voor wat wij een engel noemen, maar ook voor een gezant (bv. van de koning). In algemene zin worden ook de priester (Mal. 2,7), de koning (2 Sam. 14,17.20) en de mens (1 Sam. 29,9) mal'ak genoemd. Pas de Septuagint zal het onderscheid maken en voor de hemelse bode het woord engel, voor aardse het woord gezant gebruiken.[2]

2.1.1 In de Pentateuch.

2.1.1.1 De oudste laag: Jahwist en Elohist.

De oude Joden geloofden dat God zich van engelen bediende om de wereld en de geschiedenis waarvan Hij de Heer is te sturen. We vinden dit in de oudste lagen van het O.T. Het is zonder meer een kenmerk van het Joodse geloof. Vragen naar de oorsprong van dit geloof is zonder verdere aanknopingspunten en zou dus louter speculatie zijn. We vinden engelen zowel in de jahwistische als in de elohistische traditie. De "engel van de Heer" (mal'ak jahweh) of "engelen" (mal'akim). We treffen ze bv. aan het verhaal van Hagar (Gen.16,7 jahwist en Gen. 21,17 elohist). Een engel verhindert het offer van Isaak (Gen. 22,11), we een engel die Jacob onderwijst in een droom (Gen. 31,11), als beschermer van Gods getrouwen (Gen. 24,7.40), aan wegwijzer voor het Joodse Volk naar het beloofde land (Ex. 14,19), enz.
Zelden komen engelen in het meervoud voor. Zo zijn de bezoekers van Abraham volgens Gen. 19,1 en 19,15 engelen, of in de droom van Jacob in Betel (Gen. 28,12).

2.1.1.2 De jongere bronnen: Priestercodex en Deuteronomist.

De jongere bronnen van de Pentateuch,:Priestercodex en Deuteronomist, schijnen te zwijgen over engelen. Als er engelen voorkomen in de geschiedenis van Jozua tot Koningen dan is het een weergave van een oudere traditie, bv. de engel in het lied van Debora (Rech. 5,23), de engel die verschijnt aan Gideon (Rech. 6,11-23), aan de ouders van Simson (Rech. 13,2-22), enz. Ook is er sprake over engelen waar het woord malak niet gebruikt wordt, zoals in Jos. 5,13-15 waar de "de aanvoerder van het leger van Jahwe" duidelijk een engel is.

2.1.1.3 Het beeld van engelen in de Pentateuch.

De engelen in deze teksten zien eruit als mensen (Gen. 18-19). In Gen. 18 en 19 worden de zelfde personen afwisselend mens en engel genoemd. Ook bij Gideon en de ouders van Simson. (Recht. 6,13; 13,6.8). Hun uiterlijk en taal is niet van een mens te onderscheiden. Zij zijn echter wel het voorbeeld van schoonheid (1 Sam. 29,9).
De engel kan zich klaarblijkelijk in vuur veranderen. Hij verschijnt in de brandende braambos (Ex. 3,2) en manifesteert zich in het vuur van het offer van Manoah (Rech. 13,20), waarin hij opvaart naar de hemel, zijn normale verblijfplaats. De engelen gaan in de droom van Jacob op en neer tussen hemel en aarde (Gen. 28,12). De engelen zien alles wat er op aarde gebeurt en is alwetend (2 Sam. 14,17.20). Zijn taak komt overeen met zijn naam malakim wordt als naam ook aan menselijke boden gegeven (2 Kon. 1,3.15).
In vele teksten loopt dooreen wat de Heer en wat de engel doet. De engel is de boodschapper van God en het is alsof God zelf spreekt.
De oudste teksten spreken meestal over "engel des Heren" (malak jahweh of malak ha'elohim). De vraag is of dit steeds dezelfde engel is, die zeg maar de eerste is van alle engelen. M.a.w. moet men vertalen met dé of met een engel van de Heer? Het steevaste gebruik van "engel van de Heer" in het enkelvoud tegenover malakim in het meervoud suggereert dat het steeds over dezelfde persoon gaat.
Naast deze oudste berichten vinden we de engelen ook in de lyrische teksten als uitvoerders van Gods wil. Ps. 78, 49: "liet brandend zijn toorn op hen los, verbolgenheid, dreiging en gramschap: een zwerm van boden (malakim) des onheils." herinnert er ons aan dat de plagen in Egypte een boodschap van slechte engelen waren, die van God een moordadige opdracht kregen (2 Kon. 19,35). In Ps. 91,11 krijgen de engelen de opdracht Gods getrouwen op al hun wegen te beschermen (ook Gen. 24,7). De psalmen spreken ook over andere taken van de engelen: voortdurend Gods lof zingen in de hemel (Ps. 103,20; 148,2). Ze krijgen ook andere namen zoals de "sterken" of de "majesteiten" (addirim). Hun brood is het hemelse manna (Ps. 78,25). Ook worden ze heiligen genoemd (Job 4,18, vgl. 15,15). Zij vormen de kroonraad of het hof van God (Ps. 89,6.8). Ze worden ook letterlijk "zonen van God" (benej elohim) genoemd. Deze loven de Heer (Ps. 29,1; Job. 38,7) net zoals de engelen (Ps. 103,2; 148,2).
Dit beeld van een hemelse hofhouding zou uit Ugarit komen en ten tijde van David en Salomo uit de omgeving zijn overgenomen.[3] Vergelijk de proloog van Job, waarin het hemelhof samenkomt bij God. (Job 1,6; 2,1)
Hieruit blijkt dat de Heer niet enkel een god onder goden is maar de God van alles. Alles is aan Hem onderworpen. Alle volkeren van de wereld worden bij Hem vertegenwoordig door engelen. (Ps. 96,7 waarin de volkeren bevolen wordt Jahwe lof en eer te brengen is een exacte parallel met Ps. 29,1, waar de "zonen van God" de opdracht krijgen dat te doen) Er zijn echter engelen (Job 4,18) of heiligen (Job 15,15) die niet te vertrouwen zijn. In Jes. 14,3-20 wordt Babylon bij God vertegenwoordigd door een hemelwezen dat in de Vulgaat Lucifer of Morgenster (΄Εωσφορος) heet, en waarvan de val wordt aangekondigd. In Ez. 28,11-19 wordt een hemelwezen "Koning van Tyrus" genoemd en cherub. Hier vinden we uitgewerkt de leer over de val van de engelen, die de episode van Gen. 6,1-4 uitwerkt.
De naam cherubs, cherubim of cherubijnen duidt oorspronkelijk met vleugels uitgeruste wezens aan die de ark van het verbond omringen. Hun naam komt waarschijnlijk van het akkadische "karabu" (bidden, zegenen). Ze symboliseren de stoomwolken die God omgeven die in het donker woont (1 Kon. 8,12). Van hieruit werden ze gepersonifieerd tot engelen die God omgeven. Lang voor Ezechiël sprak reeds het Jahwistische bericht van Gen. 3,24 over de cherub met het vlammende zwaard die de ingang van de hof van Eden bewaart. Deze figuren noemt Jes. 6,2-7 serafijnen. (seraphim van de wortel s-r-p = branden). Kennelijk is dit een nieuw woord. De engel heeft te taak de lippen van Jesaja open te branden. Een belangrijke taak voor hen is het middelaar zijn tussen God en de profeet (1 Kon. 13,18).
In de oudste teksten zijn de engelen of "zonen van God" een gesloten schare, waaruit geen individuen naar voren treden, tenminste als "mal'ak jahweh" een engel van de Heer betekent.

2.1.2 Na de ballingschap.

Na de Babylonische ballingschap wordt de engelenwereld ontplooid m.n. in Job, Dan. en Tob. en nog meer in de apocriefen (Henoch, Boek der Jubileeën, Syrische Apocalyps van Baruch) en krijgen sommige engelen een individuele naam. Simeon ben Laqish, een rabbijn (200 fl.250-290), zegt hierover "de namen van de engelen kwamen met hen die terugkeerden uit Babylon".[4] Het is mogelijk, maar niet bewezen, dat de complexe hofhouding van de goden uit Babylon hier invloed op Israël heeft uitgeoefend. Na Babylon is de "engel van de Heer" een duidelijke persoonlijkheid, een soort eerste minister van het hemelse hof, die de berichten ontvangt van hen die de berichten naar de aarde brengen (Zach. 1,11). Hij heeft een zekere autonomie, waardoor hij kan voorspreken voor Jeruzalem (1,12). Hij is niet identiek met de engel die in Zacharias spreekt (1,9v).

2.1.2.1 De Satan

In deze periode duikt voor de eerste keer de figuur van de Satan (met lidwoord) op tussen de hemelingen (Job 1,6-12; 2,1-7). Hij speelt hier de rol van de aanklager van Job. Hij heeft de rol van aanklager, maar hij luistert uiteindelijk naar God, als hij Job kwelt. Dezelfde rol speelt de Satan in Zach. 3,1-2. Satan is hier kennelijk de titel van de (goede) engel die de rol van aanklager speelt en nog geen eigennaam. Hij wordt duidelijk gezien als de tegenstrever van alle menselijke vroomheid en vreze Gods.[5]
Tweehonderd jaar later in 1 Kron. 22 is Satan (zonder lidwoord) niet meer de titel van de aanklagende engel maar een eigennaam. Hij is een autonoom wezen dat volgens deze schrijver David verleid heeft tot de volkstelling. Kennelijk kan hij niet uit de voeten met de reden van de pestepidemie zoals die in 2 Sam. 24 geschilderd wordt.
Over de Satan in het N.T. (hieronder).

2.1.3 Het late Jodendom.

In de -1ste eeuw wordt Satan (Wijsh. 2,23-24) gezien als een vijand van de mensheid, als de duivel door wiens schuld jaloezie en dood in de wereld gekomen zijn. Duivel is een transcriptie van de Griekse vertaling διαβολος, van Satan = lasteraar. "God heeft immers de mens geschapen voor een onvergankelijk leven en Hij heeft hem gemaakt tot een beeld van zijn eigen eeuwigheid, maar door de afgunst van de duivel is de dood in de wereld gekomen en hij wordt ondergaan door diens aanhangers."
De eerste zin geeft duidelijk aan dat het hier niet over de lichamelijke dood gaat. Degenen die de Satan volgen zullen geen eeuwig leven hebben. Hier wordt ook licht geworpen op de bekoring door de slang, die de Satan is, in Gen. 3,1-5. De bekoring is duidelijk geen innerlijke bekoring of een mythe, maar het is een bovenmenselijke persoon.
Het bestaan van de duivel is duidelijk in het O.T. Hoe weinig zijn boze bedoelingen, listen, nijd en leugens worden verzacht, zo weinig wordt anderzijds zijn macht overdreven. De Profeten spreken zeer weinig over engelen, waarschijnlijk omdat bij hen de prediking van het ware Godsgeloof zo centraal staat dat zij steeds de grootheid, transcendentie en macht van God willen benadrukken.
De individualisering van de engelen wordt m.n. duidelijk als ze namen krijgen. De engel die met Tobias optrekt (Tob. 3,16) heet Rafaël (God heeft genezen). Rond 167 spreekt het boek Daniël over Gabriël (man Gods), een vertaler van visioenen (8,16-26; 9,21; ook Jer. 25,11; 29,10) en Michaël (Wie is als God?), de verdediger van het Joodse volk (Dan. 10,13.21; 12,1).
Het late Jodendom verliest zich in speculaties en fabels over engelen. De ontwikkeling in de leer over de engelen in deze tijd is complex en moeilijk te begrijpen.[6] In deze tijd is er sprake van engelenkoren. In Tob. 12,5 noemt Rafaël zich "één van de zeven die staan voor het aanschijn van God", Michaël is één van de hoogste engelenvorsten (Dan. 10,13; 12,1). De getallen variëren: zeven (Tob. 1,25), vier (Eth. Hen. 9,1), zes (Eth. Hen. 20,1), enz. Ook natuurverschijnselen werden in de apocriefe literatuur aan engelen toegeschreven, zoals bliksem, donder, en wellicht werden zon en hemellichamen voor engelachtige wezens gehouden (Eth. Hen. 18,13-16).
Hoe stelde men zich de engelen voor in deze tijd?
Normaal zijn de engelen onzichtbaar. Als ze zich vertoenen dan vertonen ze menselijke kenmerken, maar dan stralend en lichtgevend. "Hun gelaat schittert als kristal" (Aeth Hen. 71,1). Hun aanblik is onverdraaglijk voor de vijanden van Israël (3 Macc. 6,18; ook 2 Macc. 3,24-27).

2.2 Engelen in het N.T.

Ook in het N.T. is er geen systematische angelologie te vinden maar is er wel een nuchtere kijk op de engelen, en alles past binnen de context van de heilsdaden van God.

2.2.1 Engelen als dienaren van God en van de mensen.

In het N.T. worden de engelen ook gezien als de "hemelse heerschare" (Lc. 2,13), of als strijders voor God (Mt. 26,53; Ap. 19,14; 12,7). God beschikt over talloze engelen (Lc. 2,13). Jezus kon meer dan 12 legioenen engelen krijgen om Hem tegen het lijden te beschermen (Mt. 26,53).
In de Hebr. 12,22 is er sprake over "tienduizenden" engelen en de Ap. 5,11 van "tienduizenden tienduizenden en duizenden duizendtallen". Zij vertegenwoordigen de hemelse wereld (Lc. 5,10). Ze worden genoemd naast God en Christus als behorend tot de hemelsfeer (1 Tim. 5,21; vgl. Mc. 13,32; Mt. 24,36; 1 Pet. 3,22; Ap. 14,10).
De Apocalyps spreekt over 7 engelen (heilige geesten) die staan voor de troon van God (1,4). Dit komt overeen met de 7 bijzonder engelen uit de traditie (Tob. 12,15 en grHen. 20,2-7).
Het late Jodendom ging er reeds vanuit dat het engelen waren die Mozes de wettafelen gaven. Het N.T. gaat daarin verder en spreekt over "Ze is uitgevaardigd door engelen door tussenkomst van een middelaar." (Gal. 3,19; vgl. Hand. 7,53; 7,38; Hebr. 2,2). Dit komt zowel van het verder benadrukken van de transcendentie van God, waardoor een middelaar nodigs als door het feit dat Paulus het eerste verbond aan engelen toeschrijft in contrast tot het nieuwe verbond dat komt van Christus (Gal. 3,19; Hebr. 2,2; 7,18).
De engelen dienen niet enkel God maar ook Christus. Reeds zijn conceptie en geboorte worden door engelen verkondigd, denk aan de boodschap aan Jozef (Mt. 1,20v), aan Maria (Lc. 1,26-28), aan de herder (Lc. 2,9-14). Een engel waarschuwt Jozef om naar Egypte te vluchten (Mt. 2,13) en de wijzen om niet naar Herodes te gaan (Mt. 2,12). Later is het een engel die Jozef waarschuwt om terug naar huis te keren (Mt. 2,19).
De synoptische bekoringsverhalen spreken over engelen die de Heer in de woestijn dienen (Mc. 1,13; Mt. 4,11). Lc. 22,43 spreekt over engelen die de Heer troosten in de hof van olijven. Alle evangelisten spreken over engelen (één bij Mc. en Mt.; twee bij Joh. en Lc.) die op paasmorgen bij of in het lege graf verschijnen (Mc. 16,5; Mt. 28,2; Lc. 24,4; Joh. 20,12). Volgens de synoptici verkondigen zij aan de vrouwen dat Jezus verrezen is (Mc. 16,6; Mt. 28,5; Lc. 24,5-7). Bij Joh. vragen ze enkel aan Maria Magdalena wie zij zoekt (20,13) zonder haar een antwoord te geven.
Volgens Mt. 28,2 heeft een engel de grafsteen weggerold. Ten slotte zijn er twee engelen bij de hemelvaart die tot de apostelen spreken (Hand. 1,10) en zeggen dat zij Jezus niet meer zullen zien tot Hij bij de parousie weer zal verschijnen met Zijn engelen. (Vgl. de oude hymne in 1 Tim. 3,16). In Joh. 1,51 vertelt Jezus zijn leerlingen: "Ik zeg u: gij zult de hemel open zien en de engelen Gods zien opstijgen en neerdalen in dienst van de Mensenzoon". Dit is kennelijk een spreekwoord, aansluitend bij het visioen van Jacob, dat niet bedoelt dat men de engelen zal zien maar dat Jezus op een bijzondere wijze met God verbonden is.
Ook al staan de engelen Jezus ten dienste. Hij is ver verheven boven hen. Zij staan m.n. ten dienste van de verheerlijkte Jezus (Ef. 1,20; Kol. 2,10; Hebr. 1,5.13; 1 Pet. 3,22; vgl. Phil. 2,10). Alle wezens, inclusief engelen, zijn geschapen met het oog op Christus (Kol. 1,16). Zij danken hun bestaan, maar ook de zin en het doel van hun bestaan aan Christus.
Kol. 1,20 ("om alles in de hemelen en op de aarde te verzoenen, door Hem alleen", ook Ef. 1,10) vermeldt dat ook de hemelse wezens met God "verzoend" zijn door het kruis. Kennelijk was deze orde van geesten ook verstoord, ook al wordt er verder niets over gezegd, tot de verzoening met het bloed van Christus deze orde weer herstelde. Dit gaat in tegen de algemene opvatting dat de goede engelen geen verzoening nodig hebben en de gevallen engelen niet verzoend kunnen worden. Vanaf de oudheid zocht men de oplossing hiervoor in de interpretatie van "verzoenen" (ἀποκαταλλασσειν), dat gezien werd als "herstellen van de juiste ordening", of als dat Paulus wil zeggen dat alles wat verzoening nodig heeft waar ook deze verzoening van Jezus heeft gekregen. Het geeft geen juiste verklaring.
Omdat Christus nu in de heerlijkheid van God is, is het vanzelfsprekend dat Hij me de engelen zal komen om te oordelen (Mc. 8,38 par.; Ap. 19,14). Hij zal ze als een soort militaire herauten uitzenden om met trompetten de uitverkorenen te verzamelen voor de troon van God (Mc. 13,27).
Engelen zijn ook hemelboden van God naar de mensen. (Mt. 1,20; 2,13.19; Lc. 1,11; 26,2; Hand. 8,26; 10,3; 12,7-10; 27,23; vgl. Gal. 1,8). Ze geven boodschappen aan mensen in dromen (Mt. 2,20; 2,13.19; Hand. 27,23) of in wakende toestand (Mc. 16,5; Mt. 28,5; Lc. 1,11; 24,4 [vgl. 22,43]; Joh. 0,12//; Hand. 10,3) of in een visioen (Hand. 10,3).
Engelen zijn geesten (Hebr. 1,14; Hand. 1,4). Ze kunnen echter soms gezien worden en m.n. in de gestalte van jonge mannen in witte gewaden (Mc. 16,5; Mt. 28,3; Lc. 24,4; Joh. 20,12; Hand. 1,10; 10,30; Ap. 15,6; 19,14). Mt. 28,3 vergelijkt hun aanschijn met een bliksemschicht. Er verschijnt ook hemels licht met hen (kennelijk het gevolg van hun eigen stralende verschijning) (Lc. 2,9; Hand. 12,7). Mensen kunnen schrikken als zij een engel zien (Lc. 1,12; 2,9; Mc. 16,5.8; Mt. 28,4; Lc. 24,5). Ze stellen echter altijd de mensen gerust als zij met een goede boodschap komen (Lc. 1,13; 2,10; Mc. 16,6; Mt. 28,5).
Engelen helpen mensen in nood. Zo worden de apostelen (Hand. 5,19) en Petrus (Hand. 12,7-11) bevrijdt. Een engel sprak Paulus moed in bij de aanstaande schipbreuk en deelde hem mee dat allen gered zouden worden (Hand. 27,23v). De engelen grijpen ook in bij het werken van de Kerk. Een engel voert Filippus naar de eunuch toe (Hand. 8,26-28). Zij zijn medehelpers van de Christenen (Hebr. 1,14; Hand. 19,10; 22,9).
De engelen verheugen zich in het heil dat God de mensen gegeven heeft (1 Petr. 1,12; vgl. Ef. 3,10). Ze verheugen zich over de rechtvaardigen en over de bekering van d e zondaars (Lc. 15,10; 15,7).
In één enkele uitspraak van Jezus wordt gezegd dat de "kleinen" een "engel" in de hemel hebben, die daar altijd het aanschijn van God aanschouwen (Mt. 18,10). Met kleinen zijn kennelijk de eenvoudige mensen (armen of rechtvaardigen uit het evangelie) bedoeld. Hoe men de samenwerking van mens en engel zag blijkt uit de episode van de Hand. waar Petrus na zijn bevrijding aanklopt en het dienstmeisje denkt zijn engel te zien (Hand. 12,15). De engel is hier kennelijk een soort hemelse dubbelganger.
In 1 Kor. 11,10 verlangt Paulus dat de vrouwen in de verzameling van de gemeente hun hoofd bedekken "ter wille van de engelen". Wat er precies bedoeld is, is niet duidelijk. Is het een verwijzing naar teksten uit bv. Henoch, waarin sprake is van een seksuele zonde tussen de gevallen engelen en menselijke vrouwen?[7]
Engelen brengen de doden naar de andere wereld (Lc. 16,22). Bij de opstanding zullen de mensen op engelen lijken, immers ze zullen er niet huwen (Mc. 12,25 par). Ook op aarde kan de gelijkenis al beginnen, wanneer getuigen van Jezus vervuld worden van de geest kan hun gelaat stralen als dat van een engel (Hand. 6,15).
Ook het N.T. spreekt bij gelegenheid over de "engel van de Heer", overeenkomstig het oud-testamentische "engel van Jahwe/God" (Mt. 1,20; 2,13; 28,2; Lc. 1,11; 2,9; Hand. 5,19; 8,26; 12,7). In het H.T. wordt hiermee echter geen bijzondere engel bedoeld, maar de engel die toevallig de opdracht vervult.
De enige namen van engelen in het N.T. zijn Gabriël (Lc. 1,19.26) en Michaël (Jud. 9; Ap. 12,7). Gabriël brengt de boodschap aan Zacharias (Lc. 1,13-17), aan Maria (Lc. 1,28-37). In het O.T. is het Gabriël die profetieën over de eindtijd brengt (Dan. 8,16-26; 9,22-27). Michaël wordt genoemd in de Joodse legende dat de engelen streden om het lichaam van Mozes, en in de Apocalyps waart hij de duivel en zijn engelen overwint (Ap. 12,7-8). In Dan. 10.13.21; 12,2 functioneert hij als de engel van Israël, in de Ap. als de engel van het nieuwe Israël, de Kerk (vgl. 12,10-12).
Gabriël wordt genoemd "die voor God staat" (Lc. 1,19), wat in het licht van de Joodse traditie gezien moet worden als de hoogste engel (Tob. 12,15). Michael wordt één keer aartsengel (ἀρχαγγελος) genoemd (Jud. 9) wat ook zijn hoge rang verraadt.
Vooral de Ap. spreekt over engelen in het N.T. Zij geven visioenen en audities (1,1; 19,10; 6,8v). De ziener schrijft aan de engelen van de 7 Klein-Aziatische gemeenten (1,20; 2v). Het is niet duidelijk wie deze engelen zijn. Kennelijk zijn het toch engelen en niet bisschoppen of zo. Voor de troon van God staan 7 engelen (8v).Dit zijn kennelijk de 7 voornaamste engelen zoals in Tob. 12,15 (grHen. 20,2-7), dit gewoon de 7 geesten heten (als deze gelijkstelling klopt) (1,4; 3,1; 4,5; 5.6). Ze staan boven de vier winden (7,1v), boven de ruiters die schade aanrichten (9,14). Zeven (kennelijk andere) engelen komen met de laatste plagen (15v). Een engel heeft de macht over het vuur (14,18), een ander over het water (16,5) en één over de afgrond (Abbaddon = Hebr. verderven) die als ̓Απολλυων (Verderver) gezien wordt. Hij heerst over de verschrikkelijke sprinkhanen (9,11). Een engel draagt het zegel van God, waarmee de uitverkorenen getekend worden (7,2v). Een kondigt met een geweldige schreeuw het einde aan (10,1-3.5-10). Er zijn meerdere engelen met verschillende opdrachten in het visioen over het oordeel van God (14,6-9; 15,17-19). Geweldige engelen kondigen de ondergang van "Babylon" aan (18,1v.21). Een engel roept de vogels van de lucht op om het vlees van de onverwonnen vijanden van Christus op te eten (19,17v). Een andere engel gooit de duivel voor 1000 jaar in de afgrond (20,1-3). Twee keer valt de ziener neer voor de engel die hem de openbaringen gebracht heeft m hem te vereren. Iedere keer wijst deze hem echter terug omdat ook hijzelf helper van de ziener en van de Christenen is. Verering (aanbidding) mag hij enkel voor God hebben.

2.2.2 Andere bovennatuurlijke wezens.

Het O.T. kent cherubijnen en serafijnen. Ze komen in het N.T. niet voor, behalve de cherubijnen die genoemd worden in Hebr. 9,5. In de Apocalyps zijn deze traditionele figuren samengesmolten tot een groep van vier levende wezens (dieren?) (ζῳα) die de troon van God omgeven (4,6-8, enz.). Ze hebben vóór en achter ogen, zes vleugels (4,6.8). De een lijkt op een leeuw, de ander een jonge stier, de derde een mens en de vierde een adelaar (4,7). Ze prijzen God onophoudelijk.
De hoofdbrieven van Paulus, de gevangenschapsbrieven en 1 Pet. spreken over bovenaardse wezens die tussen God en mens staan, maar die onderscheiden zijn van de engelen in de oude bijbelse betekenis. Er zijn "machten" (δυναμεις, virtutes, Rom. 8,38; 1 Kor. 15,24; Ef. 1,21; 1 Pet. 3,22; 2 Thes. 1,7), "krachten" (ἑζουσιαι, potestates, 1 Kor. 15,24; Ef. 1,21; 3,10; 6,12; Kol. 1,16; 2,10.15; 1 Pet. 3,22), "hoogheden" (ἀρχαι, principatus, Rom. 8,38; 1 Kor. 15,24; Ef. 1,21; 3,10; 6,12; Kol. 1,16; 2,10.15), "heerschappijen" (κυριοτητες, dominationes, Ef. 1,21; Kol. 1,16), "tronen" (θρονοι, throni, Kol. 1,16). Er wordt niet meegedeeld hoe de groepen onderscheiden zijn of waarom ze zo heten. Deze wezens zijn, net zoals de engelen, door Christus en voor Hem geschapen (Kol. 1,16) en door Zijn bloed "verzoend" (Kol. 1,20). Jezus staat boven hen (Kol. 2,15). God heeft Hem boven alle deze groepen verheven (Ef. 1,20v; Kol. 1,17). Vgl.1 Pet. 3,22, Ef. 3,10 en 1 Pet. 1,12.
Kennelijk gaat het over goede geesten, terwijl sommige plaatsen er ook kwade mee kunnen bedoelen. (Kol. 2,15). Christus moet strijden tegen de "heerschappijen" en "krachten" Ef. 6,12. Het zijn "geesten van de boosheid" die in verbinding staan met de duivel (Ef. 6,12). Ze zullen hun macht verliezen als het eeuwig Rijk Gods aanbreekt (1 Kor. 15,24).
De uitleg hiervan is dat er kennelijk in al deze groepen goede en slechte engelen zijn.
Het woord engel, evenals cherubijn of serafijn is in O.T. en N.T. enkel de uitdrukking van een functie die een bovennatuurlijke geest uitoefent. Het is nog geen aanduiding voor de "natuur" van een engel, zoals het in de vroeg-Christelijke tijd en de Middeleeuwen verstaan werd.

2.2.3 De Satan, zijn engelen en het rijk der demonen.

De figuur van de Satan, of de duivel of de tegenstander van God dateert van na de Babylonische ballingschap. Over de Satan in het O.T..
In het N.T. is de duivel steeds aanwezig als tegenspeler van Jezus. Hij heet Satan (Mc. 1,13), de parallelteksten noemen hem duivel (διαβολος). Hij heet bij Paulus één keer Beliar (2 Kor. 6,15), zoals hij ook in Qumran heette. De variant Belial is de Hebreeuwse vorm van de naam en die vinden we in de Latijnse vertaling. De Synoptici spreken over Beëlzebul (Latijn en Syrische vertaling Beëlzebub) (Mc. 3,22 par; Mt. 10,25; 12,27). Hij heet de "boze" (Mt. 13,19; Ef. 6,16; 1 Joh. 2,13v; 5,18; 3,12), de "verleider" (Mt. 4,3; 1 Thess. 3,5), de "vijand" (Mt. 13,25.28.3; Lc. 10,19; Hand. 13,10), de "onreine" of "boze geest" (Hand. 19,12.15; Ef. 6,12), de "boze" (1 Joh. 2,13-14; 5,19; Mt. 13,19.38). Hij is de "vorst dezer wereld" (Joh. 12,31; 14,30; 16,11; Lc. 4,6). Bij Paulus zelfs de "god van deze wereld" (2 Kor. 4,4; Ef. 2,2) en in Mt. 3,27 (par): de "sterke", de "welbewapende". In de Apocalyps is hij de "grote draak" (12,3; 13,2) en in aansluiting bij Gen. 3 de "oude slang" (Ap. 12,9; 20,2), de antichrist (1 Joh. 4,3).
De Satan heeft engelen om zich heen (Mt. 25,41; 2 Kor. 12,7; Ap. 12,7.9) die hem helpen. Hij heerst over de demonen (Mc. 3,26 par.; Ef. 6,11v; Lc. 13,11.16) die de mensen schade toebrengen. Zo een demon kan stomheid veroorzaken (Mc. 8,17.25); Mt. 9,32), doofheid (Mc. 9,25; Mt. 12,22; Lc. 11,14), blindheid (Mt. 12,22), kan iemand gek maken (Lc. 7,33; Joh. 7,20; 8,48v; 52,10.20), ziekte in het algemeen (Lc. 13,11), of waarzeggerij (Hand. 16,16). Ook al wordt alles wat er eigenlijk niet hoort te zijn aan de duivel wordt toegeschreven (Hand. 10,38) toch schrijft men niet alle ziektes op zijn conto.
Deze boze geesten kunnen iemand bijzondere krachten geven (Mc. 5,3v; Lc. 8,29; Hand. 19,16), kunnen mensen die in hun macht zijn kwellen (Mc. 5,5; 9,18 par), hen als willoze werktuigen behandelen (Mc. 1,26; 5,3-7; 9,18-26 par.; Lc. 4,35; 8,29). Bezetene worden echter nooit in het evangelie tot zedelijk verwerpelijke daden gebracht. Een uitzondering zou Maria Magdalena zijn, die van 7 duivels bevrijd werd (Lc. 8,2), tenminste als zij de rouwmoedige zondares is uit Lc. 7,37-50, wat echter niet het geval is.
Satan heeft met de zonde te maken. De duivel zondigt vanaf het begin (1 Joh. 3,8). De menselijke zondaar "stamt van de duivel" (ibid.). Zonden zijn "werken van de duivel" (ibid.). De Satan verleidt de ganse wereld (Ap. 12,9). Waar het heidendom heerst heeft hij zijn troon (Ap. 2,13). Er is ook een "synagoge van Satan", waarvan de leden onterecht zeggen Joden te zijn, en die zich vijandig tegenover de Christenen gedragen (Ap. 2,9; 3,9).
Een bijzondere strijd voert de Satan tegen Christus, die hem echter overwint. De synoptici kennen het verblijf van Jezus en zijn bekoringen door de Satan in de woestijn (Mc. 1,13 par). Jezus treedt ook op als exorcist. Hetgeen in zijn tijd overigens geen uitzonderlijke activiteit was (Mt. 12,27; Hand. 19,13). Hij drijft de demonen uit door zijn woord (Mc. 1,25.34 par.; 5,2-13 par; 7,29; 9,25f par; Mt. 4,24; 9,32v; 12,22.28; 15,28; Lc. 4,35; 6,18; 11,14.20). Dit is een teken van de nabijheid van het Rijk Gods (Mt. 12,28; Lc. 11,20) en van het verval van de macht van de Satan (Mc. 3,27 par.). Jezus ziet "de Satan als een bliksemschicht uit de hemel vallen" (Lc. 10,18). De demonen kennen Jezus als de Messias (Mc. 1,24.34; 3,11; 5,7 par; Lc. 4,34). Als Hij hen uitdrijft dan is dat voor hen verderf en kwelling (Mc. 1,24; 5,7 par.; Lc. 4,34).
Niet bij Mc. en Mt., wel bij Lc. en Joh. wordt het lijden van de Heer gezien als een aanval van de Satan. Lc. 4,13 vermeldt aan het eind van de bekoringen van de Heer dat de duivel ophield en "zich van Hem verwijderde tot de vastgestelde tijd". Deze tijd is kennelijk Zijn lijden. Lc. vermeldt ook dat de Satan in Judas voer om Jezus te verraden (22,3). Ook Lc. alleen vermeldt het woord van Jezus: "weet dat de Satan heeft geëist u allen te ziften als tarwe" (22,31).
Johannes beschrijft nog duidelijker het lijden van de Heer als een strijd met de duivel, die hierdoor zijn macht verliest. Zij die niet luisteren naar het wood van de Heer hebben "de duivel tot vader" (8,44; 8,38v). Satan fluistert Judas in de Heer te verraden (13,2). Hij vaart pas in hem tijdens het Avondmaal als de Heer hem brood reikt (13,27). Het einde van Jezus is het "oordeel over deze wereld", waarbij "de heerser van de wereld buiten geworpen wordt" (12,31). Hij is Jezus' tegenstander bij het lijden. Hij kan echter niets tegen Hem (14,30). De H. Geest leert hen dat in de dood van Jezus "de heerser van deze wereld geoordeeld werd" (16,11).
De Satan verhindert mensen om te luisterden naar de boodschap van Christus en zo gered te worden (Mc. 4,15 par.). Toch blijft na de dood van Jezus nog een zekere macht aan de duivel, om leerlingen ten val te brengen en de Kerk te vervolgen. Reeds in de parabel van het onkruid en de tarwe wordt de vijand die onkruid zaait als de duivel geïdentificeerd (Mc. 13,39). Ananias bedroog de Kerk, omdat de duivel "zijn hart vervulde" (Hand. 5,3). De duivel kleedt zich als "een engel van het licht" (2 Kor. 11,14). Paulus wijt het mislukken van zijn reisplannen aan de Satan (1 Thess. 2,18). Ook is de duivel aan het werk als hij lijdt (2 Kor. 12,7), als Christenen tot seksuele zonden vervallen (1 Kor. 7,5) of tot onverzoenbaarheid (2 Kor. 2,11).
1 Pet. 5,8 beschrijft hem als een "brullende leeuw" die rondwaart. Tegen deze tegenstander (ἀντιδικος) moet de Christen in geloof weerstand bieden (5,9; vgl. Jak. 4,7). Ef. 4,27 roept op om de duivel geen kans te geven en waarschuwt tegen de listige aanslagen van de duivel (6,11). De Christen moet tegen hem strijden (Ef. 6,12).
Er zijn geesten die van het ware geloof afbrengen (1 Tim. 4,1; 1 Joh. 4,6), er zijn valse leren van de demonen (1 Tim. 4,1), er is een demonische wijsheid (Jak. 3,16). Met name in de eindtijd zullen de demonen met grote kracht tekeer gaan en mensen tot afval brengen (1 Tim. 4,1; 1 Joh. 4,1-6; Ap. 16,13). De heidense eredienst is een dienst aan de demonen (1 Kor. 10,20v; Ap. 9,20), waaraan geen Christen mag deelnemen. De duivel werpt Christenen in de gevangenis (Ap. 2,10), of doodt zelfs een leerling (Ap. 2,13). De duivel heeft echter nog maar een korte tijd (Ap. 12,12) om tegen de Kerk te woeden. (Rom. 16,20).
De Ap. schildert de confrontatie tussen Christus en de duivel. Deze kan het komen van de Messias niet verhinderen (12,3-5). Dan volgt een strijd tussen Michael en zijn engelen tegen de duivel en zijn engelen, die uit de hemel gestoten worden. Het is een beeld voor de komst van het Rijk Gods en de macht van Christus (12,7-10; vlg. Lc. 10,18). Dan bedreigt de Satan de Christenen (Ap. 12,17). Twee "dieren", het ene symbool van een demonische, anti-christelijke staatsmacht, het andere van de "valse profeet" (Ap. 16,13; 19,20; 20,20; vgl. Mc. 13,21v) voeren een vernietigingsoorlog (Ap. 13,17; 11,7). Maar Christus zelf grijpt in (19). Beide dieren worden in de "vuurzee" geworpen (19,20), d.w.z. de hel voor de verdoemden. De duivel wordt dan voor "duizend jaar" opgesloten (20,1-4) en dan weer vrijgelaten. Hij doet dan een laatste aanval op de Christenen om vervolgens voor eeuwig in de "vuurzee" geworpen te worden (20,7-10).
Dit einde wordt overal in het N.T. verwacht. Er is eerst een oordeel over de engelen, kennelijk alleen de slechte, waaraan volgens Paulus ook de Christenen deelnemen (1 Kor. 6,3). Dan komt de duivel in "het eeuwig vuur" (Mt. 25,41). Ook de demonen wacht het oordeel en het eeuwig vuur (Mt. 8,29; Jak. 2,19).
Het N.T. zet demonen en engelen naast elkaar maar ondanks de voorhanden zijnde overeenkomsten stelt ze hen niet gelijk. De eerste Christenen hebben beide groepen nog onderscheiden (Justinus (ca 100-165/6), 2 Apol. 4(5), 5; 6(7),1; Clemens van Alexandrië (140/150-216/7), Strom. III,48,3; Origines (185-254), C. Cels. VII,68; VIII 6,15,25). Maar al snel ziet men ze als engelen. Het onderscheid is engelen zijn goede engelen en de demonen zijn gevallen engelen.
Het N.T. geeft geen antwoord op de vraag waar de duivel, zijn engelen en de demonen vandaan komen. Er wordt af en toe gesproken over de zondigheid van sommige engelen en de straf die erop volgt (Jud. 6; 2 Pet. 2,4). Omdat God alles goed geschapen heeft is de conclusie gauw gemaakt. De goede engelen die zich van God afkeerden werden slecht. Hoe en wanneer dat gebeurde is onbekend.
Voor de leer van de val van de engelen placht men zich te beroepen op Ap. 12,7-9: "Toen brak er in de hemel een oorlog uit. Michaël en zijn engelen moesten oorlogen tegen de draak. Ook de draak streed en zijn engelen. Maar zij hielden geen stand en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden. En de grote draak werd neergeworpen, de oude slang, die Duivel en Satan heet, die de hele wereld verleidt; neergeworpen werd hij op de aarde en zijn engelen met hem."
De meeste exegeten zien dit niet als een tekst die over het verleden gaat, maar als apocalyptische uitspraak over de toekomst gaat.[8] Dit betekent echter niet dat zo een apocalyptische tekst niets over het verleden zou zeggen.
Er zijn andere aanduidingen over de val van de engelen in 2 Petr. 2,4: "Want ook de engelen die zondigden heeft God niet gespaard, maar naar de onderwereld verwezen en in duistere holen opgesloten, in afwachting van het Gericht." en Jud. 6: "Ook de engelen die hun waardigheid niet bewaard hebben en hun hemels verblijf verlieten, houdt God met onverbrekelijke boeien gevangen in het duister van de onderwereld, in afwachting van het oordeel op de grote Dag."
Deze teksten laten nauwelijks twijfel bestaan (vgl Joh. 8,44).
Wat is de aard van de zonde? Paulus wijst in 1 Tim. 3,6 op het gevaar van de hoogmoed: "opdat hij niet verwaand (τυφωθεὶς) wordt en hem het vonnis van de duivel treft." Hoe echter een zo verheven schepsel als een engel tot zonde is kunnen komen wordt hiermee niet beantwoord.
Augustinus en Gregorius de Grote stellen dat het een zonde van hoogmoed was. Gregorius: "angelus absque omni dubio peccavit appetendo esse ut Deus" (Moralia 34,21 (I,63,1)).
Het gevolg van hun zonde is dat zij verbannen werden naar de hel. Mt. 25,41: "Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwig vuur dat bereid is voor de duivel en zijn trawanten." Dit vuur is eeuwig. De hel staat voor ondergang, eeuwige pijn. Het is duisternis, waar geween zal zijn en tandengeknars (Mt. 10,28; 7,13; 25,46; 8,12; 13,42.50; Ap. 20,10)
Het concilie van Constantinopel 543 (DS 411, 801) verwierp de zogenaamde leer van de "apokatastasis"[9] van Origines en zijn leerlingen Gregorius van Nyssa, Didymus van Alexandrië, Evagrius van Pontus, als zou uiteindelijk alles toch goed komen met de gevallen engelen en de mensen in de hel.
De kerkelijke leer over de Satan is duidelijk, zie hieronder Lateranum IV.
Samenvattend. In de voorstellingen van engelen en demonen in het N.T. is veel uit ouder tijden behouden en is er veel dat ons vreemd voorkomt. De interpretatie is hier van het grootste belang. Men moet het literaire genre van de tekst in acht nemen en naar de tijdgeest en invalshoek, waardoor men vaak geesten ziet waar wij natuurlijke oorzaken zien. Men kan geen systematische angelologie of demonologie uit de Schrift afleiden. De Schrift geeft ons wel zicht op welke machten er tussen God en mens kunnen staan, ook al weten we in detail niet veel hierover.

3 De eerste eeuwen.

3.1 De apostolische vaders

De meeste apostolische vaders spreken wel over de engelen. Deze staan ten dienste van Jezus (1 Clem. 34,5) en de mensen (id. 39,1-9, met een beroep op Job 4,19-5,5). Door de marteldood worden mensen gelijk aan engelen (Mart. Pol. 2,3).
Ignatius waarschuwt tegen een overdreven engel-gnoseologie, nl. alsof de religie erin zou bestaan om "de hemelse dingen, de plaatsen van de engelen en de rangorde van de heerschappijen te kunnen begrijpen" (Tral. 5,2).
De pastor Hermas spreekt over de mens die twee engelen heeft die hem begeleiden, een goede en een slechte (6,2). Hij moet niet bang zijn voor de slechte. De pastor Hermas heeft een hele speculatie over engelen.[10]

3.2 De apologeten.

De eerste speculaties over de duivel vinden we bij de apologen in de 2de eeuw. Het geloof in de duivel had kennelijk een grote apologetische werking. Men schreef de afgodendienst toe aan de duivel (Athenagoras, Apol. 140v (SC 3); Justinus, Dial. c. Tryph. 73,2-3). De heidense mythologie werd gezien als een na-apen van de Bijbel (Justinus, id. 69-70; 1 Apol. 54,64), de mysteriën van de Mithras-cultus als een na-apen van de sacramenten (id. 66), ook heresieën, zoals die van Marcion (id. 58), vervolgingen (Brief van Viennes en Troyes in Eusebius, H.E. V,1,6), astrologie (Tatianus, Oratio ad Graecos, 9) en zelfs de geneeskunde (id. 17).

3.2.1 Justinus

De engelen waren vrij geschapen (impliciet verondersteld: vóór de mensen) en moesten kiezen voor of tegen God. (Dial. 88,5; 102,4, e.a.). Enkelen vielen af. Volgens Justinus gebeurde de val van Satan toen hij Eva verleidde (Dial. 79). De andere engelen vielen later als zij zich verbonden met de dochters van de mensen (2 Apol. 5). Zij visie op de demonen is niet constant in 1 Apol. 21 zijn de demonen de slechte engelen die seksueel gezondigd hebben, in 1 Apol. 5 zijn het de zielen van de nakomelingen van deze engelen en vrouwen. Op de duivel wacht de eeuwige straf. Toch lijkt Justinus nog te denken dat er een mogelijkheid van berouw is (Dial. 141). In ieder geval zullen deze engelen overwonnen worden bij de tweede komst van de Heer met Zijn engelen (1 Apol. 45,1; 52,3). Ze zullen dan belanden in het eeuwig vuur (2 Apol. 8,4). Intussen zijn ze reeds door Jezus in de menswording overwonnen (Dial. 45,4) en zijn ze machteloos geworden door de naam van Jezus (2 Apol. 8,4) en sitteren ze voor de Christus (Dial. 49,8).

3.2.2 Athenagoras

Volgens Athenagoras (fl. 176-180) werd er één hogere engel geschapen die als een soort geestelijke macht de materie controleert (Apol. 133). Door hoogmoed echter kwam hij ten val. Andere engelen die hem in kleinere opdrachten hadden moeten helpen volgden hem in deze hoogmoed (id. 134). Na deze val werden ze onderworpen aan begeertes (137) en gaven ze zich over aan seksuele uitspattingen. Uit hun omgang met vrouwen werden reuzen geboren (136). De zielen van deze reuzen zwerven nu over de wereld als demonen (137).

3.2.3 Tatianus

De engelen werden vóór de mensen geschapen (Or. ad Graecos 7,1). Volgens Tatianus (120- na 172) kwam deze eerste engel onafhankelijk van de zonde van Adam en Eva ten val en probeerde hij in hoogmoed God te worden (7). Daarom werd hij veranderd in een demon tegelijk met degenen die hem gevolgd waren bij zijn opstand. Ook mensen volgen hem, maar deze laatsten worden duidelijk geen demonen (16).
Tatianus ziet in de eeuwigheid van de engel de fundamentele reden voor zijn eeuwige straf. Zij hebben dezelfde begeertes als de mensen (8). Ze hebben een ziel net zoals sterren, engelen, mensen en dieren (12). Hun ziel is verwant met de materie (12), maar ook in zekere zin geestelijk en verglijkbaar met vuur of lucht (15). Ze hebben echter geen geest (pneuma) (12). Mensen die de geest (pneuma) bezitten kunnen de demonen zien tegen de wil van de demonen in (15), andere mensen zien de demonen enkel wanneer deze zich vertonen (16). Gezien het feit dat ze seksueel kunnen zondigen hebben ze kennelijk een of ander materieel lichaam.
De namen voor de duivel in deze periode zijn talrijk: Satan, de draak, de slang, de leeuw, Zeus, het ondier, de Egyptenaar, enz.
De taak van de goede engelen is net zoals bij de apostolische vaders hetzelfde. De geode engelen zullen bij de wederkomst van de Heer met Hem verschijnen en met de demonen strijden. De engelen zijn nauw verbonden met Christus. (vgl. Justinus, 1 Apol. 6,2).
De apologeten vergeten niet dat Jezus in het O.T. verschenen is als de "Engel van Jahwe", terwijl Hij in het N.T. verschijnt als mens (1 Apol. 63). Hij is de "Engel van het grote raadsbesluit", zoals Justinus Hem vaak noemt (Dial. 56,4,22-23; 59-60; 86,3).
De engelen hebben echter geen functie in de schepping. Ze staan de martelaren bij en voeren hun ziel naar de hemel (Passio Fel. et Perp. 11). In de hemel zingen ze het "Heilig, heilig, heilig" (id. 12).

3.3 De apocriefe literatuur.

niet behandeld

3.4 De angelologie van het gnosticisme.

niet behandeld

3.5 Ireneüs. Een anti-gnostische angelologie.

Ireneüs moest stelling nemen tegen het gnosticisme. De leer over engelen en demonen in de Schrift is zo weinig uitgewerkt dat het een geliefd aanknopingspunt vormde voor dwaalleraren. Ireneüs is de eerste die een uitgewerkte angelologie heeft.
Hij benadrukt dat de engelen geschapen zijn, in tegenstelling tot het gnosticisme dat engelen als een soort emanaties van God zagen. God is de schepper van alles, hemel en aarde, inclusief de engelen. Engelen zijn geen demiurgen die God nodig zou hebben om in de wereld te werken. Dit werken in de wereld komt enkel toe aan het Woord.
Het wezen van de engelen: Engelen zijn geestelijke wezens, maar ze zijn geen beeld van de Vader, zoals de Zoon dat is.
Sommige engelen zijn gevallen. Ireneüs ziet dat als volgt: Adam was niet alleen heerser over de aarde maar ook in het geheim over de engelen die op aarde waren (Dem. 12). Omdat de engelen vrij waren konden zij deze overheersing afwijzen. Een van hen werd jaloers op de mens en werd zo tot een rebel, tot de Satan. Enkele engelen volgden hem. Er waren engelen, aartsengelen, machten en tronen aan hem ondergeschikt. Alle opstandelingen zijn voorbestemd voor het eeuwig vuur.[11]
In zijn werk de Paradosis ziet hij de val van de andere engelen als een ongeoorloofde vereniging van hen met de vrouwen van de mensen (n. 18) en als een afwijzen door hen van de waarheid (n. 85).

3.6 De engelen en Christus.

Ireneüs ziet de menswording als een herhaling (recapitulatio) door Jezus wat oorspronkelijk rond Adam gebeurde. Jezus is de nieuwe Heer van de engelen door zijn verheffing op het kruis. Na zijn hemelvaart is Hij hoofd van alles wat er in de hemel is. De engelen betuigen dat Hij waarlijk mens en waarlijk God is (A.H. IV,6,7). Zij zijn boden van de mensenzoon. We kennen echter het getal van de engelen niet, evenmin als de klassen van de engelen. In de hemel zullen de mensen weer omgang met de engelen hebben.

3.7 Satan en Christus.

De bekoring van Jezus in de woestijn was een herhaling van de bekoring van Adam, in beide gevallen zing het om eten, hoogmoed en een leugen. Jezus onderwierp hier de Satan.

3.8 De Christelijke gnosis.

Terwijl Ireneüs duidelijk antignostisch was in Gallië begon met Clemens van Alexandrië in het Oosten een Christelijke gnosis, die m.n. via zijn leerling Origines doorwerkte.
In het begin van zijn Περι ̓Αρχων merkte Origines op dat ook als is het geloof in de engelen een Christelijke leer dat er door de Kerk niets over het wezen van de engelen gezegd wordt (Prol. n. 6). In afhankelijkheid van Philo werken Clemens en Origines dit uit.
Origines ziet een parallelle engelenhiërarchie naast de hiërarchie van de Kerk. Waar de Kerk van de mensen is, is ook de Kerk van de engelen. Zo wordt elk bisdom geleid door twee bisschoppen, een menselijke en een engel. Ieder kerkelijke bijeenkomst omvat ook engelen.
De taak van de engelen is volgens Clemens de hemelse liturgie.
Bij Origines verdwijnt het onderscheid tussen engelen en mensen behoorlijk. Vaak is het niet duidelijk of hij over engelen of mensen spreekt. Zo ziet hij Johannes de Doper als een geïncardineerde engel. In ieder geval zijn mensen én engelen wezens met verstand maar van dezelfde natuur. Engelen hebben etherisch lichamen. Het zijn zonder lichaam komt alleen aan God toe. Hij voedsel is een geestelijk voedsel.
Duivels zijn engelen die door hun hoogmoed ten val kwamen. Zij hebben vrijwillig gezondigd en zijn nu burgers van de hel. Ze worden nog niet in dit leven gestraft, alhoewel het eeuwig vuur reeds voor hen beried is. De wraak van de Heer tegenover hen is niet hun straf maar dient tot de bekering van de mensen. De duivels van Origines willen de mensen geen kwaad doen. Zij geloven alleen maar dat dwaling waarheid is. Omdat hun lichamen hun vroeger etherisch karakter verloren hebben moeten zij nu eten en dat voedsel vinden zij in de rook van de offers die aan de afgoden geofferd worden en in de klank van de muziek. Hun vorst is de Satan, die eens de "kroon der schoonheid" van het paradijs was, de morgenster. Hij is nu de vorst van deze wereld. God respecteert zijn vrijheid, maar over degenen die hem afwijzen heeft de Satan geen macht.

4 De hoge-patristiek.

De belangrijkste aspecten van de patristische synthese.

4.1 De engelen en de liturgie.

De engelen leiden een liturgisch leven. Hun aanbidding is m.n. het driemaal heilig (Novatianus, De Trin. 8; Athanasius, Orat. I contra Ar. 42 enz.). Engelen en aartsengelen dienen God en vereren hem. Het trishagion is een gebed tot de Drie-eenheid. Als de Christelijke gemeente de eredienst viert dan omgeven de engelen het altaar.
Deze lofprijzing impliceert kennis. De engelen aanschouwen het aanschijn van de Vader door deelnam aan het Woord, door de genade van de H. Geest. Toch blijft het diepste geheim van God zelf voor hen verborgen. De engelen schouwen enkel de "glorie" van God, niet zijn eigenlijke natuur die verborgen ligt achter de cherubijnen.
De Christenen nemen door symbolische handelingen deel aan de liturgie van de engelen. Priesters en zangers nemen in de liturgie de plaats van de engelen in. Zo zingen de engelen bij iedere doop, enz.

4.2 Engelen als vrienden

De tweede taak van de engelen is het helpen van de mensen. Terwijl de mensen naar het beeld van God (ad imaginem) geschapen zijn, zijn de engelen tot zijn dienst (ad ministerium) geschapen. Zij zorgen voor de kosmos en m.n. voor de mensen.[12] Vaak vinden we toespelingen op de engelbewaarders.[13] Engelen beschermen kerken, mensen op reis enz.
Engelen helpen alle Christenen, maar m.n. hen die een engelachtig leven leiden zoals de monniken in de woestijn en hen die maagdelijk leven.

4.3 Engelenverering.

Engelen werden al gauw vereerd en sommige vaders waarschuwen ervoor om dit niet te overdrijven. Zo verzet zich Augustinus tegen het gebruik om kerken aan engelen toe te wijden. Hetgeen toch een gebruik was en werd in de vijfde eeuw.

4.4 De hemelse hiërarchie.

De algemene opvatting is dat er in het hemelse Jeruzalem serafijnen, cherubijnen, duizenden engelen en aartsengelen zijn. De discussie en het probleem is dan hoe die hemelse hiërarchie eruit ziet. De verschillende soorten engelen worden opgesomd en men wijt de onderverdeling aan hun opdracht of aan hun verdiensten

4.5 Hun schepping.

Vrijwel alle kerkvaders spreken over een lichaam van de engelen. Hun geestlijk karakter is enkel relatief. Vergeleken met de mensen zijn zij onlichamelijk, in vergelijking tot God zijn ze materieel. Zij zijn geest omdat ze niet uit de grove stof gemaakt zijn waaruit de mensen gemaakt zijn. Sommigen denken dat de engelen uit vuur geschapen zijn.
De meeste vaders denken dat de engelen vóór de rest van de wereld geschapen werden en niet zoals Augustinus (die vermoedt dat het gebeurde) op de tweede dag.
Sommige vaders zoals Athanasius (Brief aan Serapion I,27) en Lactantius dachten dat de goede engelen nog steeds konden vallen en dat het gebeurde dat bewaarengelen schuldig bevonden werden aan nalatigheid. Augustinus wijst dit beslist af. In ieder geval is de val van de engelen het gevolg van hun eigen wilsvrijheid.

4.6 De demonen.

De val van de engelen kreeg bij veel vaders grote aandacht. Vrij algemeen dacht men dat Satan gevallen was omdat hij jaloers was op de mensen.De[14] wortel van het kwaad was zijn hoogmoed. Velen houden de Satan voor de hoogste engel. Augustinus denkt het ook maar is er niet zeker van.
De oude overtuiging dat de engelen vielen door een seksuele zonde met de dochters van de mensen vinden we ook vaak, bv. bij Tertullianus, Methodius, Commodianus, Lactantius en Ambrosius. Hilarius wijst dit geloof af als ingaande tegen de Schrift (Tract. in Ps. 132,6) en Johannes Chrysostomos als fysiek onmogelijk (Hom. 22 in Gen. 2), Theodoretus van Cyprus als dwaas en Augustinus als gebaseerd op niet-canonieke boeken (De Civ. Dei 15,23).
Hun huidige situatie.
De demonen bevinden zich in een toestand van een uitgesteld oordeel. Het vuur van de hel is voorbereid voor Satan en zijn engelen. De hel is eeuwig, net zoals de onboetvaardigheid van de Satan. De duivel is voorlopig slechts gevallen tot de plaats waar de mens is, in de wilde zee van de wereld (Aug., En. in Ps. 103,5,26-29). Daarom is de lagere atmosfeer bewoond door demonen. (Enchir. 9,28; De Civ. Dei 8,15). Op het einde van de wereld worden zij voorgoed verdoemd en verbannen. Intussen vormen de demonen een kerk van de Satan. Zijn macht is echter gebroken door de verrijzenis van Christus. Ze proberen hun macht te vergroten door de mensen tot het kwaad te verleiden.
Aanvankelijk zagen sommige kerkvaders deze bekoring nogal materieel, vgl. de levensbeschrijvingen van de eerste kluizenaars, waarin sprake is van symbolische beschrijvingen van lichamelijke gevechten met zichtbare demonen.[15] Later wordt dit onder invloed van de geestelijke ervaring veel spiritueler. De bekoring van de mens door de duivel wordt door God enkel toegelaten.

5 St. Augustinus (354-430).

Augustinus bood weerstand aan het manicheïsme met zijn enorme speculaties over de engelen en m.n. door het feit dat het boze bij hen een tweede God werd, die een hele hiërarchie van engelen onder zich had om de wereld te controleren. Augustinus leert een Christelijke angelologie.
Augustinus vormt een keerpunt in de geschiedenis van de westerse angelologie. Hiëronymus had al Origines' beweringen bestreden dat (1) de zielen van de overleden gelovigen engelen zouden worden, ze zullen enkel gelijk engelen zijn, d.w.z. erop lijken, (Apol. adv. libr. Ruf. (PL 22,419); Ep. 75,2) en (2) dat duivels zich zouden kunnen bekeren (id. en in Ep. ad Eph. II (PL 26,503)). De hemel waar zij verblijven is de lucht en niet het hemelhof van God.
Ook Augustinus zuivert het beeld uit. Zijn originaliteit ligt in een nieuwe vraagstelling, in De Gen. ad Litt. h. 4. Hij concentreer zich op de manier waarop een engel kent, een probleem dat voorheen nauwelijks aandacht gehad had. Hij brengt dit in verband met de kosmologie. De 6 dagen van de schepping waren voor hem engelendagen. Een engelendag strekt zich uit over de volledige afloop van de verschillende manieren waarop de kennis van de engelen geschiedt. De kennis van de engelen verloopt in drie fasen, zoals de drie delen van de dag: volle dag, avond, morgen. De volle dag staat voor de kennis van de dingen in het Woord Gods vóór hun schepping, de avondkennis staat voor de kennis van de dingen in het Woord na hun schepping en de morgenkennis ziet de dingen in zichzelf en betrekt ze terug op het woord. (De Gen. ad litt. 4, 23-32). Het licht van iedere scheppingsdag zorgt voor de "kennis van de materiële dingen in de engelen en zalige geesten" (ibid. 11,7). Iedere dag wordt geregeld door het gaan van avond maar morgenkennis. De kennis is gelijk aan het licht. De engelen werden geschapen bij het licht van de tweede dag. Ze werden deelnemers aan het eeuwige licht van het Woord. Zij zijn zelf licht, maar in God, in verbo.[16]
Voor Hem is het licht het Woord en de engelen in zoverre deze deel hebben aan de kennis van het Woord. De zonde van de engelen is een opstand tegen hun morgenkennis, die er moet zijn tot lof van het Woord, dat zij door de materiële schepping hebben leren kennen. De zaligheid van de goede engelen bestaat erin dat zij het Woord volledig trouw zijn. De materiële schepping werd het middel voor de lofprijzing van het Woord. De verlichting die ervoor zorgt dat een engel licht wordt in God speelt zich af in de materiel wereld. Immers terwijl zij God uit zijn onmiddellijke aanwezigheid kennen, ervaren zij de schepselen enkel door een dubbel proces van morgen- en avondkennis.
Augustinus' leer roept het probleem van de verlichting (illuminatie) op. Dit wordt een heel belangrijk punt in de scholastiek, waarin de angelologie nauw verbonden wordt met een analyse van de intellectuele kennis van de geest, als een intellectueel middel om God te begrijpen. Op dit punt anticipeerde Augustinus op de grote scholastici.

6 Dionysius de Areopagiet (begin 6e eeuw).

Het werk van de onbekende Dionysius de Areopagiet werd waarschijnlijk geschreven aan het begin van de 6de eeuw. Het werk genoot in de Middeleeuwen een enorm gezag omdat het verkeerdelijk werd toegeschreven aan de Dionysius die zich in Athene bekeerde bij de prediking van Paulus op de Areopaag. (Hand. 17,34) We vinden in dit werk invloeden van oudere kerkvaders en van Proclus, een late neo-platonist. Dionysius spreekt over de wereld boven de hemel. Deze wereld van de H. Drievuldigheid openbaart zich in de schepping door uitstraling (= neo-platonisme). Eerst straalt zij in de hemelse hiërarchie en dan in de hiërarchie van de Kerk op aarde. De engelen nemen een plaats in tussen God en de Kerk. Omdat men dacht dat dit werk authentiek van Dionysius, de bekeerling van Paulus op de Areopaag, stamde had het een enorme invloed in de middeleeuwse theologie.
Dionysius leidt de hiërarchie van engelen af uit de Triniteit. De hiërarchie van engelen bestaat uit verschillende rangen. Omdat de hogere rangen alle volkomenheden van de lagere bezitten daarom worden ze allemaal met de naam van de laagste rang: engelen aangeduid.
Hij spreekt over die (rang)ordes die alle drie uit drie koren bestaan.
(1) Serafijnen, Cherubijnen en Tronen vormen de hoogste orde. Zij leven aan de rand van de godheid. Zij zijn de rustplaatsen van God. Hun taak naar de lagere engelen is het om het weten van God en Zijn voorzienigheid aan hen verder te geven.
De Serafijnen zijn "een eeuwige beweging rond om de goddelijke geheimen, een gloed, een scherpte/, van brandende ijver van een eeuwige omwenteling".
De Cherubijnen hebben het vermogen om "de thearchische glans van Gods oorspronkelijke macht te beschouwen."
De Tronen ervaren zoals hun naam zegt "de kracht dat zij onwankelbaar en voortduren de ene nabij zij die de hoogst is... ze genieten het privilege door God als troon gebruikt te worden"
(2)*De middelste orde bestaat uit Heerschappijen, Machten en Krachten.
De Heerschappijen zijn "een geestelijke verheffing, vrij van alle aardse compromissen... met de kracht om naar de ware heerschappij en het principe van ieder heerschappij te streven".
De Krachten tonen een "moedige en vaste standvastigheid in hun bezigheden, waarin ze gelijkvormig zijn aan God."
De Machten bezitten een "volkomen geordende geestelijke macht, die niet van deze wereld is."
Deze tweede orde ontvangt licht van de eerste orde. De kennis van God wordt hen trapsgewijs verder gegeven. De hërarchische daden van reiniging, verlichting en vervolmaking zijn in de lagere engelen het werk van de hogere. Zij nemen deel aan het licht dat uitgaat van God en dat vervolgens door de engelen van de eerste orde verdergegeven wordt.
(3) De laatste orde zijn de Hoogheden, Aartsengelen en Engelen.
De Hoogheden bezitten leidersvermogens ("Principe boven elk principe"), zij kunnen God door de harmonie van hun leiding openbaren.
De Aartsengelen staan tussen engelen en heerschappijen, ze ontvangen van de Heerschappijen het zegel van het principe en kunnen zoals de engelen goddelijke verlichting verder geven.
De Engelen maken de goddelijke Openbaring toegankelijk voor de mensen, door reiniging, verlichting en vereniging.
Het kernstuk van Dionysius' angelologie is de "verlichting". Kennis is voor hem deelnemen aan het Licht van God. Deze deelname is alleen binnen de eerste orde van engelen direct, de volgende ordes en de mens krijgen het door bemiddeling van de hogere engelen. De laagste rangen verheffen zich tot de hogere door reiniging, verlichting en vereniging.
Deze angelologie is de eerste poging om een verbinding tussen de engelen en het geestelijke leven van de Christenen te leggen. De angelologie heeft hier niet met de empirische werkelijkheid van doen, ze is geïntegreerd in een eigen (aardige) theorie over het heelal. Dit beeld klonk ook na in de Westerse middeleeuwse wereld.

7 De late vadertijd en vroege scholastiek

overgeslagen, Niet erg van belang.

8 Oecumenisch concilie: Lateranum IV (1215).

Het vierde Lateraans concilie gehouden tegen de Albigenzen deed de tot op heden meest plechtige uitspraak over engelen en demonen:

  • "Wij geloven vast en belijden in alle oprechtheid... dat God de éne oorsprong is van alle dingen, de Schepper van al wat zichtbaar en onzichtbaar is, van de geestelijke en de lichamelijke dingen, die zijn almachtige kracht allebei uit het niets en tegelijk met het begin van de tijd maakte: geestelijk en lichamelijk, van de natuur van de engelen en van de wereld: en vervolgens de menselijke natuur die als het ware samengesteld is uit geest en lichaam. De duivel echter en de andere demonen zijn door God wel volgens hun natuur goed geschapen, maar zij zijn door zichzelf slecht geworden." (DS 800).[17]

Als men de context van het concilie kent dan blijkt dat het m.n. de volgende punten leert:*1. de geestelijke schepselen zijn door Gods almacht geschapen (en zijn geen emanatie van God.)*2. de schepping heeft een begin in de tijd (tegen een eeuwige schepping)*3. alle schepselen zijn goed geschapen.*4. enkele schepselen zijn door hun eigen schuld slecht geworden.
Het concilie doet geen uitspraak over het moment waarop de engelen geschapen zijn het "simul ab initio temporis"[18] wil hier niet zonder meer zeggen dat de engelen niet vóór de rest geschapen zijn. Het kan betekenen helemaal aan het begin van de tijd.
Dit concilie heeft de gevaarlijke tendens die ook bij de kerkvaders vaak de kop opstak om de engelen als emanaties van God te zien definitief de kop ingedrukt. Het speculeren over de aard van de engelen heeft het concilie overgelaten aan de theologen.

9 De synthese van de scholastiek.

De 13de eeuw gebruikt elementen uit de Griekse en Arabische filosofie om de angelologie uit te werken. Ook de filosofische speculaties over het "intellectus agens" en de "substantiae separatae" gaven aanknopingspunten. Men stelde in deze context de vraag: zijn engelen kanalen van goddelijke verlichting? of zijn het geestelijke substanties? Verder is er de uitspraak van Lateranum IV over de natuur van engelen en duivels.
Belangrijke auteurs over dit onderwerp zijn de franciscanen Willem van Auvergne, Alexander van Hales, Odo Rigaldus en de dominicaan Albertus Magnus. Verder behandelen St. Bonaventura en St, Thomas behandelen de materie nogal uiteenlopend.

9.1 St. Bonaventura (1217/8-1274), doctor seraphicus.

Uiteraard is het voor de Christen Bonaventura duidelijk dat God alle engelen ex nihilo schept, uit vrije wil. De engel lijkt erg op God (1) hij heeft een eenvoudig zijn (een engel is zoals een ziel eerder uit materie en vorm samengesteld dan dat hij zuivere vorm is (binnen zijn verstaan van het hylemorfisme)) (2) hij is numeriek onderscheiden van andere engelen (3) zijn geestelijke vermogens (intellectus?, ratio en voluntas?) verbinden de engel met de goddelijke drievuldigheid. (4) Zijn keuzevrijheid voor het goede en kwade stelt hem in staat om zich met God ter verenigen in het vervullen van zijn streven.
Omdat zij een enkelvoudige natuur hebben zijn de waarnemingen van hun verstand zeker, omdat zij een oud en scherpzinnigheid in zich verenigen lijkt hun verstand op God en zijn hun eenmaal genomen beslissingen onveranderlijk.[19]
Bonaventura heeft een verrassende kijk op de verhouding mens-engel. Naarmate de mens dichter naar God toegroeit ontmoet de ziel de engelen. De hele tijd heeft zij een contact met de engelen. Met de engelen gaat zij de Jakobsladder tussen hemel en aarde op en neer. De engelen zijn niet het voorwerp van beschouwing. Zij zijn een transparant medium waardoor de ziel tot God komt. In het komende leven zullen de engelen de gemeenschap van de engelenkoren delen, waartoe ze door geestelijke verheffing gerechtigd zijn. Zij die zelfs het laagste koor niet bereiken zullen een tiende eigen koor vormen dan onder de andere koren staat. Alle engelen, ook cherubijnen en serafijnen, staan de mensen in dit leven bij. Alle 9 koren van engelen hebben een eigen taak naar de mensen toe.

9.2 St. Thomas van Aquino (1225-1274), doctor Angelicus.

Voor groot deel houdt Thomas dezelfde visie als Bonaventura. Zijn uitgangspunt is echter anders. Bonaventura heeft een louter theologische benadering en is sterk gekleurd door zijn visie op de Christelijke mystiek als een deelname aan het leven van de engelen.
Thomas behandelt engelen in zover ze behoren tot het materiële object van de theologie, dat uiteindelijk God zelf is. Hij bestudeert de engelen in het kader van de wonderbare gaven van God aan zijn schepselen. (De Trin. 3,4,9). Engelen zijn voor hem door God geschapen geestelijke wezens. In zijn SCG vermijdt hij hen om apologetische redenen engelen te noemen. Hij spreekt daarin over "geestelijke substanties".

9.2.1 Engelen zijn geestelijke wezens.

Thomas stelt de vraag naar wat engelen zijn. Hij benadrukt het geestelijke aspect en sluit beslist de lichamelijkheid van engelen uit, evenals het feit dat een engel ook uit vorm en materie zou bestaan. Engelen zijn zuivere vormen. Omdat de materie voor Thomas het principe van individuatie is zijn de engelen -in zijn visie- geen individuen maar is iedere engel een eigen soort.
De verhoudingen tussen engelen en mensen zijn door het onderscheid tussen beide zeer minimaal, in tegenstelling tot bij Bonaventura.
Thomas reageerde ook tegen een steeds sterker wordend averroïsme. Averroës meende dat de lagere redelijke wezens ondergeschikt waren aan de hogere redelijke wezens, en dat de hemelse intellecten de aardse intellecten beheersten. Hij leerde dat de mens enkel kan denken omdat de "intellectus separati" ofwel de pure/zuivere intellecten hun verlichtende functie uitoefenen door het éne "intellectus agens" dat alle mensen gezamenlijk bezitten.
Thomas weerlegde hen, maar stemde met hen overeen -weliswaar op andere gronden- dat ieder engel een eigen soort was. (een these veroordeeld door Etienne Tempier in 1277 (Prop. 81). De veroordeling hiervan werd overigens in 1325 opgeheven.)

9.2.2 Engelen zijn begenadigde wezens.

Thomas herinterpreteerde het Averroïstische begrip van de "substantiae separatae" opnieuw toen hij het toepaste op de engelen. Zij zijn ook verheven tot de bovennatuurlijke orde.[20] In één daad hebben zij voor of tegen God gekozen. Hij neemt de hiërarchie van de engelen over van Dionysius de Areopagiet. Hij deelt ze in naar hun kenvermogen. Hoe hoger hun kenvermogen, hoe hoger hun graad. De hogere engelen helpen de lagere engelen met hun verlichting om meer van God te begrijpen.
Volgens Thomas zijn er vijf ordes van engelen die met deze wereld vandoen hebben: de heerschappijen, machten, krachten, aartsengelen en engelen hebben opdrachten in deze wereld (I,112,3-4). Zijn argumentatie beroept zich enkel op ps.-Dionysius[21] en op de Moralia van St. Gregorius de Grote (590-604).
Net als zijn tijdgenoten heeft Thomas nauwelijks wat over de duivel te zeggen.
De verdienste van Thomas is m.n. dat hij de angelologie verdedigd heeft tegen aanvallen vanuit de filosofie.

10 Newmans opinie over engelen.

Het is de intentie om hier nog een stuk toe te voegen.

11 Slot.

Na het einde van de scholastiek is er geen vooruitgang meer gemaakt in de angelologie.

12 Voetnoten

  1. Diverse kerkvaders enz. heb ik in dit stuk overgeslagen.
  2. Een illustratie van het participatie-denken.
  3. Tavard, 4. Ugarit is een stad die niet in het eigenlijke Kanaan ligt, maar bij het moderne Ras Shamra in het huidige Syrië aan de Middellandse Zee. Hier zijn kleitabletten gevonden in het Ugaritisch uit ??.
  4. Jeruzalem Talmud, Rosch ha-schanah 56 d.
  5. Over de rol van de Satan in een aantal teksten met een archaïsche theologie in het O.T. zie: Jean Leveque, "Le Sens de la Souffrance dápres le live de Job", in: Revue Th. Louvain 6 (1975), 443.
  6. Zie Tavard 7-9.
  7. Een aantal van de oude vaders dacht bij de val van de engelen aan een zonde naar het vlees, overeenkomstig de oud-Joodse opvatting (Justinus, Athenagoras, Tertullianus, Clemens van Alexandrië, Ambrosius). Zie STS II, 602.
  8. A. Wikenhauser, Die Offenbarung des Johannes = RNT 9 (31959), 96v.
  9. "ἀποκαθαστασις παντων" (Hand. 3,21).
  10. Uitwerking Tavard, 21.
  11. Tavard, 30.
  12. Hiëronymus, Comm. in Is. 6,14, enz.
  13. HilArius, In Matth. 18,5; In Ps. 134; Ambrosius, Expos. Ps. 38,32; Basilius, De Spir. Sancto 13,29.
  14. Tertullianus, De An. 39; Gregorius van Nyssa , Oratio Cat. 6.
  15. J. Daniélou, Les démons dans la vie d'Antoine in: Antonius Magnus Eremita (Studia Anselmiana 38 [R 1956], 136-147).
  16. In De Gen. ad litt. schijnt de morgenkennis van de engelen samen te vallen met hun schepping. In De Civ. Dei volgt ze erop. Deze kwestie heeft belang voor het al dan niet hebben van de morgenkennis van Satan voor zijn val. Deze kwestie werd pas in de scholastiek behandeld.
  17. "unum universorum principium: creator omnium visibilium et invisibilium, spiritualium et corporalium: qui sua omnipotenti virtute simul ab initio temporis utramque de nihilo condidit creaturam, spiritualem et corporalem, angelicam videlicet et mundanam: ac deinde humanam, quasi communem ex spiritu et corpore constitutam. Diabolus enim et alii daemones a Deo quidem natura creati sunt boni, sed ipsi per se facti sunt mali" (DS 800)
  18. Deze tekst komt uit Isidorus van Sevilla, "Omnia quae facta sunt simul et sine termpore facta fuisse Scriptura docet, quae dixit: Qui vivit in aeternum creavit omnia simul" (De ordine creaturarum VIII, 7 (PL 83, 932)). Vgl. Augustinus, De Gen. ad litt. I, 9.
  19. Uitgewerkt Tavard, 67-70.
  20. We kunnen hier de genadeleer niet verder uitwerken.
  21. Het gaat over anonieme werken ontstaan na 500 en vóór 532 (want toen was er een bisschop Hypathius die twijfelde aan de echtheid) die verkeerdelijk werden toegeschreven aan een bekeerling van Paulus, Dionyius de Areopagiet. De werken hadden veel invloed. Zij zijn neo-platoons en verraden de invloed van Proclus en de kerkvaders Clemens van Alexandrië, de drie Cappadociërs en Origines. Het werk werd verder onkritisch toegeschreven aan Dionysius, bv. door Gregorius de Grote.