Dogma-ontwikkeling: Drievuldigheid

Uit Theowiki
(Doorverwezen vanaf Arianen)



1 Inleiding. Het geloof van de Kerk.

De Kerk gelooft in de H. Drievuldigheid of H. Drie-eenheid. Beide woorden zijn synoniemen. D.w.z. er is één God maar in God zijn er drie personen: Vader, Zoon en H. Geest. Elk van deze drie bezit het (éne) goddelijke wezen.
Christenen worden gedoopt "in de naam van de Vader, de Zoon en de H. Geest." De geloofsbelijdenis is de facto een belijdenis in de Drie-ene God.
De Catechismus van de katholieke Kerk verwoordt het (CKK 266):

"Het katholieke geloof bestaat hierin: dat wij één God vereren in de Drieëenheid en de Drieëenheid in de eenheid, zonder de personen te verwarren en zonder de substantie te scheiden: want de persoon van de Vader is een andere, een andere die van de Zoon en weer een andere die van de heilige Geest; maar de godheid van de Vader de Zoon en de heilige Geest is één, gelijk is hun heerlijkheid en even eeuwig hun majesteit".

2 De H. Drievuldigheid in de Schrift.

2.1 Het O.T.

In het O.T. dat een voorafschaduwing is van het N.T. (Hebr. 10,1) zijn er geen indicaties voor het mysterie van de goddelijke Drievuldigheid te vinden. Wel is overal en vanaf het begin duidelijk het geloof in de éne God aanwezig. In feite is het geloof in de éne God het centrale geloofspunt van het O.T..
Er zijn wel teksten die achteraf door sommige Vaders als verwijzend naar de Drievuldigheid geduid worden, zoals de bekende tekst Gen. 1,26 (ook 3,22; 11,7) waar God zegt: "Nu gaan Wij de mens maken". Vgl. Ireneüs, A.H. IV, 20,1. Hetgeen echter als pluralis majestatis gezien moet worden. Kortom: er zijn geen sporen van (geloof in) de Drie-eenheid in het O.T. en ook niet in het late Jodendom.

2.2 Het N.T.

Het N.T. spreekt over de Vader (God) die zijn Zoon of Woord, Jezus, naar de wereld zendt. Jezus heeft het voortdurend over God Zijn Vader. Bv. "Alles is Mij door mijn Vader in handen gegeven. Niemand kent de Zoon tenzij de Vader, en niemand kent de Vader tenzij de Zoon en hij aan wie de Zoon het wil openbaren" (Mc. 11,27). Of: "Ik en de Vader, wij zijn één" (Joh. 10,30).
Jezus' Zoon-van-God-zijn blijkt ook voortdurend uit het N.T. . Jezus bewijst het door Zijn wonderen en vóór alles door Zijn verrijzenis uit de doden. Johannes noemt Hem ook het Woord en drukt op deze manier de band tussen Vader en Zoon uit: "In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God" (Joh. 1,1).
De H. Geest is een aparte persoon die door de Vader en de Zoon gezonden wordt. Hij geeft o.a. wijsheid en inzicht aan de gelovigen. Vgl. "Wanneer de Helper komt, die Ik u van de Vader zal zenden, de Geest der waarheid die van de Vader uitgaat, zal Hij over Mij getuigenis afleggen" (Joh. 15,26).
De Kerk gelooft -zoals wij nog zullen zien- in de H. Drievuldigheid. D.w.z. er is één God maar in God zijn er drie personen: de Vader, de Zoon en de H. Geest. Elk van deze drie bezit het (éne) goddelijke wezen.
In het N.T. is dit geloof nog niet expliciet verwoord, maar impliciet toch duidelijk aanwezig. In het O.T. is het geloof in de Triniteit afwezig.

Zo vinden we in het N.T. diverse formules die de eerste "geloofsbelijdenissen" zijn. Hierin is zeer vaak sprake over Vader en Zoon. We zouden dit tweeledige geloofsbelijdenissen onderdelen kunnen noemen. Als voorbeelden:

1 Kor. 8,6: "toch is er voor ons maar één God, de Vader, uit wie het al voortkomt en voor wie wij bestemd zijn, en één Heer, Jezus Christus, door wie het al bestaat en wij in het bijzonder."

1 Tim. 2,5: "Want God is een, een is ook de middelaar tussen God en de mensen, de mens Christus Jezus".
1 Tim. 6,13: "voor het aanschijn van God die alles ten leven wekt, en van Christus Jezus...".
2 Tim. 4,1: "Ik bezweer u voor het aanschijn van God en van Christus Jezus die levenden en doden zal oordelen".
Rom. 4,24: "daar wij geloven in Hem die Jezus onze Heer van de doden heeft opgewekt" (ook Rom. 8,11; 2 Kor. 4,14; Gal. 1,1; 1 Thess. 1,10; Kol. 2,12; Ef. 1,20)

1 Pet. 1,21: "Door Hem gelooft gij in God, die Hem van de doden opgewekt en Hem de heerlijkheid gegeven heeft".

Bij Paulus vinden we drieledige begroetingen, die duidelijk reeds een vaste uitdrukking waren:

2 Kor. 13,13: "De genade van de Heer Jezus Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de heilige Geest zij met u allen."

1 Kor. 6,11: "gij zijt geheiligd, gij zijt gerechtvaardigd in de naam van de Heer Jezus Christus en door de Geest van onze God."
1 Kor. 12,4-6: "Er zijn verschillende gaven, maar slechts één Geest. Er zijn vele vormen van dienstverlening, maar slechts één Heer. Er zijn allerlei soorten werk, maar er is slechts één God, die alles in allen tot stand brengt."
2 Kor. 1,21-22: "En God zelf is het die ons samen met u in Christus bevestigt en die ons heeft gezalfd. Hij is het die op ons zijn zegel heeft gedrukt en ons de Geest als onderpand heeft gegeven."
1 Thess. 5,18-19 "Dankt God voor alles. Dit is het wat God van u verlangt in Christus Jezus. Blust de Geest niet uit."

Gal. 3,11-14: "Trouwens, dat niemand door een wet bij God gerechtvaardigd wordt, is evident, want: Hij die door het geloof gerechtvaardigd is zal leven. Welnu, de wet heeft niet met geloven te maken, maar: Hij die deze dingen doet zal daardoor tot het leven komen. Christus heeft ons bevrijd van de vloek der wet door zelf voor ons een vloek te worden, want er staat geschreven: Vervloekt al wie hangt aan het hout, - opdat in Jezus Christus de zegen van Abraham zou komen over de heidenvolken, opdat wij de belofte van de Geest zouden ontvangen door middel van het geloof."

De eenheid van deze drie personen wordt ook voortdurend bevestigd in het N.T. (Mt. 12,29; 1 Kor. 8,4; Ef. 4,6; 1 Tim. 2,5). Naast Paulus vinden we dat ook bij:

Mt. 28,19: "Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest".

1 Pet. 1,2: "krachtens de voorbeschikking van God de Vader in de heiliging van de Geest tot gehoorzaamheid en besprenkeling met het bloed van Jezus Christus."
Hebr. 10,29: "Moet dan hij die de Zoon van God veracht, die het bloed van het verbond waardoor hij geheiligd is profaneert, die de Geest van Gods genade durft honen moet zo iemand niet veel strenger gestraft worden?"

1 Joh. 4,12-15: "Nooit heeft iemand God gezien, maar als wij elkaar liefhebben, woont God in ons, en is zijn liefde in ons volmaakt geworden. Dit is het bewijs dat wij in Hem verblijven (zoals Hij verblijft in ons), dat Hij ons deel heeft gegeven aan zijn Geest. En wij, wij hebben gezien en wij getuigen, dat de Vader zijn Zoon heeft gezonden om de Heiland van de wereld te zijn. Als iemand erkent dat Jezus de Zoon van God is, woont God in hem en woont hij in God."

Bij al deze teksten waarin er sprake is over "drie" gaat het in geen enkel geval over een soort geloofsbelijdenis en is er ook geen spoor van karakteristieke en vastliggende uitdrukkingen die gebruikt worden. Maar een trinitair grondplan is er wel in te herkennen.
Als wij nog enkele voorbeelden uit de evangelies en Handelingen mogen noemen, waarin sprake is van de drie goddelijke personen (zoals ze later genoemd zullen worden):

  • In de toespraak van Petrus op Pinksteren (Hand. 2,22-36) is er reeds sprake van de Vader, de Zoon en de H. Geest.
  • De boodschap van de engel Gabriël: "De H. Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom ook zal wat ter wereld wordt gebracht heilig genoemd worden, Zoon van God." (Lc. 1,35)
  • Bij de doop door Johannes: "geschiedde het dat de hemel openging en de heilige Geest, in lichamelijke gedaante als een duif, over Hem neerdaalde, en een stem uit de hemel sprak: 'Gij zijt mijn Zoon, de welbeminde, in U heb ik mijn behagen gesteld.'" (Lc. 2,21-22)
  • "Doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest..." (Mt. 28,19).
  • De openingstekst van de Eucharistie: "De genade van de Heer Jezus Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de heilige Geest zij met u allen." (2 Kor. 13,13)

Er zijn nog meer teksten die dit suggereren, vgl. 1 Pet. 1,1. en Ef. 1,3-14; 4,4-6.[1]
Samenvattend kunnen we zeggen dat we de H. Drievuldigheid zonder dat dit woord gebruikt wordt, in het N.T. vinden; zij het dat dit punt zoals vele andere punten uit de Openbaring nog niet systematisch doordacht zijn. Dat zal komen op het ogenblik dat de eerste dwaalleren zich gaan manifesteren, en deze punten aangevallen of ontkend worden..
Het zou ook mogelijk zijn om een zekere ontwikkeling van dit geloof in de Triniteit binnen het N.T. te bestuderen.

3 Het geloof van de jonge Kerk in de H. Drievuldigheid.

3.1 Vóór het concilie van Nicea (325).

De jonge Kerk gelooft in één God in drie personen. Zij het dat men deze terminologie nog niet gebruikte. De (technische) terminologie die de Kerk vanaf de grote concilies (4e en 5e eeuw) van de oudheid gebruikt in haar spreken over God: persoon, wezen, substantie, enz. vinden wij nog niet bij de oude kerkvaders, en zeker nog niet in de betekenis die deze termen toen kregen. De terminologie ontstond grofweg tussen 325-451.[2]
De Kerk gelooft in een drie-ene God: zij doopt bijvoorbeeld in de naam van de Vader en de Zoon en de H. Geest. De hierboven geciteerde teksten uit het N.T. geven aan dat, ook al wordt er niet direct over Drie-eenheid gesproken, de drievoudige manifestatie van God vanaf het begin diep in de Christelijke geest verankerd zit. Er mogen dan nog niet direct trinitaire geloofsbelijdenissen zijn. Het trinitaire patroon is wel duidelijk, ook bij de kerkvaders. Een greep uit de vele teksten:[3]

3.1.1 De apostolische vaders.

De geschriften van de oudste vaders geven al aan dat er bepaalde stereotiepe formules ontstonden in het spreken over God. We vinden die expliciet in de doopliturgieën, vgl. Didachè (100-150) 7,1-3: "doopt in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest in stromend water."
De oudste vaders vermelden wel de drie personen en hun taken, maar staan niet stil bij de relatie tussen de drie personen. Bv. Clemens Romanus (ca 95-96): "Hebben wij niet één God, en één Christus en één Geest van Genade" (Ad Kor. 46, 6; ook 58,2; 22,1; 16,2; 36,1v; 8,1; 13,1; 16,2; 63,2). Een zelfde soort aanpak vinden we in 2 Clemens (1,1; 3,1; 9,5; 14,3) en de Barnabas-brief (1ste helft 2e eeuw) (6,14; 12,2; 19,7; 7,3; 11,9).[4]
Ignatius van Antiochië (+107-115) heeft driemaal een trinitaire formule "Weest onderdanig aan de bisschop en aan elkander, zoals Jezus Christus naar het vlees aan de Vader en de apostelen aan Christus en aan de Vader en de Geest, opdat er eenheid zij naar het vlees en naar de geest" (Magn. 13,2; vgl. Ef. 9,1; Magn. 13,2). Bij Ignatius staat Christus centraal. Hij wordt zelfs genoemd "de vleesgeworden God" (ἐν σαρκι γενομενος θεος), "God die zich als mens manifesteert" (θεου ἀνθρωπινως φανερουμενου). Hij was in de geest (πνευματικως) verenigd met de Vader (Smyrn. 3,3). Ignatius gebruikt zelfs de latere technische term voor zijn pre-existentie als ἀγεννητος. (Ef. 7,2; Polyc. 3,2) Zijn goddelijk zoonschap stamt van de incarnatie. (Smyrn. 1,1) Sommigen zien daarom in het werk van Ignatius een economische Triniteit.[5] Maar als men zijn hele werk bekijkt dan is dat niet zo. Hij reflecteert enkel de teksten van het Johannes-evangelie (bv. 1,1; 10,30; 14,9; 17,5), en als hij spreekt over het zoonschap van Jezus dat begon in de schoot van Maria dan is dit enkel een uiting van zijn pre-originistische theologie,[6] waarin deze uitspraak zeker niet als in tegenspraak met zijn pre-existentie gezien werd. Hij leert immers uitdrukkelijk de pre-existentie (Magn. 6,1; 7,2) en hij veronderstelt een wezenlijk verschil tussen de Vader en de Zoon. Hij heeft nauwelijks één tekst waarin de onafhankelijke persoon van de H. Geest wordt genoemd.
Bij Ignatius (Ef. 18,2; Trall. 9; Smyrn. 1,1v) en later bij de apologeet Justinus (ca 100-165/6) (1 Apol. 21,1; 31,7; Dial. 63,1; 126,1) beginnen we reeds min of meer gestandaardiseerde uitdrukkingen aan te treffen. Deze komen kennelijk voort uit de dagelijkse praktijk van catechese, liturgie, verkondiging, enz. De centrale thema's van de apostolische Vaders zijn: God heeft Zijn Zoon gezonden, Jezus is de Messias, Hij is voor ons gestorven en verrezen op de derde dag. Hij is opgestegen ten hemel en zal wederkeren om ons te oordelen.
bv. 1 Apol. 21,1: "Zeggen wij verder dat de Logos, het eerste dat door God werd voortgebracht, zonder gemeenschap verwekt is, namelijk Jezus Christus onze leraar, en dat Hij gekruisigd en gestorven, vervolgens weer verrezen en opgestegen is ten hemel ...".
Daarnaast ontstaan de formules van tweeheid of drieheid.
De Pastor Hermas (ca 150) handelt vooral over boete en de macht van God. Hij vermeldt nergens de naam van Jezus. Hij vermeldt wel de drie verschillende personen. Het onderscheid tussen de drie lijkt bij hem voort te komen uit de incarnatie. Hij lijkt de H. Geest en de Zoon vóór de incarnatie als één persoon te zien. Zijn theologie is een mengelmoes van binitarisme en adoptianisme, alhoewel hij een poging doet om tot de trinitaire formules te komen die in de Kerk reeds bestonden.[7]
Het Martyrium Polycarpi (ca 157-170) spreekt over God: "Wij aanbidden (Christus) als de Zoon van God; de martelaren echter beminnen wij terecht als leerlingen en navolgers van de Heer " (17,3).
"Daarom ook prijs ik U boven allen, loof ik U, verheerlijk ik U door de eeuwige en hemelse hogepriester Jezus Christus, Uw geliefde zoon, door Wie de heerlijkheid zij aan U, met Hem en de Heilige Geest, nu en tot in de komende eeuwen. Amen." (14,3)
Een kort overzicht van de apostolische vaders leert ons dat er geen sprake is van een leer van de Drievuldigheid in strikte zin, wel dat de trinitaire formules uit het N.T. hun sporen nalaten. Wij vinden er ook de pre-existentie van Christus (die we ook bij Joh. en Paulus vinden), evenals zijn werken in schepping en verlossing. De manier van aankijken tegen het goddelijke element in Jezus kreeg nog verschillende vormen.

3.1.2 De apologeten en eerste kerkvaders over het Woord.

Ook de apologeten kennen de drieledige geloofsbelijdenis. De apologeten probeerden als eersten op een intellectueel bevredigende manier de relatie tussen Vader en Zoon te verduidelijken. Zoals reeds aangegeven waren ze allen tot in het diepst van hun wezen monotheïsten. Hun oplossing van het vraagstuk God, was kort samengevat, Christus is de gedachte of geest (=verstand) van God. Ze gebruikten hier het beeld van het Woord van God (logos). Dit idee vinden we uiteraard bij Johannes, maar ook in het late-Jodendom, bij Philo (-13-45/50) en in het stoïcisme. De originaliteit van de apologeten bestond erin dat zij de implicaties van de logos-idee uitwerken om zowel de eenheid van Jezus met de Vader van vóór alle tijden als zijn manifestatie in tijd en ruimte te verklaren. Hierbij waren ze vaak eerder leerling van Philo dan van Johannes. Terwijl zij uitgaan van teksten uit de Openbaring zoals Ps. 33,6 ("Door zijn woord zijn de hemelen gemaakt") gebruiken, aarzelen ze evenmin om de technische distinctie van de Stoa tussen het gedachte woord (λογος ἐνδιαθετος) en het gesproken woord (λογος προφορικος) te gebruiken.
Justinus doet dit, zij het niet systematisch. Justinus ziet Jezus als het Woord (Logos). Hij ziet de Logos als het verstand of de gedachte van de Vader. Justinus leerde dat de Logos niet enkel in naam maar ook "wat betreft het getal" verschilt van de Vader (κατ` ἀριθμῳ ἑτερον). Tegenover het Joodse monotheïsme benadrukte hij m.n. dat het Woord onderscheiden is van de Vader. Hij beroept zich hierbij op teksten uit het O.T.: (1) in de zogenaamde verschijningen van God in het O.T., bv. aan Abraham bij Mamre (Gen. 18) (Dial. 56,4; 60,2), waaruit hij afleidt dat er "beneden de Schepper van alle dingen, een Ander is, die God en Heer genoemd wordt", want het is ondenkbaar dat de "Meester en Vader van alle dingen alle hemelse bezigheden zou hebben verlaten en zichzelf zichtbaar gemaakt zou hebben in een afgelegen hoek van de wereld"; (2) door te verwijzen naar teksten zoals Gen. 1,26 "Laten wij de mens maken...", waarin God als een sprekende persoon met een ander redelijk wezen wordt gepresenteerd (Dial. 62,2) en (3) de teksten over de wijsheid, zoals Spr. 8,22: "Jahwe schiep mij aan het begin van zijn wegen, nog voor zijn werken."), immers de maker is onderscheiden van wat Hij voortbrengt. (Dial. 129,3; 61,3-7)
Zo is de Zoon die voortgebracht is door de Vader, met Hem vóór alle schepselen en de Vader sprak met Hem (62,4). Hij is goddelijk, want Hij is "het Woord en de eerstgeborene van God. Hij is ook God" (1 Apol. 63,15). "Hij is God en we aanbidden en beminnen Hem naast God, wetend dat Hij omwille van ons mens geworden is" (2 Apol. 13,4).
Behalve de incarnatie is het Woord ook degene die namens de Vader handelt bij het scheppen en ordenen van de wereld (1 Apol. 59; 64; 2 Apol. 6,3) en is Hij het die de mensen de waarheid moet openbaren. (1 Apol. 5,4; 46;63,10; 2 Apol. 10,1).
Terwijl andere dingen geschapen zijn (ποιηματα) of schepselen (κτισματα) is het Woord Gods nakomeling (γεννημα), kind (τεκνον) en enige Zoon (ὁ μονογενης). "God heeft vóór alle schepselen, in het begin, een redelijk kracht uit zichzelf voortgebracht." (Dial. 61,1). Met zijn voortbrenging bedoelt Justinus, niet de uiteindelijke oorsprong van de rede van God (dit probleem behandelt hij niet), maar de voortbrenging of zending omwille van de schepping en openbaring, die voortkomt uit de wil van de Vader. (Dial. 61,1; 100,4; 127,4; 128,4). Deze voortbrenging of zending betekent echter geen scheiding tussen Vader en Zoon, zoals ook het woord dat een mens spreekt in Hem blijft, of zoals een vuur waarmee men een ander aansteekt niet vermindert. (Dial. 61,2) Hij gebruikt ook de analogie dat het onmogelijk is het licht van zijn oorsprong, de zon, te scheiden om aan te tonen dat een numeriek onderscheid met de Vader niet betekent dat Hij geen deel meer uitmaakt van Zijn wezen.
Gelijksoortige argumenten vinden we bij Tatianus, Theofilus van Antiochië en Athenagoras. (Leg. pro christ. 10).

3.1.2.1 Samenvattend.

Als we de apologeten op dit punt bestuderen, moeten we twee dingen heel duidelijk voor ogen hebben. (1) Als zij spreken over "God de Vader" dan denken zij niet aan de eerste persoon van de H. Drievuldigheid, maar aan de éne godheid, de Schepper van al wat bestaat. Vader is gewoon de naam van God. (2) Verder dateren zij de voortbrenging van de Logos, en dus het feit dat Hij Zoon genoemd kan worden, niet bij het begin van zijn ontstaan binnen de godheid, maar vanaf zijn zending of zijn voortbrenging om te scheppen, mens te worden en te verlossen.
Twee objecties die men vaak maakt zijn hier niet op hun plaats. Men verwijt de apologeten soms (1) dat zij het onderscheid tussen Vader en Zoon pas plaatsen bij de schepping en niet van eeuwigheid en (2) dat zijn de Zoon onderschikken aan de Vader (subordinationisme).
Deze opwerpingen veronderstellen dat zij de technische theologische terminologie van na-Nicea zouden kennen en gebruiken. Maar ook al hadden zij nog geen technische terminologie om te spreken over de eeuwige distincties in de godheid, toch is duidelijk dat zij deze distincties wel degelijk kenden. Van eeuwigheid had God Zijn Woord of Logos, want hij is wezenlijk redelijk. De voortbrenging van de Zoon werd later in de discussie rond Nicea (325) "geboorte" (generatio) genoemd. Deze term "geboorte" gebruikten de apologeten enkel voor zijn zending. Men mag zich echter door het woordgebruik niet laten misleiden. Want keer op keer bevestigen de apologeten dat de Logos in wezen één was met de Vader, onscheidbaar van Hem, maar tegelijk ook onderscheiden van Hem.[8]

3.1.3 De apologeten over de Drievuldigheid.

Wat de apologeten over de H. Geest te vertellen hebben is nauwelijks de moeite waard. Dit is ook begrijpelijk want het probleem dat hen m.n. bezighield was de relatie tussen Christus en de godheid. Toch vinden we ook bij hen duidelijk uitingen van hun Christelijk geloof en dat veronderstelt altijd een drieheid. Zo citeert Justinus formules die voortkomen uit doopsel, de Eucharistie of uit officieel catechetisch onderricht. Daarbij verwijst hij vaker naar de H. Geest. De pogingen die hij doet om in Plato's geschriften een bewijs te vinden voor het feit dat Hij een derde goddelijk wezen is tonen aan dat Justinus de H. Geest wel degelijk als een aparte persoon ziet. (1 Ap. 60,6).
Theophilus van Antiochië (+186) identificeert (anders dan Justinus) de H. Geest met de Wijsheid. Theophilus is de eerste die de term "drieheid" (Τριας) voor de Godheid gebruikt. (Ad autol. 1,7; 2,15; 18 <anno 181/2>).
Justinus en de andere apologeten hebben, vergeleken met hun visie op de Zoon, een heel magere gedachtegang over de H. Geest. Zijn belangrijkste functie voor hen lijkt de inspiratie van de profeten te zijn. Ook al schijnt er bij de apologeten soms verwarring over het onderscheid tussen logos en Geest te zijn, toch is wezenlijk de drieheid bij hen te vinden.

3.1.4 Ireneüs (+202).

Ireneüs,[9] die leefde aan het eind van de tweede eeuw, is de belangrijkste theoloog die werkte met het gedachtegoed van deze tweede eeuw en die de meeste invloed zou hebben tot aan Origenes (185-254. Hij bekeek God in zich (theologia) en ook God in zoverre Hij zich manifesteerde (economie). Hij ziet God als de Vader van alle dingen, die van alle eeuwigheid in zichzelf Zijn Woord en Wijsheid bevat. Als God zich manifesteert, in schepping en/of in verlossing dan manifesteert Hij zijn Woord en Wijsheid als de Zoon en de H. Geest. Zoon en Geest zijn Zijn "handen", of de middelen van Zijn openbaring. Ireneüs bevestigt dat er maar één God is uit de aard van zijn wezen en natuur, maar dat er tegelijk wat betreft de "economie van onze verlossing Vader en Zoon zijn". Hij had ook gemakkelijk kunnen toevoegen "en H. Geest". In tegenstelling tot de apologeten, benadrukt hij meer de plaats van de H. Geest. Hij heeft een duidelijkere kijk op de economie en vermijdt met opzet het filosofische jargon dat de apologeten vaak gebruiken.
Ireneüs wijst de vergelijking af die de apologeten gebruiken om te spreken over Christus als het woord of de Logos die tegelijk in God blijft en geuit wordt in de schepping. (A.H. 2,28,4-6; 2,13,8), op grond van het feit dat Hij gelijk is aan Zijn woord. Uitgaande van Jes. 53,8 (LXX): (τὴν γενεὰν αὐτου τίς διηγήσεται;) "Wie zal zijn voortbrenging verklaren?" weigert hij alle speculaties over het proces waardoor het Woord ontstaan of voortgebracht is. Hij benadrukt ook meer dan zijn voorgangers het feit dat het Woord van eeuwigheid (co-aeternus) bestaat met de Vader.
Het begrip van voortbrenging van eeuwigheid vinden we niet bij de apologeten en ook Ireneüs spreekt er niet over. Wel is het duidelijk voor hem dat het Woord een eeuwige relatie heeft met de Vader.
Ireneüs spreekt over de H. Geest, die hij -zoals reeds aangegeven- in de lijn van Theophilus van Antiochië (+186) identificeert met de Wijsheid uit het O.T. Woord en Geest hebben een centrale rol in de schepping en in de Openbaring. De taak van de Zoon is het om de kennis van de Vader openbaar te maken. "Wat onzichtbaar is in de Zoon is de Vader, en wat zichtbaar is in de Vader is de Zoon." Het was de Zoon die sprak in de theofanieën van het O.T.. Het was het Woord/ Zoon die met Abraham, enz. sprak. (AH IV,9,1; 10,1). De Zoon openbaarde in Zijn menswording het beeld van God, waarnaar de mens geschapen is. (V,16,2). De H. Geest was het die de profeten inspireerde (Dem. 6). Onze heiliging en kennis van de Zoon zijn het werk van de H. Geest: "zonder de Geest is het onmogelijk om het Woord van God te kennen ... omdat de Zoon de kennis van de Vader is, en de kennis van de Zoon van God kan men enkel krijgen door de Geest; en volgens de wil van de Vader geeft en schenkt de Zoon de H. Geest aan wie de vader wil en zoals Hij wil." (Dem. 7).
De Zoon is volledig God, "De Vader is God, en de Zoon is God, want wat voortkomt uit God is God." (Dem. 47). Ook de H. Geest, ook al zegt hij het nergens expliciet, is duidelijk goddelijk in zijn ogen, want Hij was de Geest van God, en kwam voort uit Zijn wezen. (AH V,12,2).
We vinden hier het meest uitgewerkte beeld van de Drievuldigheid. Zijn opvatting is nog volledig tweede eeuws, maar expliciet trinitarisch. We vinden hier duidelijk al stereotiepe teksten voor het dopen (Dem. 3 en 7; 1 Apol. 65).
Het is het meest complete beeld tot aan Tertullianus. De tweede eeuwse kenmerken zijn m.n. dat de Drieheid gerepresenteerd wordt in het beeld, niet van drie gelijkwaardige personen (zoals na Nicea), maar eerder als één enkele persoon: de Vader, die de Godheid is, met zijn verstand of ratio (Zoon) en Zijn wijsheid (H. Geest). De fundamentele reden voor dit beeld is de enorme zorg van de Christenen uit de tijd voor het monotheïsme, met het risico om het begrip van het persoon-zijn van Zoon en H. Geest (de latere terminologie) daarmee te verduisteren. Men spreekt in dit verband wel over "economisch trinitarisme". Dit kan zolang dit maar niet uitgelegd wordt alsof dat Ireneüs' aandacht voor de drievuldige manifestatie exclusief was en men zijn visie op de Triniteit in zich vergeet. Hij kende wel degelijk het mysterieuze drie-in-één zijn van God.

3.1.5 De Drievuldigheid in de theologie van de derde eeuw.

3.1.5.1 Hippolytus (+235) en Tertullianus (160-222).

Het [10] zogenaamde economisch trinitarisme (dat God enkel trinitair is in zijn Openbaring of manifestatie naar de mensen toe) in de werken van de vaders, riep ook reactie op, m.n. in het Westen. Deze reactie die doorsloeg naar de andere kant en heretisch werd, noemt men het monarchianisme, omdat het huiverde voor de economie en zijn toevlucht zocht in de monarchie, het één-zijn van God. De naam monarchianisme komt van Tertullianus (ca 158-224): "Monarchiam tenemus" (in Adv. Prax. 3).
Twee theologen hebben hier een centrale plaats: Hippolytus, tegenpaus en martelaar en heilige (+235) en de Noord-Afrikaan Tertullianus (c 160-c 222).
Beiden behandelen de kwestie zoals Ireneüs vanuit twee gezichtspunten: (1) God, zoals Hij in zich is en (2) zoals Hij zich openbaart in schepping en verlossing. Voor dit laatste gebruikten ze het woord ἐκονομια (dispensatio, bedeling), voor het eerste wordt traditioneel θεολογια gebruikt.
ad 1. Beiden zagen God als absoluut één van eeuwigheid, maar ook als een God die in zich én onscheidbaar met hem verbonden ook zijn rede (woord) en zijn wijsheid (de λογος ἐνδιαθετος van de apologeten) had. Hippolytus gebruikt deze filosofische term ook. Hippolytus bevestigt dat er ook altijd veelheid in de godheid was: ook al was Hij alleen, Hij was ook veelvuldig (μονος ὠν πολυς ἠν), want Hij was nooit zonder Zijn woord en wijsheid. Tertullianus is explicieter (Adv. Prax. 5)
ad 2. De drieheid van God wordt duidelijk in de schepping en verlossing. Hippolytus is huiverig om het Woord ook Zoon te noemen behalve in de context van de incarnatie. Tertullianus is veel explicieter. Hij is de eerste die de uitdrukking Trinitas gebruikt (Adv. Prax. (213-8) c.2,4.)
Zowel Tertullianus als Hippolytus volgen Ireneüs, maar ze gaan verder dan hem (1) in hun pogingen om de eenheid van de goddelijke kracht of substantie, waarvan de drie uitdrukkingen waren te benadrukken en (2) in hun erkennen van hen als drie personen (personae, προσωπα) ([[Hippolytus] zegt dit enkel van Vader en Zoon). Persoon gebruiken ze enkel in de context van de Openbaring, het zou pas veel later ook gebuikt wordt voor het immanente wezen van God.

3.1.5.2 Het monarchianisme.

Op het einde van de eerste eeuw, dus ten tijde van de apostolische vaders, ontstonden reeds de eerste heresieën. Zij waren vooral judaïserend (= verjoodsend) van aard. Zij benadrukten naar Joods voorbeeld de absolute eenheid van God ten koste van de "drieheid" van personen. Kortom zij leerden dat er slechts één persoon is in God. Tot hen behoorden o.a. Cerinthus[11] en later op het einde van de tweede eeuw de Ebionieten.[12] Volgens Ireneüs (+202) schreef de apostel Johannes zijn evangelie tegen deze Cerinthus. Hun voornaamste bestrijder was wel Ireneüs van Lyon.
Het einde van de tweede en begin van de derde eeuw zag het begin van twee nieuwe stromingen, die alhoewel ze fundamenteel verschillend zijn door moderne theologen onder de noemer monarchianisme geplaatst worden, omdat ze de goddelijke eenheid (monarchia) benadrukken.
Het monarchianisme kan men globaal indelen in twee soorten:
a) het adoptianisme (of dynamisch monarchianisme): Dit is de theorie dat Christus enkel mens (ψιλος[13] ἀνθρωπος !) was, waarover de geest van God was neergedaald. Hij werd bij zijn doop in de Jordaan aangenomen (geadopteerd) tot Zoon van God. De oorsprong van deze leer zou liggen bij Theodotus, een leerverkoper uit Byzantium, die deze opvatting naar Rome bracht rond 190. Hij werd bestreden en veroordeeld door paus Victor (189-98). Zijn plaats werd ingenomen door een andere Theodotus, Asclepiodotus en Artemas (of Artemon). Veel later (in 268) is Paulus van Samosate, een aanhanger van deze stroming, (+ na 272) veroordeeld op een synode te Antiochië.
b) het patripassionisme (of modalisme of modalistisch monarchianisme, dat enkel door tijdgenoten ook monarchianisme genoemd werd). Dit was een vrij verspreide opvatting, die leerde dat in Christus de Vader zelf geleden heeft. Christus was m.a.w. slechts een uiterlijke verschijningsvorm van God de Vader zelf. Reeds ten tijde van Justinus vinden we sporen van deze opvatting. De eerste theoloog die dit formeel aanhing was Noëtus van Smyrna. Hij moest zich twee keer verantwoorden voor de priesters van Smyrna op het eind van de tweede eeuw. Met een beroep op de regula fidei werd hij veroordeeld. Een van zijn leerlingen Epigonius bracht de leer naar Rome ten tijde van paus Zephyrinus (198-217). Tegen hen schrijft Tertullianus in 213 Adv. Praxean. Wie deze Praxeas is, is onbekend. Misschien was het een bijnaam ("drukke jongen") van Noëtus of Epigonius.
Sabellius (een bisschop of priester in Pentapolis in Cyrenaica, d.w.z. binnen het gebied van Alexandrië) zal dit modalisme een meer systematische en filosofische vorm geven, na zijn komst in Rome, omstreeks 215 (=sabellianisme). Hij zal het modalisme ook toepassen op de H. Geest (dat ook Hij slechts een verschijningsvorm van de Vader is en geen echte aparte persoon) en proberen het aspect van patripassionisme te vermijden. Hij wist aanvankelijk zelfs het vertrouwen van paus Callistus te winnen. Maar uiteindelijk werd hij door hem veroordeeld.
Het patripassionisme werden bestreden en veroordeeld door de pausen Callistus (217-22) en Dionysius (259-68). Ook Hippolytus reageerde tegen Sabellius. We kunnen hier nog wijzen op de betekenis van de pausen Zephyrinus en Callistus in het bestrijden van deze dwaalleer.[14]

3.1.5.3 Clemens van Alexandrië en Origenes.

In het Oosten en dan vooral in Alexandrië vond een verdere ontwikkeling plaats uitgaande van Clemens (140/150-216/7) en Origenes (c 185-c 254). Beiden waren beïnvloed door het midden-Platonisme uit hun tijd (Plutarchus (45-125), Albinus, Apuleius, enz.).
Voor Clemens is God absoluut transcendent, onuitsprekelijk en onbegrijpelijk. Hij is "eenheid, maar boven alle eenheid (boven de monade)" en tegelijk omvat Hij alle bestaan. Hij is de Vader (in pre-Niceaanse zin, d.w.z. God tout court!), en Hij kan alleen gekend worden door Zijn Woord of de Zoon, die Zijn beeld is of zijn rationaliteit. (Prot. 98,3; Strom. 5,16,3; 7,5,5). Zoals de rede (νους) in het midden- en neoplatonisme is Hij tegelijk eenheid en veelheid, die de ideeën van de Vader omvat en de actieve krachten waardoor hij de wereld en de schepselen leidt. (Strom. 4,156,1v) Zijn voortbrenging door de Vader is zonder begin. De Geest is het licht dat uitgaat van het Woord, dat verdeeld zonder enige echte verdeeldheid, de gelovigen verlicht. Hij is ook de kracht van het Woord dat de wereld doordringt en de mensen tot God trekt. (Strom. 6,138,1v; 7,9,4). Deze Drievuldigheid heeft onmiskenbaar Platoonse trekken. Clemens onderscheidt de drie personen. Hij is zeker geen modalist.
Origenes is een briljante en invloedrijke theoloog. Zijn trinitair denken is een prachtige uitwerking van de traditionele trinitaire geloofsregel, waartoe hij als man van de kerk zich met hart en ziel bekende. Hij plaatst God de Vader in het centrum van zijn systeem, als bron en hoogtepunt van alle bestaan. Hij alleen is God in strikte zin (αὐτοθεος), Hij alleen is ongeboren (ἀγεννητος). Om te bemiddelen tussen Zijn absolute eenheid en de veelheid van de schepselen heeft Hij Zijn Zoon. Deze staat buiten de tijd en is onveranderlijk enerzijds en wordt voortgebracht door de Vader van eeuwigheid (ἀει γεννᾳ αὑτον), zodat niet gezegd kan worden dat Hij ooit niet geweest is. Deze Zoon is God, maar zijn godheid is afgeleid. Hij is daarom een "tweede God" (δευτερος θεος). Ten derde (en hier moet hij het Platonisme bewust verlaten en zich alleen op de Openbaring baseren) is er de H. Geest, "de hoogste van alle dingen die door het Woord tot bestaan gebracht worden. De hoogste in rang van alle wezens die voortgebracht worden door de Vader via de Zoon." (In Joh. 2,10,75).
Vader, Zoon en H. Geest noemt hij drie personen ὑποστασεις. Hij stelt dat ze alle drie persoon zijn van eeuwigheid, en dus niet zoals bij Tertullianus en Hippolytus, waar ze enkel persoon zij vanuit de economie.
Oorspronkelijk waren de begrippen ὑποστασις en οὐσια synoniemen. Het eerste woord komt van de Stoa en het andere uit het Platonisme en betekenden: werkelijk bestaan, wezen. Bij Origenes krijgt ὑποστασις steeds meer de betekenis van individueel bestaand ding.
Volgens Origenes bestaat de dwaling van het modalisme erin dat men de drie als getalsmatig niet te onderscheiden beschouwt. Ze zouden enkel in gedachte te onderscheiden zijn: "één niet enkel in wezen maar ook in bestaan/subsistentie" (ἑν οὑ μονον οὐσιᾳ ἀλλα και ὑποκειμενῳ). De ware leer is volgens hem dat de Zoon "op het vlak van de subsistentie anders is dan de vader" (ἑτερος καθ`ὑποκειμενον), of dat de Vader en de Zoon twee dingen zijn als personen, maar één in unanimiteit, harmonie en wil.
Origenes benadrukt de eenheid van de Zoon met de Vader, maar theologisch gezien is Zijn onafhankelijkheid het belangrijkste. We vinden bij Origenes nog niet de leer van dat Vader en Zoon "consubstantieel" zijn.
Het zou niet fair zijn tegenover Origenes om hem te zien als iemand die eerder een drieheid dan een Triniteit leert. Theologisch gezien ligt bij hem de nadruk zeker op de veelheid. Het is ook duidelijk de Origenes Platoons gedachtegoed gebruikt.

3.1.5.4 De invloed van Origenes.

Na Origenes wordt in het Oosten door Gregorius Thaumaturgus (213-270/5) beweerd dat de Zoon, in de lijn van Origenes, een "schepsel" was (κτισμα of ποιημα). Dionysius van Alexandrië (+264/5) overtrekt het subordinationisme dat men in sommige geïsoleerde teksten van Origenes kan vinden. Hij probeert de orthodoxie te verdedigen tegen het Sabellianisme. Door het afwijzen van het modalisme plaatst hij het onderscheid tussen Vader en Zoon op de voorgrond. Dionysius van Alexandrië werd daarop door de Sabellianen aangeklaagd bij paus Dionysius (!), omdat hij Vader en Zoon zou scheiden, de eeuwigheid van de Zoon zou loochenen, de Zoon niet als ὁμοουσιος met de Vader zag en de Zoon zag als een schepsel.
Dionysius van Alexandrië gebruikte in zijn reactie tegen Sabellius enkele ongelukkige uitdrukkingen. Maar postuum zal St. Athanasius hem nog verdedigen. Dionysius erkende zelf ook dat hij een aantal ongelukkige uitdrukkingen en onvoorzichtigheden in zijn werken gebruikt had. (1) Hij ontkende de beschuldiging dat hij Vader, Zoon en H. Geest zou scheiden. Zij zijn onscheidbaar, ook al moet men ze zien als drie hypostasen, anders is er geen drieheid meer. (2) Hij bevestigde ondubbelzinnig dat de Zoon eeuwig is. Dat God altijd Vader was en dat Christus, altijd Zoon was. (3) Athanasius stelt dat Dionysius de term ὁμοουσιος niet gebruikt omdat het geen term uit de Schrift is. Hij accepteert wel de betekenis ervan. Hij interpreteerde de term ὁμοούσιος, die later zo een belangrijke plaats zou innemen in de discussie en in de officiële leer van de Kerk, net zoals Origenes, als "wat deelt in dezelfde natuur", in algemene zin.
Als men dit conflict tussen de twee Dionysiussen (paus en patriach) verder bestudeert ziet men dat Oost en West mekaar steeds slechter begrijpen. Het westen kan de subtiliteit van de terminologie van het Oosten eigenlijk niet goed volgen en heeft er ook weinig interesse voor. Het westen heeft een duidelijke neiging naar monarchianisme, terwijl het Oosten, onder invloed van het neo-Platoonse denkmodel, meer neigt naar het benadrukken van de drieheid. Zo interpreteert de paus ὑποστασις als synoniem van substantia, net zoals Tertullianus het voorheen gebruikte, nl. als aanduiding van de ondeelbare concrete realiteit van de godheid. Hij moest dan ook wel geschokt zijn te horen spreken over drie ὑποστασεις, hetgeen dan gelijk stond in zijn (verkeerde) interpretatie als tritheïsme.

3.1.5.5 Het subordinationisme.

Op het einde van de derde eeuw wordt er door de heresieën niet meer zoveel nadruk gelegd op de eenheid van de drie personen. Dan wordt veeleer het verschil tussen de personen overtrokken: het subordinationisme. Deze heresie leert dat er wel drie personen in God zijn maar dat zij niet alle drie echt God zijn. Volgens hen zijn zij aan elkaar ondergeordend.
Veruit de belangrijkste en invloedrijkste vorm van deze dwaling was het Arianisme.[15] Hierover hieronder.

3.2 De crisis van Nicea.

3.2.1 Het ontstaan van het conflict.

De crisis van Nicea is een conflict dat de Drievuldigheid en ook de Christologie omvat. De tijdsomstandigheden waren zo dat een plaatselijke heresie, het Arianisme, gebruik kon maken van de nieuwe vrijheid van het Christendom, vanaf 313, om voor het eerst een bijna wereldwijde weerklank en verspreiding te vinden.
Voor we Arius en zijn dwaalleren bespreken moeten enkele woorden wijden aan de theologie van het begin van de vierde eeuw. Het hete hangijzer uit die tijd was de vraag hoe het Woord en de godheid samenhingen. Was het Woord volledig goddelijk in de volle betekenis van het woord en gelijk aan de Vader of was Hij een schepsel dat weliswaar verheven was boven de rest van de schepping?
Over het westen hebben we in die tijd nauwelijks gegevens. In het Oosten daarentegen was de invloed van Origenes aanzienlijk gebleven. Er waren in feite twee types originisme: (1) een gematigd en (2) een radicaal. Tot het eerste type behoorde Arius tegenspeler Alexander, bisschop van Alexandrië van 313-328. Tot het tweede type behoorde Eusebius van Caesarea (265-339).
Als we de positie van Alexander schilderen, die we kennen vanuit een aantal brieven, dan kunnen we die als volgt samenvatten. Hij houdt duidelijk dat het Woord een "persoon" (ὑποστασις) of "natuur" (φυσις) is, beide woorden zijn bij hem virtueel identiek. Trouw aan zijn originistisch gedachtegoed beschouwt hij het Woord als de enige natuur/persoon die bemiddelt tussen God en de schepping, maar Hij is zelf geen schepsel, want Hij komt voort uit het wezen van de Vader. (Ep. ad Alex. 45).[16] Alleen de Vader is "ongeboren" (ἀγεννητος). Hij leert dat ook de Zoon, als Zoon, mede-eeuwig is met de Vader, want God kan nooit geweest zijn zonder Zijn Woord, Wijsheid, Macht, Beeld, en de Vader moet altijd de Vader geweest zijn. Het Zoon-zijn van het Woord is reëel, metafysiek en natuurlijk en niet adoptief (vgl. Ps. 110,3 (LXX): "Voor de ochtend heb ik je uit mijn schoot verwekt"). Dit impliceert, ook al zegt Alexander het niet expliciet, dat Hij deelt in de natuur van de Vader. Alexander gebruikt Origenes' opvatting over de eeuwige voortbrenging. Hij spreekt over de "voortbrenging zonder begin" door de Vader (ἀναρχος γεννησις). Met een beroep op Joh. 1,18 ("Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, Hij heeft Hem doen kennen.") wijst hij erop dat Vader en Zoon inderdaad "twee werkelijkheiden zijn die niet van elkaar gescheiden kunnen worden" (Ep. ad Alex. 15), maar tegelijk met een beroep op Joh. 10,30 ("Ik en de Vader, Wij zijn een".) dat Zoon en Vader niet identiek is met de Vader. Er is wel een perfecte gelijkenis tussen beide.
Eusebius sluit ook aan bij het denken van Origenes maar op een subordinationistische manier en ook in zijn eerder kosmologische dan soteriologische benadering. De basisgedachte van zijn systeem, dat zijn vorm al gekregen had, voor het verschijnen van het Arianisme is de geachte van de unieke, transcendente Vader, de ondeelbare monade die "boven en buiten alle werkelijkheid" is, die de oorsprong van alles is, die zelf-existent is en zonder begin (ἀναρχος και ἀγεννητος) (de Eccl. theol. 2,6; Dem. ev. 4,1,145; c. Marc. 1,1,11). Het Woord is een onderscheiden hypostase, die door Hem is voortgebracht vóór alle tijden, in zijn taak om het heelal te scheppen en te leiden, want deze contingente orde kan geen direct contact met het absolute zijn verdragen (De Eccl. theol. 1,13,1). Hij is "de volmaakte en eniggeboren Zoon". Hij verschilt van alle schepselen omdat hij het beeld van God draagt, en daarom mag Hij God genoemd worden. Hier ontdekken we ook de tekortkomingen van zijn theorie.
(1) Terwijl hij erkent dat de Zoon "voor alle eeuwen" bestaat, weigert hij te zeggen dat hij mede-eeuwig met God is. De Vader, die alleen ἀγεννητος is, bestond vóór de Zoon...
(2) In de eerste tijd (na Nicea was hij voorzichtiger) leerde Hij dat het bestaan van de Zoon afhing van een specifieke daad van de wil van de Vader. De eenheid met de Vader bestaat voor hem enkel in het feit dat zij delen in dezelfde glorie, waarin echter ook de heiligen kunnen delen.

3.2.2 Arius (256-336) en zijn leer.

Het Arianisme kreeg de naam van zijn stichter: Arius (* 256/260-336), een priester in het district Baucalis in Alexandrië (Egypte). Een van zijn belangrijkste en sluwste medestanders was Eusebius van Nicomedia. Arius had zijn opleiding genoten in Antiochië in Syrië. Zijn uitgangspunt is de bevestiging van de absolute uniciteit en transcendentie van God, uiteraard bedoelt hij de Vader, de niet-voortgebrachte bron (ἀγεννητος ἀρχη) van het heelal. Dit punt werkt hij bv. uit in zijn geloofsbelijdenis die hij naar Alexander stuurt (te vinden in: Athanasius, de Syn. 16). Wat is dan de Zoon of het Woord, die volgens de Arianen, door de Vader gebruikt werd als instrument voor de schepping en werking in de kosmos, immers een direct contact was niet mogelijk?
We kunnen de leer van Arius en gezellen die uit het vorige volgt in vier punten samenvatten:
(1) De Zoon moest een schepsel zijn, (κτισμα of ποιημα) dat God uit het niets geschapen had. Als men over de Zoon zegt dat hij is voortgebracht (γενναν) dan moet dat figuurlijk gelezen worden als maken (ποιειν). Stellen dat de Zoon een emanatie (προβολη) van de Vader is, of een consubstantieel deel (μερος ὁμοουσιον) ervan, betekent dat men God reduceert tot fysieke categorieën (Ep. ad Alex, (te vinden bij Athanasius, de Syn. 16)). Hij is echter wel een volmaakt schepsel, dat niet vergeleken kan worden met de rest van de schepping.
(2) Als een schepsel moet het Woord een begin gehad hebben en kan dus niet eeuwig zijn. Hij mag dan wel buiten de tijd geboren zijn, maar voor Hij werd voortgebracht bestond Hij niet.
(3) De Zoon heeft geen direct contact met de Vader en geen kennis van Hem. Hij mag dan wel het Woord en de Wijsheid van God zijn, Hij is iets anders dan het Woord en de Wijsheid die tot Gods diepste wezen behoren. In principe was de Zoon in staat tot zondigen maar Gods Voorzienigheid had gezien dat Hij trouw zou blijven en daarom kreeg Hij van tevoren Gods genade.
(4) Op welke manier kon Hij dan Zoon van God of God genoemd worden? Hun antwoord was dat het enkel eretitels waren. Als de Arianen over de heilige Drieheid (Τριας) spraken en de drie personen (ὑποστασις) dan waren deze drie, drie totaal verschillende wezens, die niet hetzelfde wezen/substantie hadden.
Ze beriepen zich op een hoop teksten uit de Schrift Spr. 8,22 (LXX) "De Heer schiep me..."; Hand. 2,36: "God heeft Hem én Heer én Christus gemaakt", Rom. 8,29: "de eerst-geborene onder velen"; Kol. 1,15: "de eerstgeborene van heel de schepping"; Hebr. 3,2; "Die trouw was aan wie Hem gemaakt heeft"; Joh. 14,28: "De Vader is groter dan ik", enz.
Samengevat: voor Arius was Gods Zoon of het Woord (ὁ λογος) niet eeuwig, maar slechts een verheven schepsel van de Vader, een soort half-god. Zijn leer verspreidde hij m.n. in zijn boek Thaleia (gastmaal) rond 318. Een van de voornaamste redenen waarom deze heresie zoveel weerklank vond is wel dat zij de eerste heresie is die na de vrijheid van het Christendom de kop opstak en daardoor voor het eerst als vanzelf een wereldwijde verspreiding kende. Tevens sneed hij een onderwerp aan waarover de voorafgaande 50 jaar veel was nagedacht en geschreven. Zoals vrijwel alle heretici bezondigde hij zich eraan om een moeilijk geloofspunt te simplificeren ten koste van de waarheid. Reeds toen was het zoals later in de hele discussie behalve een zaak van geloof ook een zaak van de juiste terminologie.
Sommige auteurs hebben achter Arius de Antiocheense school gezocht.[17] Arius en Eusebius van Nicomedia[18] beroepen er zich nl. op dat zij leerlingen zijn van de martelaar Lucianus (+312), de in nevelen gehulde stichter van de Antiocheense school. De aanname dat er zo iets als een homogene Antiocheense school zou bestaan is zeer twijfelachtig. We kunnen hoogstens een paar algemene kenmerken van het zogenaamde Antiocheense, enerzijds, en Alexandrijnse denken, anderzijds, aangeven.
Arius die in de lijn van Origenes dacht, heeft tegelijk ook een groot deel van Origenes' ideeën genegeerd, zoals zijn leer over de eeuwige voortbrenging. Arius dacht consequent subordinationistisch. Ondanks zijn bijbels uitgangspunt volgde hij vrijwel kritiekloos het spoor van het midden-Platonisme dat met zijn gedachtegoed zijn tijd beheerste. Zoals zo vele heretici ontleende hij zijn denkinstrument aan zijn tijd en niet aan de Christelijke traditie.
Newman wijt het succes van het Arianisme mede aan het feit dat zij de verrassing en nieuwheid aan hun kant hebben en in zeker in het begin eerder kritisch (sceptisch) dan dogmatisch van inslag waren.[19]

3.2.3 De aanloop naar Nicea.

Bisschop Alexander van Nicea (Nicea-Constantinopel) grijpt in en roept Arius ter orde. Arius had veel machtige vrienden en was een meester in de propaganda. Hij wist zelfs Eusebius van Caesarea, die van harte geen Ariaan was, voor zich te winnen.
In 318, 319 en 323 komt daar in Alexandrië op een aantal synodes reactie op van bisschop Alexander van Alexandrië (+328). Arius wordt uit de kerkgemeenschap gestoten. Hij zoekt echter steun bij andere bisschoppen, met name in Syrië. Alexander schrijft in 324 een brief aan alle bisschoppen om hen te waarschuwen tegen de nog steeds oprukkende dwaalleer van Arius. Daardoor ontstaat er een enorme beroering, m.n. in het oosten.
Keizer Constantijn (+ 337), zo berichten de vroege bronnen,[20] krijgt na de capitulatie van zijn medekeizer Licinius in 324 interesse voor deze zaak en roept alle bisschoppen op voor een samenkomst te Nicea in 325. Zijn gezant bisschop Ossius (ook wel Hosius) van Cordoba (256-357/8) in Spanje was er in Alexandrië wel achter gekomen dat een verzoening van Arius met zijn bisschop niet mogelijk was. Constantijn heeft geen overleg met Rome gevoerd over het houden van het eerste concilie, ondanks latere legenden.[21]

3.2.4 Het eerste Oecumenisch Concilie te Nicea (325).

Het concilie was zeker een initiatief van keizer Constantijn die hierover de paus en de bisschoppen niet geconsulteerd heeft. Paus Silvester (314-35) is afwezig wegens ouderdom. Hij wordt vertegenwoordigd door twee priestergezanten Vitus en Vincetius, die naast de voorzitter Ossius plaatsnemen.[22] Er nemen 250 tot 300 bisschoppen aan deel. Het traditionele aantal van 318 bisschoppen is symbolisch. Het slaat op de 318 dienaars van Abraham (Gen. 14,14). De leiders van de orthodoxe partij zijn Alexander van Alexandrië zijn diaken Athanasius (295-373). Door hun inzet wordt Arius samen met 17 bisschoppen die zijn leer aanhingen veroordeeld en uit de Kerk gesloten. Aan de kant van Athanasius stonden ook b.v. de bisschoppen Marcellus van Ancyra (+374); Eustatius van Antiochië en Macarius van Jeruzalem. Er waren overigens weinig westerse bisschoppen aanwezig.
Aan de apostolische geloofsbelijdenis uit het einde van de tweede eeuw voegt het concilie toe: (over de Zoon):
Vóór alle tijden geboren uit de Vader. God uit God, Licht uit Licht, ware God uit de ware God. Geboren niet geschapen, één in wezen (ὁμοουσιος) met de Vader, door wie alles geschapen is. (DS 40)[23]
Deze tekst komt uit de geloofsbelijdenis van Eusebius van Caesarea (+339). Met deze tekst wil het concilie uitdrukken dat de Zoon geen schepsel is, maar dat Hij God is net zoals de Vader en geen tweederangs God. Met deze tekst begint het echte dogmatische taalgebruik van de Kerk.
Wat is nu precies de betekenis van deze geloofsbelijdenis?
In ieder geval werd veroordeeld dat de Zoon geschapen zou zijn. "Hij is geboren, niet geschapen" (γεννηθεντα οὐ ποιηθεντα). Hij is "werkelijk God", d.w.z. niet een god van tweede rang.
Athanasius zou later in zijn anti-Ariaanse geschriften wijzen op drie aanvallen die Arius tegen de Kerk deed:
(1) hij ondermijnde de Christelijke godsleer, door te stellen dat de Drie-eenheid niet eeuwig was, en zo was het een terugkeer naar het polytheïsme.
(2) het maakte het dopen in de naam van Vader, Zoon en H. Geest tot absolute nonsens; evenals het richten van gebeden tot de Zoon.
(3) het belangrijkste kwaad was wel dat zij de Christelijke opvatting over de verlossing ten gronde richtten, want enkel als de Zoon werkelijk God was kon men erop hopen dat Hij de band met God kon herstellen.
Wat is nu de positieve leer van het concilie?
Volgens Kelly[24] is dat niet zo gemakkelijk te bepalen. M.n. de uitdrukkingen "uit het wezen van de Vader" (ἐκ της οὐσιας του πατρος) en "één in wezen met de Vader" (ὁμοουσιος τῳ πατρι) zijn niet direct zo duidelijk Het is belangrijk om het perspectief van het concilie voor ogen te houden. Het concilie had een beperkt doel, nl. het bevestigen van het volledige god-zijn van de Zoon en zijn gelijkheid met de Vader, uit wiens wezen Hij voortgekomen is en in wiens natuur Hij deelt. De er direct aan gelinkte vraag naar de goddelijke eenheid was geen vraag op het concilie en werd dus ook niet aangesneden en werd niet bedoeld.
ὁμοουσιος werd op het concilie kennelijk nog niet gelezen als een uitspraak over de eenheid van God, maar enkel en alleen als een uitspraak over de oorsprong van de Zoon.
Natuurlijk werden later deze (voor de hand liggende) implicaties gezien en de consequenties eruit getrokken. Pas 25 jaar later in 350/1 claimde Athanasius (De decret. 20) dat deze term toegevoegd werd om te benadrukken dat de Zoon niet enkel gelijk de Vader was, maar dat Hij krachtens zijn unieke voortbrenging "identiek was in zijn gelijkenis... en niet te scheiden van zijn wezen". Dit is echter een latere herinterpretatie die niet te vinden is in de uitleg direct rond en na het concilie.
Ook wordt op het concilie een beslissing genomen over de paasdatum, die overeenkomstig de praktijk van het grootste deel van de kerk op de zondag na de 14e Nisan gevierd wordt.

3.2.5 De strijd na Nicea.

Na Nicea houdt de strijd niet op. Er bestaan te diepe theologische verschillen tussen de verschillende groepen. Theodoretus in zijn Hist. Eccl. I,7 vermeldt hoe diverse bisschoppen om politieke redenen toestemden in de geloofsbelijdenis van Nicea, maar er voor zichzelf een eigen uitleg aan gaven.
De nieuwe relatie met de staat, waarin de keizer zich met theologische vragen bemoeide verscherpte nog eens deze tegenstellingen. Wij mogen niet vergeten dat dit nieuwe gegeven het pas veel later duidelijk gemaakte onderscheid tussen Kerk en staat nog niet kende.
Na het concilie volgde een strijd die duurde tot de dood van keizer Constantius in 361 (zoon van Constantijn). Het arianisme valt in deze periode uiteen in vele soorten en manieren van uitleg van de formule van Nicea.
Het is opmerkelijk dat de geloofsbelijdenis van Nicea, die later een sleutelrol zal innemen in de oplossing van dit theologische probleem, en m.n. het ὁμοουσιος in de eerste generatie na Nicea, (ook bij Athanasius) nauwelijks een rol lijkt te spelen. De geloofsbelijdenis van Nicea was een geloofsbelijdenis voor bisschoppen, die de gewone geloofsbelijdenissen voor catechese en doopviering niet verving.[25]

3.2.5.1 Eerste fase: tijdens het leven van keizer Constantijn (+337).

Deze twaalf jaar die Constantijn nog leefde was een tijd van reactie tegen Nicea. De leider van de anti-Niceaanse partij is Eusebius van Nicomedia, vandaar dat deze partij ook wel de Eusebianen genoemd worden. De afgezette leiders van de Arianen keren terug naar hun bisschopszetel. Ook al was de geloofsbelijdenis van Nicea tijdens het leven van Constantijn heilig, toch wisten zijn tegenstanders Athanasius het leven zuur te maken. Athanasius, die vanaf 328 patriarch van Alexandrië was, moest in 335 voor de eerste maal in ballingschap gaan. Hij werd door een synode, gehouden in Tyrus (juli 335) o.l.v. volgelingen van Eusebius van Nicomedia afgezet. Deze afzetting werd niet bekrachtigd door de keizer, maar op 7 november 335 werd hij op grond van de valse beschuldiging bij de keizer dat hij de graantoevoer uit Egypte naar Constantinopel zou willen verhinderen, verbannen. Hij ging naar Trier. Daar bleef hij tot aan de dood van keizer Constantijn op 22 mei 337.[26] Vervolgens keerde hij terug naar Alexandrië. Ook Athanasius' medestanders: Eustathius van Antiochië en Marcellus van Ancyra (op de synode van Constantinopel 336) werden nog onder Constantijn afgezet.
Arius werd door de keizer gerehabiliteerd en zijn terugkeer wordt in Alexandrië voorbereid. Hij sterft echter totaal onverwacht op de vooravond van zijn hieraan voorafgaande geplande triomfantelijke intocht in Constantinopel in 336.[27]

3.2.5.2 Tweede fase: Constantius (O.) (337-361) en Constans (W.) (337-350).

Constantijn wordt in 337 opgevolgd door zijn drie zonen: Constantinus, Constantius en Constans. Al snel zijn er alleen nog Constans (+350) in het Westen die de orthodoxe partij steunt en Constantius in het Oosten (+361). Constantius gaat onder invloed van bisschop Eusebius van Nicomedia de Niceanen of orthodoxen vervolgen.
Laten we echter teruggaan naar 337. Na de dood van Constantijn keerde Athanasius op 23 november 337(338) terug in Alexandrië.
Athanasius werd opnieuw afgezet door een concilie in de winter van 338-339 in Antiochië. Een zekere Gregorius werd intussen geïnstalleerd als patriarch van Alexandrië. De inbezitname van de zetel in Alexandrië ging met geweld gepaard. Athanasius duikt op 16 maart 339 onder en vlucht voor de tweede keer naar Rome, waar hij bij paus Julius vals beschuldigd werd. Zijn tegenstanders weigerden echter om naar Rome te komen.[28]
In 341 houden 97 bisschoppen het zogenaamde wijdingsconcilie in Antiochië. De achthoekige kerk die Constantijn indertijd had laten beginnen werd nu gewijd. Constantius was aanwezig bij de inwijding op 6 jan. 341. Men stelde een geloofsbelijdenis op ("de tweede van Antiochië"), waarin het woord ουσια en ὁμοουσιος niet gebruikt werden. Het concilie schrijft een brief aan paus Julius waarin zijn voorstel voor een gezamenlijk concilie wordt afgewezen.[29]
In Rome zochten intussen diverse bisschoppen die door de beide concilies van Antiochië waren afgezet hun toevlucht. De belangrijkste naast Athanasius was Marcellus van Ancyra, die ook moest vertrekken vanwege zijn verzet tegen het arianisme.
De synode van Rome in de lente van 341 (zonder de weigerende oosterse bisschoppen) o.l.v. paus Julius I (337-52) sprak Athanasius vrij van alle beschuldigingen. Athanasius doet vervolgens een beroep op keizer Constans (Westen) om recht te halen.
Keizer Constans roept de oosterse en westerse bisschoppen op naar Sardica (Sofia) te komen. Er komen 170 of 250 bisschoppen voor deze synode in 343 (of 342). De Arianen worden veroordeeld, Athanasius wordt vrijgepleit en men neemt een geloofsbelijdenis aan, zonder de uitdrukking ὁμοουσιος. Hier wordt ook de eerste plaats van de zetel van Rome verwoord. De Oosterse bisschoppen onderbraken het concilie met een smoes en verzamelden zich op Oosterse bodem, te Philippolis 343 (of 342). Zij veroordeelden vervolgens paus Julius, zijn gezant Ossius en de leidende westerse bisschoppen. De geloofsbelijdenis die ze daar presenteerden is kennelijk de tekst die bekend staat als de vierde geloofsbelijdenis van Antiochië.[30] Het westen op zijn beurt veroordeelt een aantal oosterse bisschoppen als Ariaans.
In 344 zond keizer Constans (in Westen en orthodox) twee westerse bisschoppen Vincentius van Capua en Euphratas van Keulen naar keizer Constantius. Zij gingen opheffing vragen van sancties tegen bisschoppen. Hun succes nog versneld omdat een doorzichtige poging om hen op moreel vlak te compromitteren mislukte. Na de dood van zijn tegenbisschop Gregorius op 25 juni 345 keert Athanasius terug naar Alexandrië. Keizer Constans dreigde met oorlog tegen zijn broer Constantius (O) als hij Athanasius en andere verbannen bisschoppen niet terug liet keren.
In 345 was er ook een synode in Milaan, waarvoor het zogenaamde "lange lijnen Credo" (ecthesis macrostichos) werd voorbereid, en waarin men het oosterse standpunt aan het westen wilde uitleggen, waarin scrupuleus de termen ὁμοουσιος en ὑποστασις vermeden werden.
Na de vroegtijdige dood van Constans in 350 probeerde Constantius het rijk weer te verenigen rond het arianisme.
Verschillende synodes veroordelen de Niceanen: Tyrus 335, Antiochië 339 (341). De Eusebianen produceren nieuwe geloofsbelijdenissen zonder het ὁμοουσιον te Antiochië (341); Philippolis (342/3) en Antiochië (344: de ecthesis mactostichos). Deze geloofsbelijdenissen waren overigens gematigd.
De triomf van het Arianisme kwam er na de overwinning van Constantius over de usurpator Magnentius in het westen in augustus 353. Hij was nu tot 361 alleenheerser over Oost en West. Hij was een tegenstander van Nicea. Zijn residentie was vaak Sirmium.[31]
Op de synode van Arles (353) werd Athanasius veroordeeld uit angst voor keizer Constantius en werd hij door vrijwel alle bisschoppen afgezet. Enkel Paulinus van Trier weigert en wordt verbannen. Het ging hier niet zozeer om arianisme als wel tegen de persoon van Athanasius. Dit blijkt o.a. uit de opmerking van Hilarius van Poitiers dat hij pas tijdens zijn ballingschap (na 356) iets over het Niceanum vernam. Paus Liberius is ontzet te vernemen dat zijn gezanten ondertekend hebben en protesteert tegen gang van zaken en vraagt aan keizer Constantius (die te Arles verblijft) door gezanten Lucifer van Cagliari en Eusebius van Vercelli een nieuw concilie in Aquilea. De keizer gaat hier niet op in. Na een tweede vraag wordt er wel een concilie gehouden in Milaan.
In 355 komen in Milaan 300 bisschoppen samen. Slechts drie (later in totaal zeven) bisschoppen weigeren Athanasius te veroordelen. Dit zijn Lucifer van Cagliari,[32] Eusebius van Vercelli (die pas na sommatie kwam en vroeg dat allen het credo van Nicea zouden ondertekenen) en Dionysius van Milaan. Ook Paus Liberius weigert en moet in ballingschap. Hilarius getuigt dat hij pas na zijn ballingschap in 356 voor de eerste keer over de geloofsbelijdenis van Nicea hoorde spreken.[33]
Alle trouwe bisschoppen worden verbannen. Athanasius werd in 356 opnieuw met geweld van zijn zetel verdreven

3.2.5.3 De derde fase: het hoogtepunt en het uiteenvallen van de Arianen.
3.2.5.4 Onder Constantius (337-361).

Vanaf 357, dus nog onder Constantius (+361), en op het toppunt van zijn macht, begint het arianisme uiteen te vallen in vele soorten groepen (een kenmerk van elke ketterij):

  • de radicale arianen hielden dat de Zoon geen beeld is van de Vader. Zij werden ook aetianen of anhomoianen genoemd omdat zij leerden dat de zoon niet gelijk (ἀνομοιος) is aan de Vader (soms ook eunomoianen genoemd naar Eunomius van Cyrinus). Hun heethoofdige leiders zijn Aetius van Antiochië (±330-366; pas in 362 bisschop) en zijn leerling en propagandist Eunomius, bisschop van Cyrinus, (+392/395). Zij domineren de synode van Sirmium in 357 en de synode van Antiochië in 358. Door hun drieste optreden veroorzaken zij splitsing in hun eigen rangen.
  • de zogenaamde homoianen hielden -met alle mogelijke variaties- dat er toch een beperkte gelijkenis (ὁμοιος) tussen de Vader en de Zoon bestond. De synodes te Nicé in Thracië (359) en Constantinopel (360) namen homoiaanse geloofsbelijdenissen aan. Zij waren minder radicaal dan de groep rond Eunomius, waartegen zij reageerden na Sirmium III (357),[34] op een synode in Ancyra in 358. Een van hun leiders is Basilius van Ancyra.[35] Met name keizer Valens (364-378) wilde later deze compromisoplossing doordrukken.
  • De homoiousianen (door Epifanius semi-arianen genoemd)[36] leerden dat de Zoon niet één in wezen is (ὁμοουσιος) met de Vader, maar op Hem gelijkt (ὁμοιουσιος); wat in het Grieks slechts het verschil van een jota betekent. Deze term werd gebruikt door gematigde arianen, die zich schaarden onder de leiding van Basilius van Ancyra. Zij produceerden op de synode van Ancyra in 358 de eerste homoiousiaanse geloofsbelijdenis. Het was een compromisformule.

Deze werd ook aangenomen op de vooral westerse synode van Sirmium (de derde, aldaar) 357 [twee vorige in 347 en 351] (veroordeeld door paus Damasus). Hier werd in de tweede Sirmiaanse geloofsbelijdenis zowel het gebruik van ὁμοουσιος als van ὁμοιουσιος verboden. Hilarius noemt dit document blasfemie, want het ontkent zo de godheid van de Zoon. Deze geloofsbelijdenis riep reactie op in het Westen, die het veroordeelde. Voor het Oosten was het een eye-opener voor de gematigde Arianen die zich vanaf nu afkeerden van Eunomius.
In mei 359 ontwerpt een kleine groep in Sirmium de zogenaamde "gedateerde" geloofsbelijdenis (de vierde van Sirmium), ter voorbereiding van de dubbelsynode te Rimini en Seleucië.[37] Het is een "homoiaanse" geloofsbelijdenis, genoemd naar de compromisformule voorgesteld door Acacius van Caesarea en gesteund door de keizer.
Op bevel van de keizer werden in 359 twee rijkssynodes tegelijkertijd gehouden. Voor het westen in Rimini (= Ariminum) en voor het oosten in Seleucia. De 400 westerse bisschoppen hernieuwden aanvankelijk te Rimini de geloofsbelijdenis van Nicea (= Niceanum).
De oosterse bisschoppen bleven verdeeld. De keizer Constantius oefende in Rimini (juli-augustus), waar meer dan 400 westerse bisschoppen bij elkaar waren en die meteen de compromisformule van de "gedateerde geloofsbelijdenis" veroordeelden veel druk uit opdat men het semi-ariaanse standpunt (Vader en Zoon gelijken op elkaar) zou onderschrijven. Een aangepaste versie van de "gedateerde geloofsbelijdenis" werd zo onder grote druk ondertekend door een gezantschap van de bisschoppen te Nicé (10 oktober 359) in Thracië terwijl de synode in Rimini (begonnen op 27 september) nog bijeen was. Ook de oosterse bisschoppen ondertekenden die homoiaanse geloofsbelijdenis (verbod van ὁμοουσιος en ὁμοιουσιος) onder grote druk op 31 december 359. Het was een complete homoiaanse overwinning.
Paus Liberius (352-66), Hilarius van Poitiers (ca 312-67) en enkele andere bisschoppen weigerden te ondertekenen. Deze droeve tijd ontlokte aan St. Hiëronymus in 359 de uitspraak: "Ingemuit totus orbis et Arianum se esse miratus est", "De hele aarde ontwaakte en ontdekte dat zij Ariaans geworden was" (Dial. adv. Luciferianos 10 (PL 23, 172c)). Rond het jaar 360 lijkt het arianisme definitief gewonnen te hebben in het Oosten.[38]

3.2.5.5 Onder Julianus de Afvallige (361-363).

Keizer Julianus de afvallige (361-363) geeft een algemene amnestie en in 362 keren Athanasius (na zes jaar) en de meeste verbannen bisschoppen terug naar hun zetels. Op 23 oktober moet Athanasius opnieuw vluchten omdat de keizer voor zijn ijver vreesde. Maar op 26 juni 363 sterft keizer Julianus. Athanasius keert daarop terug naar Alexandrië, waar hij in 362 de synode van Alexandrië hield. Eind van het jaar reist hij af naar Antiochië naar de nieuwe orthodoxe keizer Jovianus (uitgeroepen door troepen). Deze keizer verongelukt al op 17 februari 364.

3.2.5.6 Onder keizer Valens (364-378).

Op 5 mei 364 beveelt de nieuwe keizer Valens (Oosten en Ariaan 364-378) dat alle bisschoppen verbannen onder Constantius opnieuw moesten verbannen. In oosten vindt er een hevige vervolging van de Niceanen én homoiousianen plaats. In het westen was er orthodoxe keizer Valentianus (364-375). Deze vervolging onder Valens bracht vele homoianen ertoe weer band met paus Liberius en zijn opvolger paus Damasus (366-384) te herstellen. Op 5 oktober 364 moet Athanasius ook vluchten. Hij was aan het bevel van in ballingschap te moeten tijdelijk ontsnapt door een beroep op keizer te doen. Athanasius zat vervolgen vier maanden ondergedoken in een van de buitenwijken van zijn stad. Im februari 366 mocht hij vanwege de verontwaardiging van het volk terugkeren.

3.2.6 Het keerpunt in de strijd tegen het Arianisme.

  • 1. Het uiteenvallen van het arianisme vanaf 357 bespoedigde zijn ondergang.
  • 2. Na keizer Constantius (+361) kwam er pas een ommekeer. Julianus de afvallige (361-3) gaf de Kerk religieuze vrijheid, waardoor de verbannen bisschoppen konden terugkeren.
  • 3. Anderhalf decennium later onder de katholiek-gezinde keizer Gratianus (375-383) en
  • 4. onder paus Damasus (366-384) begint men het arianisme definitief te overwinnen. (In het oosten zit men nog tot 378 met een ariaanse keizer, nl. Valens.)
  • 5. In Milaan is vanaf 7 december 374 de zeer invloedrijke Ambrosius (+397) bisschop. Hij is een felle bestrijder van het arianisme.
  • 6. In het oosten zijn het vooral de drie Cappadociërs: Basilius (330-379), Gregorius van Nazianze (330-390) en Gregorius van Nyssa (334-394) die door hun theologisch werk een aantal problemen uit de weg ruimen en die een goede uitleg geven van het Niceanum o.a. in de woorden: "één wezen, drie personen".

Met name Basilius, die bisschop was van Caesarea (Klein-Azië) wist bij keizer Valens te bewerken dat de vervolging van de katholieken ophield. Vanaf 370 was hij metropoliet. Na 372 toen keizer Valens de eredienst van Basilius op de dag van Epifanie bijwoonde liet Valens zijn ijver voor de homoiaanse geloofsbelijdenis vallen. Het waren de Cappadociërs die duidelijk de begrippen οὐσια (wezen) en ὑποστασις (persoon) een heldere en duidelijk afgegrensde inhoud gaven. Vgl. bv. Basilius, Ep. 38.
De bisschoppen in het Westen konden op een uitzondering na deze hele discussie niet volgen en zagen daardoor ook niet het belang van Basilius en de zijnen. In 375 hief Valens bij het begin van een nieuwe oorlog tegen de Goten (waarbij hij de steun van Gratianus (375-378) in het westen nodig had) de verbanning van katholieke bisschoppen op. Gratianus sneuvelde in 378. In 379 werd de Spaanse generaal Theodosius door Gratianus tot medekeizer en tot keizer in het Oosten aangesteld. Beide keizers bekenden zich tot Nicea.
We mogen hier opmerken dat het volk (leken en lagere clerus) in het algemeen trouw bleven aan het geloof tegen het Arianisme in.[39]

3.2.7 Athanasius en de Niceanen.

3.2.7.1 De theologie van Athanasius.

Het is opvallend dat bij Athanasius filosofische en kosmologische overwegingen vrijwel geen rol spelen. Hij concentreet zich volledig op de Openbaring. Zijn leidende gedachte is de verlossing. De Vader gebruikte de Zoon om ons te scheppen, maar het is absurd te denken dat de Vader per se een middelaar nodig had. (c. Ar. 2,24-26; 2,29).
Zijn leer over het Woord is duidelijk. God kon nooit zonder Zijn Woord zijn, (c. Ar. 2,32) daarom is de Zoon van eeuwigheid (ἀει γεννητικος) (c. Ar. 3,66). Als "nakomeling" van de Vader moet Hij anders zijn dan de Vader (ἑτερον). Hun onderscheid is dus van eeuwig en komt niet voort uit de economie. Omdat de Zoon uit de Vader voortkomt zijn ze van dezelfde substantie en is de zoon van een andere natuur dan de geschapen dingen. Vader en Zoon zijn onderscheiden, maar zijn ook één (ἑνοτης) en hebben één identiteit (ταὐτοτης). Hij zegt "De Zoon als nakomeling is natuurlijk anders dan de Vader, maar als God is Hij één en dezelfde" (C. Ar. 3,4) omschreven als ὁμοουσιοι, om de numerieke eenheid uit te drukken.
Bij Athanasius zijn er dus twee kanten die mekaar in evenwicht houden. (1) Enerzijds is hij net als de Arianen doordrongen van de eenheid van God, één principe, één monade en ervan overtuigd dat de analogie tussen het eindige en het oneindige, uiteindelijk niet opgaat vanwege het puur geestelijke karakter van het laatste, waardoor men Vader en Zoon kan zien als één substantie, die zich op twee wijzen presenteert. En (2) anderzijds is hij ook doordrongen van het onderscheid tussen beiden.
Om hun subsistentie (individuele bestaan) als persoon uit te drukken had hij geen eigen term. Hij lijkt ook weinig onderscheid te maken tussen οὐσια en ὑποστασις.[40]
Dat velen terugkeerden tot het ὁμοουσιον is vooral het werk van Athanasius en Hilarius van Poitiers. Deze laatste verbleef van 356-359 als balling in Klein-Azië en leerde daardoor de Oosterse discussie kennen en begrijpen. Beiden wisten dat de kloof tussen de homoiousianen en henzelf niet zo heel diep was. Athanasius treedt hen heel welwillend tegemoet in zijn werk De Synodis (359), waarin hij hen broeders noemt. Hier geeft hij ook toe dat het ὁμοουσιον, als men niet oppast verkeerd (= Sabelliaans) uitgelegd kan worden.
Een verdere stap was het concilie van Alexandrië in 362, dat plaatsvond na de dood van Constantius (361) o.l.v. Athanasius. Hier werd erkend dat uiteindelijk niet de term die men gebruikt (ὀμοουσιος) maar wat er mee bedoeld wordt van belang is. Hier werd ook de leer van de drie hypostasen, lees personen, die tot op dat ogenblik verdacht was bij de Niceanen aanvaard, op voorwaarde dat hiermee niet het Ariaanse "echt verschillend en in wezen verschillend" bedoeld werd, maar het separate bestaan van de drie personen in de consubstantiële Drie-eenheid. Athanasius verdedigt tegelijk de inhoud en het nut van ὁμοουσιος. Vele homoiousianen die zagen hoe de rest afgleed naar puur Arianisme konden zich hierdoor gemakkelijker zich tot het orthodoxe kamp bekeren. Het is opmerkelijk dat Athanasius die keihard iedere vorm van heresie bestreed, de afgedwaalde bisschoppen die zich hadden laten meeslepen en die vaak de hele discussie niet hadden kunnen volgen zijn uiterste best doet om hen met alle welwillendheid terug te winnen. Men nam de bisschoppen die het Niceanum ondertekenden weer op in de Kerk, behalve zij die publiekelijk de heresie verdedigd hadden.
Hierna keert de rust weer in Alexandrië en Achaia. In Antiochië bleven er problemen.

3.3 De leer over de H. Geest.

Arius had de H. Geest net zoals de Zoon een hypostase genoemd, maar hij zag de Geest als iets totaal anders dan de Zoon, net zoals de Zoon totaal anders was dan de Vader. (ep. ad Alex.; in Athanasius, c. Ar. 1,6). Een radicaal denker zoals Eusebius van Caesarea zag de Geest als een hypostase, maar van derde rang, dit leidde hij af uit Origenes' exegese van Joh. 1,3: "Alles is door Hem (= Zoon) geworden en zonder Hem is niets geworden van wat geworden is. "(De eccl. theol. 3,6,3).
Wij kunnen opmerken dat Cyrillus van Jeruzalem, in zijn Catechesen (ca 348), waarin hij niet speculeert over de oorsprong van de Geest, een leer heeft die in aanzet orthodox is.
In het kielzog van de discussie over het "één in wezen" van de Zoon, moest de vraag naar de status en het wezen van de H. Geest wel aan bod komen. Athanasius, die zich steeds gesterkt wist door de steun in het Westen, zag bij diverse niet-Niceaanse groepen de ontwikkeling om de godheid van de H. Geest te ontkennen. Hij was de eerste om de noodklok te luiden, aangaande de leer over de H. Geest.
Athanasius werpt de knuppel in het hoenderhok in 359 of 360 in vier brieven aan bisschop Serapion van Thmius, die te maken kreeg met Christenen die de godheid van de Zoon wel erkenden, maar die neerzagen op de H. Geest. Deze groep noemt Athanasius de "tropici", vanwege hun figuurlijke exegese van de Schrift (τροπος = "figuur"), om te kunnen verklaren dat de Geest geschapen is. Athanasius leert dat de H. Geest werkelijk God is, één in wezen met Vader en Zoon.[41] Deze groep was kennelijk enkel een plaatselijk gegeven en niet verbonden met de brede stroming van pneumatomachen en Eusebianen.
Op twee synodes in Alexandrië in 362 en 363 treedt Athanasius tegen deze loochenaars van de godheid van de H. Geest op.
Toch ging de ontwikkeling door en een groot deel van de semi-arianen ontwikkelen zich in de vijftiger jaren van de vierde eeuw tot pneumatomachen (= geestbestrijders; ook wel pneumatochen). Zij ontkenden de godheid van de H. Geest. De groep werd na 380 ook macedonianen genoemd naar Macedonius van Constantinopel, die in 360 door de Arianen werd afgezet (+362). Hij had echter met deze foute leer over de H. Geest niets van doen.
M.n. de Cappadociërs zullen de godheid van de H. Geest verdedigen. Basilius is zijn preken in 372 nog terughoudend over de godheid van de H. Geest om de homoiousianen niet onnodig tegen de borst te stuiten. (vgl hierover Gregorius van Nazianze, Ep. 58).
Nadat de pneumatomachen echter steeds meer opkwamen vroeg hij aan Eustathius in 373 (Ep. 125,3) om de geloofsbelijdenis te ondertekenen die stelt dat de H. Geest "één is met de goddelijke en gezegende natuur", en niet te scheiden van Vader en Zoon, zoals de doopformule veronderstelt. In De Spiritu Sancto (375) gaat hij een stap verder, en stelt hij dat de Geest dezelfde eer, glorie en aanbidding moet krijgen als de Vader en de Zoon. Hij spreekt echter nergens over het "één in wezen" zijn van de H. Geest met Vader en Zoon.
Zijn argumenten zijn: (1) het getuigenis van de Schrift over de grootheid en waardigheid van de H. Geest, over de kracht en omvang van Zijn werking; (2) zijn verbondenheid met de Vader en de Zoon, in alles wat zij doen, m.n. in het werk van heiliging en zaligmaking; en (3) Zijn persoonlijke relatie met Vader en Zoon.
De beide overige Cappadociërs werken zijn leer verder uit. Gregorius van Nyssa, onderlijnt de "eenheid van natuur" van de drie personen. Gregorius van Nazianze stelt duidelijk de H. Geest is God.
Een opwerping die de Cappadociërs moesten beantwoorden was, als de Geest ook ὁμοουσιος is met de Vader, heeft Die dan geen twee zonen? M.a.w. de vraag naar de oorsprong van de H. Geest. Het is Gregorius van Nyssa die deze vraag weet op te lossen: De H. Geest is uit God en uit Christus (C. Maced. 2,10,12,24). Hij komt voort uit de Vader en ontvangt van de Zoon. Hij kan niet gescheiden worden van het Woord. Dit is maar een kleine stap verwijderd van de tweevoudige voortbrenging (processio) van de H. Geest. Het onderscheid tussen de drie personen ligt volgens hem in hun oorsprong: de Vader is de oorzaak (το αἰτιον), en de beide anderen zijn veroorzaakt (το αἰτιατον). De twee veroorzaakte personen worden onderscheiden, één is direct door de Vader voortgebracht, terwijl de ander uit de Vader voortkomt via een bemiddelaar. Hier hebben we de oorsprong van de klassieke Oosterse verwoording "uit de Vader, door de Zoon".
Epiphanius gaat nog een stap verder. Hij spreekt over "uit dezelfde substantie als Vader en Zoon". (Ancor. 70).
Deze idee van een dubbele voortbrenging heeft geen spoor van subordinationisme bij de Cappadociers. Zij erkennen het ὁμοουσιον van de H. Geest.
Intussen ontwikkelt het nadenken over het geloof in de Triniteit zich ook in het Westen, m.n. bij Hilarius. Een van zijn karakteristieke formules is "zij zijn één, niet door de eenheid van persoon, maar door de eenheid van substantie".[42] Hij citeerde daarvoor Jes. 45,45 (Itala) als bewijs dat "de godheid van Vader en Zoon onverdeeld en onscheidbaar is". Verder ook bij Phoebadius van Agen (+ na 392) en Marius Victorinus (275/300-na 362) in De ὁμοουσιῳ recipiendo en Liber de Trinitate.

3.3.1 Het tweede Oecumenisch Concilie te Constantinopel (381).

Keizer Gratianus (375-383) en Theodosius I (379-395) uit het oosten riepen in mei 381 voor de tweede maal sinds de tijd van de apostelen alle bisschoppen van het oosten op voor een concilie te Constantinopel. De bedoeling was om de beslissingen van Nicea te bevestigen en om een nieuwe bisschop voor Constantinopel te kiezen. De vorige bisschop, Basilius, was in 379 gestorven en opgevolgd door Meletius, die de voorzitter van het concilie werd. De keizer nam noch persoonlijk, noch via gezanten deel aan het concilie om de vrijheid van de bisschoppen te waarborgen.
Circa 150 concilievaders veroordelen Macedonius van Constantinopel met zijn 36 aanhangers (pneumatochen en semi-arianen). Aan het credo van Nicea voegen zij toe, over de H. Geest:
"Die Heer is en het leven geeft, die voortkomt uit de Vader (niet: en de Zoon), die met de Vader en de Zoon tezamen wordt aanbeden en verheerlijkt, die gesproken heeft door de profeten."
Deze tekst ontlenen ze aan de doopbelijdenis van Epiphanius van Constantia (Cyprus), in zijn boek Ancoratus uit 374. De leer die hier verdedigd wordt is in wezen die van Athanasius. Het concilie maakt wel een beter onderscheid tussen wezen (οὐσια) en persoon (ὑποστασις).
Met het "Heer-zijn" van de H. Geest wil men duidelijk maken dat de H. Geest ook God is, net zoals de Vader en de Zoon, zoals Basilius reeds afgeleid had uit 1 Thes. 3,13; 2 Thess. 3,5; 2 Kor. 3,17.
"die met de Vader en de Zoon tezamen wordt aanbeden en verheerlijkt": Aanbidding (προσκυνησις) is de eigenlijke daad van godsaanbidding en eerbewijs/verheerlijking δοξα, dit is de cultische aanbidding is in de liturgie, en die het god-zijn onderlijnt.[43]
De geloofsbelijdenis die nu ontstaan is wordt sedert het eind van de zesde eeuw een onderdeel van de Latijnse liturgie.[44]
Het concilie bracht de lange discussie over de Drievuldigheid tot een afsluiting en bevestigt uitdrukkelijk de geloofsbelijdenis van Nicea (canon 4-7). Er zal nu nog een heel conflict over de Christologie losbarsten die zijn beslag pas zal vinden op het concilie van Chalcedon (451), maar dat wordt elders besproken.
Dit concilie dat men beschouwt als het tweede oecumenisch concilie zag zichzelf zeker niet als een oecumenisch concilie. Het vond in zijn tijd vrijwel geen aandacht in het oosten en al helemaal geen in het westen. Pas het concilie van Chalcedon in 451 zag het concilie van Constantinopel van 381 als tweede "Synode" (voorheen had Efese 431 zich als tweede oecumenisch concilie gezien). Gregorius de Grote (590-604) spreekt in Ep. 25 over de vier concilies (Nicea, Constantinopel, Efese en Chalcedon).
We kunnen nog opmerken dat het concilie in canon 3 het primaatschap van Rome erkent.
Keizer Theodosius de Grote (379-95) zette zich enorm in voor het herstel van het geloof. Hij geeft kerken terug aan katholieken, enz.
De meerderheid van de Germaanse stammen die tijdens de grote volksverhuizing van de vierde eeuw het Romeinse Rijk binnentrokken waren Ariaans: de Wisigoten (bekeerd door Wulfila), de Ostrogoten, Vandalen, Bourgondiërs, Sueven en Lombarden (Longobarden). (De Franken bleven heidens in deze tijd).
Het Arianisme binnen deze stammen zou nog een tijd blijven bestaan, bij de Wisigoten tot aan de bekering van koning Reccared I in 589 en bij de Longobarden tot de dood van hun laatste ariaanse koning in 671.

3.3.2 De bijdrage van Sint Augustinus (354-430).

Het is Sint Augustinus van Hippo die het Westen de meest uitgewerkte en evenwichtige leer over de Triniteit gegeven heeft. We vinden zijn leer m.n. in zijn De Trinitate, geschreven tussen 399-409.[45] Om een element van zijn leer aan te duiden. Hij gebruikt analogieën tussen de Triniteit en de structuur van de menselijke ziel, ook al weet hij dat dit maar een verre en niet direct heldere afstraling van Gods beeld is. Hij vindt sporen van de Triniteit in de mens. Wij zullen dit elders bespreken.

4 Opmerking: het Filioque.

Het zinnetje En de Zoon of Filioque staat niet in de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel. Het is ontstaan in het westen, vermoedelijk in Spanje in de vijfde eeuw. Vandaar breidde het zich uit over Spanje en Frankrijk. Het werd pas in het credo in Rome opgenomen in de elfde eeuw onder paus Benedictus VIII (1012-24). Dit punt is vaak een probleem geweest in de onderhandelingen met het oosten.[46]

5 Literatuur.

  • Timothy D. Barnes, Athanasius and Constantius. Theology and Politics in the Constantinian Empire, Harvard University Press, 1993.
  • Stephen Bullivant, The Trinity. How not to be a Heretic, Mahwah, New Jersey, Paulist Press, 2015.
  • J.N.D. Kelly, Early Christian Doctrines, London, A & C Black, 1977.
  • J.N.D. Kelly, Early Christian Creeds, Addison Wesley Lomang Limited, 1950.
  • John Henry Newman, An Essay on the Development of Christian Doctrine, [1845] (1878) (1878 reprinted in 1968).
  • Ludwig Ott, Fundamentals of Catholic Dogma, Rockford (Ill.), Tan Books, 1974.

Deze tekst is grotendeels een vertaling van Kelly, 1977.

6 Voetnoten

  1. Vgl. Lc. 24,49; Rom. 1,1-4; 5,1-5; 14,17v; 15,16.30; 1 Kor. 2,10-16; 6,13; 12,3; 2 Kor. 3,3; Ef. 1,3; 1,11-13; 1,17; 2,18-22; 3,3-7.14-17; 4,4-6.30-32; 5,18-20; Fil. 3,3; Kol. 1,6-8; 2 Thess. 2,13-15; tit. 3,4-6; 1 pet. 4,14; Jud. 20v. De comma Iohanneum (1 Joh. 5,7) is geen bewijs. Het is een vierde eeuwse interpolatie van Spaanse origine.
  2. Bij het bestuderen van de kerkvaders moet men waken niet anachronistisch teksten te lezen met het begrippenapparaat van later. D.w.z. indien de latere technische termen gebruikt worden dient men steeds te kijken naar wat deze termen in een bepaalde tijd en bij een bepaalde auteur betekenen.
  3. Vgl. Rouët de Journel, Enchiridion Patristicum, Barcelona, Rome, 251951 onder index 141 staan "alle" teksten vóór Nicea.
  4. Kelly, Doctrines, 91-92.
  5. Dit wil zeggen een Triniteit enkel inzover God zich manifesteert in de geschiedenis.
  6. Over Origenes, zie verder op blz. ?.
  7. Uitwerking; Kelly, Doctrines, 93-95.
  8. Kelly, Doctrines, 100-101.
  9. Kelly, Doctrines, 104-108.
  10. Kelly, Doctrines, 109-137.
  11. Deze Cerinthus of Kerinthos kennen we via Ireneüs (A.H. III,3,4; 11,1; I,26,1) (en van hem afhankelijk Hippolytus). Hij was een joods-Christelijke hereticus uit het eind van de eerste eeuw. Hij leerde in Klein-Azië waar hij de apostel Johannes ontmoette. Hij leerde dat het heelal het werk is van een aan God vreemde macht. Jezus is enkel mens uit Jozef en Maria, maar hij is wel de wijste mens die de onbekende Vader verkondigen. Bij de doop in de Jordaan heeft hij de Geest (= Christos) ontvangen, die hem de gave van profeteren geeft en die hem weer verlaat vóór zijn lijden. Hij leerde milleniarisme en tevens dat men de Joodse gebruiken moest onderhouden. Toch is zijn sekte een andere dan de Ebionieten. Johannes zou zijn evangelie tegen hen geschreven hebben.
  12. De sekte van de Ebionieten ontstond na de vlucht van de Christenen uit Jeruzalem naar Pella (66/67) onder Christelijke Joden in het Oost-Jordaanland. De naam kregen ze van Ireneüs (A.H. I,26,2). Of hun naam komt van een fictieve stichter Ebion of dat het staat voor armen (ebionim) is onbekend. Er bestaat veel onduidelijkheid over deze groep. IN ieder gavel benadrukten zij, zeg maar het Joodse element in het Christendom. Ze legden nadruk op de éne God, Schepper van het heelal. Zij onderhielden de Joodse wet en hielden deze voor bindend voor de Christenen, bv. de besnijdenis. Jezus was in hun ogen enkele een mens, niet de Zoon van God. Jezus kreeg een bepaalde mate van godheid toen bij zijn doopsel de H. Geest over Hem neerdaalde. Zij hielden het evangelie van Matteüs en wezen Paulus' brieven af. Later namen ze ook gnostische en andere elementen in hun leer op.
  13. ψιλος= kaal.
  14. Kelly, Doctrines, 123-126.
  15. Zie over de verspreiding van het arianisme: J.H. Newman, "Causes of the rise and successes of arianism", in: Tracts, theological and ecclesiastical, 2de 1874 (februari 1872), 137-299
  16. Deze brief schreef hij aan Alexander, patriarch van Alexandrië.
  17. Dit is bv. de lijn van Newman, The Arians.
  18. Ep. ad Euseb. Nicom., cf. Alexander, Ep. ad Alex. 35v; Philostorgius, Hist. Eccl. 1 (vgl. Nicetas Choniata, Tehs. 5,7: PG 139, 1368)
  19. Newman, The Arians, 26.
  20. Eusebius, Vita Const. 3,6; Theodoretus, H.E. 1,7,1; Sozomenus, H.E. 1,17,1. Nb. in 314 had Constantijn al een synode in Arles opgeroepen i.v.m. de donatistenstrijd.
  21. Handbuch der Kirchengeschichte, II/1, 24v.
  22. Let wel wat een oecumenisch concilie was, wat de geldigheid ervan was, wie het recht had dit samen te roepen zou dat Kerk pas geleidelijk ontdekken in de loop van haar geschiedenis.
  23. Zie ook: Jedin, Kleine Konzilsgeschichte, 17.
  24. Doctrines, 233-236.
  25. Kelly, Creeds, 254-262.
  26. In Trier maakt het westen via hem dan voor de eerste maal kennis met het monnikendom uit het oosten.
  27. Dit gebeurt volgens een brief van Athanasius op het gebed van bisschop Alexander van Constantinopel. vgl. J.H. Newman, The Arians, 269. Voor de datering en interpretatie van dit bericht, zie: A. MARTIN, "Le fil d'Arius", in: Revue d'Histoire Ecclésiastique (84), 1989, 297-333.
  28. In deze tijd werd de orthodoxe bisschop Paulus van Constantinopel op instigatie van de Arianen vermoord.
  29. Barnes, 58.
  30. Kelly, Creeds, 275 en 272.
  31. Aan de Donau in Pannonië (ex-Joegoslavië). Hoofdstad van Illyrië.
  32. Deze Lucifer wordt in ballingschap gestuurd, maar zal later een tamelijk onverzoenlijke houding aannemen tegen alle niet-Niceanen en zelf de stichter zijn van een sekte: de luciferanen.
  33. De Synodis 91. PL X,545A; "fidem niceanum numquam nisis exsulaturus audivi".
  34. Er waren in totaal vijf synodes in Sirmium: (1) in 349 (eerste formule van Sirmium), poging om Photius af te zetten (mislukt) (2) winter 351/2 o.l.v. belangrijkste Arianen Valens van Mursa, Ursacius van Singidunum, Marcus van Arethusa en Basilius van Ancyra. Zij stellen een geloofsbelijdenis op: de eerste van Sirmium. (3) in 357 wordt de "tweede geloofsbelijdenis van Sirmium" of "de godslastering van Sirmium" opgesteld, waarin de termen ὀυσια, ὁμοουσιος en ὁμοιουσιος verboden werden (4) in 358 wordt er weer een geloofsbelijdenis opgestled (de derde van Sirmium). Deze staat dichter bij de eerste van Sirmium. (5) In 359 werd in aanwezigheid van de keizer de "gedateerde geloofsbelijdenis" of 4de van Sirmium opgesteld als basis voor de verenigingssynodes van Rimini en Seleucia.
  35. Niet te verwarren met Basilius van Caesarea en met de H. Basilius van Ancyra, bisschop en martelaar (+362).
  36. Haer. 73.
  37. Deze geloofsbelijdenis heet de "gedateerde" omdat zo uitgebreid vermeld wordt wanneer ze geschreven is. Zij is opgesteld door Marcus van Arethusa.
  38. Later zal Basilius van Caesarea de situatie van de Kerk vergelijken met een zeegevecht tijdens nacht en storm, waarbij men vriend en vijand niet kan onderscheiden. De Spiritu sancto, XXX,76-77; SC 17 bis, 521-7.
  39. Zie Newman, The Arians.
  40. Kelly, Doctrines, 243-7.
  41. Zijn argumentatie Kelly, Doctrines, 257.
  42. "unum sunt, non unione personae sed substantiae unitate" (De Trin. 5,38).
  43. Hiervoor hadden Cyrillus van Jeruzalem, Cath. 16,4 en Athanasius, Ep. ad Serap. 1,31; Basilius, De Spir. S. 1,26; ep. 159,2 enz zich al ingezet.
  44. Vgl. Claude Tresmontant, La métaphysique du Christianisme et la naissance de la philosophie chrétienne. Problème de la création et de l'anthropologie des origines à Saint Augustin, Paris, Seuil, 1961, 613v. In DS 150 (Constantinopel, 381) staat Προσδοκωμεν ἀναστασιν νεκρων. In oudere teksten staat σαρκος ἀναστασις (DS 10). Ev. bij eschatologie vermelden.
  45. Vgl. Kelly, Doctrines, 271-279.
  46. Uitgewerkt: Kelly, Creeds, 358-367. Zie hierover CKK 246-248.

|}