De brief aan Diognetus (tekst): verschil tussen versies

Uit Theowiki
th>Pastacht
 
k (1 versie geïmporteerd)
 
(geen verschil)

Huidige versie van 3 feb 2023 om 16:23


De vertaling is gebaseerd op de vertaling van D. Franses, De Apostolische vaders, Hilversum, Paul Brand, 1941. De hoofdstukken 5 en 6 is de vertaling uit Communio (NL), 4,1976, 265.
Voor een inleiding kunt u hier terecht.

Deel 1: Een apologie tegen Joden en heidenen. (hh. 1-4)

De vragen van Diognetus. (1,1)

1,1 Ik zie, excellente Diognetus, dat je je zeer veel moeite geeft, om de godsdienst van de Christenen te leren kennen en dat je zeer zorgvuldig en ijverig navraag doet: 'op welke God zij vertrouwen en hoe ze Hem aanbidden?' 'Waarom zij neerkijken op de wereld en en de dood verachten?' 'Hoe het komt dat zij zich niets aantrekken van de Griekse goden en ook niet het bijgeloof van de Joden aanhangen?' En 'wat is dat voor een liefde die zij voor elkaar hebben?' 'Hoe komt het dat dit nieuwe volk, deze nieuwe levenswijze, pas nu en niet vroeger ontstaan is?

Geestelijke voorbereiding. (1,2-2,1)

1,2 Ik prijs je om deze ijver en ik vraag aan God, van wie zowel de gave van het spreken als van het luisteren komt, dat Hij mij de gave geeft om zo te spreken dat jij er het meeste voordeel mee doet en dat hij jou de gave geeft om zo te luisteren dat de spreker er niet bedroefd door wordt.
2,1 Welaan dan, reinig je van alle vooroordelen die je geest gevangen houden en schud het bedrieglijke waaraan je gewoon was van je af en word een nieuwe mens zoals een pasgeborene, - je zal immers toehoorder zijn van een nieuwe leer, zoals je het zelf noemt - bekijk het niet slechts met de ogen maar ook met het verstand, dat toch het wezen en de vorm is van hen die jullie goden noemen en als goden erkennen.

Tegen de afgodendienst. (2,2-7)

2,2 Is de een geen steen, zoals de grond waarop wij lopen, de ander een stuk koper, niet beter dan het vaatwerk dat voor ons gesmeed wordt, of een derde een stuk hout en nog wel verrot, een vierde een stuk zilver, dat een mens nodig heeft ter bewaking opdat het niet gestolen wordt, weer een ander een stuk staal door roest aangevreten, of een stuk aardewerk, niet voortreffelijker dan wat voor het onedelste gebruik wordt gemaakt?
2,3 Zijn deze afgoden niet allemaal gemaakt van vergankelijke materie? Zijn ze niet uit staal en vuur gesmeed? Stamt het ene beeld niet van de steenhouwer, een ander van de koperslager, de zilversmid of de pottenbakker? Konden ze niet, voordat zij door bewerking hun vorm kregen en trouwens ook nu nog, door eenieder van gedaante veranderd worden? Kon niet, wat nu vaatwerk is dat gemaakt is uit diezelfde materie, als het maar in handen kwam van diezelfde kunstenaars, aan hen gelijk worden?
2,4 Of zou niet, wat nu door jullie aanbeden wordt, niet opnieuw door mensen tot vaatwerk kunnen worden gemaakt, gelijk aan het overige? Is het niet allemaal doof, blind, onbezield, gevoelloos, onbeweeglijk? Verrot het niet allemaal, bederft het niet allemaal? 2,5 En dat noemen jullie goden, en die dienen jullie, die aanbidden jullie, jullie worden volledig aan hen gelijk. 2,6. Daarom haten jullie de Christenen, omdat zij deze dingen niet als goden beschouwen. 2,7 Maar, jullie die erin geloven en deze goden achten, verachten jullie ze niet meer dan de Christenen doen? Meer dan hen bespotten en honen jullie ze. De goden van hout en aardewerk, vereren jullie zonder ze te laten bewaken; die van zilver en goud sluiten jullie 's nachts op en overdag plaatsen jullie er wachters bij opdat ze niet gestolen worden.

Tegen de bloederige offers. (2,8-10)

2,8. Aan wie jullie eerbewijzen menen te brengen, die kwellen jullie veeleer, als ze kunnen waarnemen, maar als ze dat niet kunnen, dan vereren jullie ze door ze te onteren met bloed en walm van vet. 2,9 Laat iemand van jullie dat eens verdragen, laat hem eens meemaken dat hem dit wordt aangedaan! Geen enkel mens toch zal dit vrijwillig verdragen, maar de steen verdraagt het, omdat hij gevoelloos is. Of willen jullie bewijzen dat hij gevoel heeft? 2,10 Dat de Christenen zulke goden niet dienen, daarover zou ik nog veel meer kunnen zeggen; maar als iemand meent dat dit niet voldoende is dan hou ik het voor overbodig om nog meer te zeggen.

Tegen de Joodse offers. (3,1-5)

3,l Verder meen ik, dat je je vooral interesseert voor de vraag waarom zij niet dezelfde godsdienst hebben als de Joden. 3,2 De Joden nu, als zij zich van de afgodendienst onthouden, willen terecht de éne God van alles eren en Hem als Heer beschouwen, maar als zij Hem op dezelfde wijze als de heidenen vereren, dan dwalen zij. 3,3 Want door te offeren aan gevoelloze en dove goden geven de Grieken blijk van onverstand, maar als de Joden datzelfde aan God aanbieden in de mening dat Hij daar behoefte aan heeft, dan moesten zij dat toch als een soort dwaasheid beschouwen en niet als godsverering. 3,4 Hij toch, die hemel en aarde gemaakt heeft en al wat zich daarop bevindt en ons alles verschaft wat wij nodig hebben, kan aan niets behoefte hebben van hetgeen Hij aan hen schenkt, die menen het aan Hem te geven. 3,5 Zij nu, die menen God offers te brengen door middel van bloed, walm van vet en brandoffers en die denken dat ze Hem met zulke eerbewijzen eren schijnen mij in niets te verschillen van hen, die hetzelfde eerbetoon bewijzen aan gevoelloze wezens, want de eersten denken iets te geven aan hen die geen eerbewijs kunnen ontvangen, de anderen aan Hem die niets nodig heeft.

Tegen het Joodse ritualisme. (4,1-5)

4,l Dat nu echter hun vreesachtigheid aangaande spijzen, hun bijgelovigheid w.b. de sabbat, hun zich laten voorstaan op de besnijdenis, hun veinzerij aangaande vasten en nieuwe maan, belachelijk is en geen bespreking waard, dat hoef je denk ik niet van mij te vernemen. 4,2 Immers, van hetgeen door God geschapen is ten gebruike van de mensen het een te aanvaarden als goed geschapen maar het ander als nutteloos en overtollig te verwerpen, hoe zou dat niet onrechtvaardig zijn?
4,3 Leugenachtig van God te beweren, dat Hij verbiedt op de sabbat een goed werk te doen, hoe zou dat niet goddeloos zijn? 4,4 En te pochen op de besnijdenis als getuigenis van uitverkiezing, als zouden zij daarom heel bijzonder door God bemind worden, zou dat geen bespotting waard zijn? 5,4 Dat zij tenslotte, terwijl zij nauwkeurig de stand van sterren en maan nagaan, bepaalde maanden en dagen in acht nemen en de beschikkingen van God en de wisselingen van de jaargetijden onderscheiden volgens hun eigen opvattingen, sommige beschouwen ze als feesten andere als dagen van rouw, wie zou dat als bewijs van hun godvrezendheid en niet veeleer van hun dwaasheid beschouwen? 4,6 Dat de Christenen zich terecht onthouden van de algemene dwaasheid en dwaling (van de heidenen) en van de overdreven zorg (voor de uiterlijke godsdienst) en de grootspraak van de Joden, dat meen ik u voldoende te hebben aangetoond. Verwacht echter niet, dat je het geheim van hun eigen godsdienst van een mens zou kunnen leren.

Deel 2: Uiteenzetting over de rol van de Christenen in de wereld (hh. 5-6)

Het geheim van het Christen-zijn. (5,1-6)

5,1 De Christenen verschillen immers niet van de overige mensen noch door woonplaats, noch door taal of zeden. 5,2 Want nergens wonen ze in eigen steden, noch gebruiken zij een afzonderlijke omgangstaal of leiden zij een aparte levenswijze. 5,3 Hun leer is niet uitgevonden door het verstand of het vernuft van druk zoekende mensen en ze volgen ook niet zoals anderen een louter menselijke zienswijze. 5,4 Maar terwijl ze in de steden van Grieken of barbaren wonen, al naar gelang ieders lot meebracht, en de plaatselijke gewoontes inzake kleding, voedsel en het overige leven volgen, vertonen ze toch een bewonderenswaardige en algemeen als paradoxaal erkende levenswijze. 5,5 Ze wonen in hun eigen land, maar als vreemdelingen. Ze delen in alles mee als burgers, maar hebben alles te lijden als vreemdelingen. Elk land is hun een vaderland en elk vaderland is hun vreemd. 5,6 Ze trouwen als ieder ander. Ze krijgen kinderen, maar leggen ze niet te vondeling. 5,7 Ze delen hun tafel maar niet hun bed. 5,8 Ze leven "in het vlees", maar niet "naar het vlees". 5,9 Ze vertoeven op aarde, maar zijn thuis in de hemel. 5,10 Ze gehoorzamen de vastgestelde wetten, maar door hun levenswijze overtreffen ze deze wetten. 5,11 Ze hebben alle mensen lief en worden door iedereen vervolgd. 5,12 Ze zijn niet gekend, en worden toch veroordeeld; ter dood gebracht, en ten leven gewekt. 5,13 Ze zijn arm als bedelaars en maken velen rijk; ze lijden aan alles gebrek, en hebben alles in overvloed. 5,14 Ze worden onteerd, en die ontering strekt hen tot roem; ze worden belasterd en worden gerechtvaardigd. 5,15 Ze worden gesmaad en ze zegenen; beledigd en ze bewijzen eer. 5,16 Doen ze goed, dan worden ze gestraft als boosdoeners; worden ze gestraft, dan verheugen ze zich als werden ze tot leven gewekt. 5,17 Door de Joden worden ze bestreden als mensen van een andere stam, door de Grieken worden ze vervolgd. En die hen haten kunnen geen reden voor hun vijandschap geven.

De ziel van de wereld. (6,1-9)

6,1 Om het in een woord te zeggen: wat de ziel is in het lichaam dat zijn de Christenen in de wereld. 6,2 De ziel is verspreid over alle ledematen van het lichaam en de Christenen over de steden van de wereld. 6,3 De ziel woont wel in het lichaam, maar is niet van het lichaam. De Christenen wonen in de wereld, maar zijn niet van de wereld. 6,4 De onzichtbare ziel wordt in een zichtbaar lichaam bewaard; de Christenen zijn wel gekend in de wereld, maar hun godsdienst blijft onzichtbaar. 6,5 Het vlees haat de ziel en bestrijdt haar, niet dat het van haar enig onrecht te lijden heeft, maar omdat het gehinderd wordt om ongeremd te genieten; zo ook haat de wereld de Christenen, niet omdat ze haar onrecht aandoen, maar omdat ze zich tegen haar genietingen verzetten. 6,6 De ziel houdt van het lichaam en zijn ledematen ook als zij haar haten; de Christenen houden van hen die hen haten. 6,7 De ziel wordt door het lichaam ingesloten en toch houdt ze het in stand; de Christenen worden in de wereld vastgehouden als in een kerker, maar zij houden zelf de wereld in stand. 6,8 De onsterfelijke ziel woont in een sterfelijk huis; de Christenen wonen als vreemdelingen in de vergankelijke wereld, terwijl ze de onvergankelijkheid verwachten. 6,9 Een tekort aan spijs en drank maakt de ziel beter; alhoewel gefolterd, groeien de Christenen iedere dag in aantal. 6,10 In een zo verheven staat heeft God hen geplaatst en die mogen ze niet van de hand wijzen.

Deel 3: Een korte catechese. (hh. 7-9)

Het Christendom als openbaring. (7,1-2)

7,1 Hun overlevering is zoals ik al gezegd heb geen aardse uitvinding en ook geen sterfelijke idee, waaraan zij nauwgezet menen te moeten vasthouden. Ook is hen geen instelling van menselijke geheimen toevertrouwd. 7,2 Het is werkelijk de Almachtige zelf, die schepper van alle dingen, de Onzichtbare, God zelf, die uit de hemel de waarheid en het heilig en onvatbaar Woord aan de mensen gebracht heeft en in hun harten heeft vastgelegd.

Het reddend Woord. (7,3-6)

Hij heeft niet zoals men zou kunnen vermoeden, een of andere dienaar naar de mensen gezonden, een engel, een hemelvorst of een van hen die de aardse dingen besturen, of een van hen aan wie bestuursmacht in de hemel is toevertrouwd, maar Hij heeft de Maker en Ordener van het heelal gezonden, Hij die de hemelen geschapen heeft, die de zee binnen haar eigen grenzen sluit, Wiens geheimen trouw bewaard worden door de hemellichamen, Hij heeft de zon de duur van de dagelijkse kringlopen opgelegd, aan Zijn bevel om 's nachts te schijnen gehoorzaamt de maan, de sterren gehoorzamen aan Zijn bevel om de maan te volgen. Hij heeft alles geordend, bepaald en gerangschikt: de hemelen en al wat erin is, de aarde en al wat erop is, de zee met al wat erin is, vuur, lucht en afgrond, wat in de hoge, wat in de diepte, wat daartussen is. Hij is het die God tot de mensen heeft gezonden. 7,3 De een of ander zou kunnen denken dat Hij kwam om tirannie, vrees en verslagenheid te brengen. 7,4 Dat is volstrekt niet zo. Hij kwam in zachtmoedigheid en mildheid, zoals een koning zijn koninklijke zoon zendt, zo zond Hij Hem als God, Hij zond Hem als mens tussen de mensen, Hij zond Hem om te redden, om te overtuigen, zonder geweld te plegen, want geweld bestaat er niet bij God. 7,5 Hij zond Hem, als iemand die uitnodigt, niet als iemand die vervolgt; Hij zond Hem als iemand, die bemint, niet als iemand die vonnist. 7,6 Maar Hij zal Hem wel zenden als Rechter en wie zal dan tegen Zijn komst bestand zijn?.......

Het bewijs door de martelaren. (7,7-9)

7,7 Zie je niet dat ze een aantal van hen voor de wilde dieren geworpen hebben, opdat zij de Heer zouden verloochenen, en dat ze zich toch niet gewonnen gaven? 7,8 Zie je niet dat, hoe meer er gemarteld worden, hoe meer ze in aantal toenemen? 7,9 Dat lijkt geen mensenwerk, dat is de kracht van God. Dat zijn de bewijzen van Zijn komst.

Het onvermogen van de filosofie. (8,1-6)

8,l Welke mens wist wat God eigenlijk was, voordat Hij gekomen was? 8,2 Of aanvaard je de ijdele en dwaze uitspraken van die pretentieuze filosofen, van wie sommigen zeggen dat het vuur God is (zij noemen God, waarheen ze zelf zullen gaan), anderen zeggen dat het water God is en weer anderen denken dat het een van de elementen die door God zijn geschapen is? 8,3 Overigens, als een van hun uitspraken waar zou zijn, dan zou elk ander schepsel evengoed voor God kunnen doorgaan. 8,4 Maar het zijn wonderlijke beweringen en bedriegerijen van goochelaars. 8,5 Geen mens echter heeft Hem ooit gezien of gekend, maar Hij heeft Zichzelf geopenbaard. 8,6 Hij openbaarde Zich echter in het geloof, en alleen daardoor kan men God zien.

De heilseconomie. (8,7-11)

8,7 Immers, God de Meester en Schepper van het heelal, Hij die alles gemaakt en geordend heeft, bemint de mensen niet alleen, maar Hij was ook lankmoedig. 8,8 Hij is altijd zo geweest, Hij is zo en Hij zal altijd zo zijn: welwillend, goed, vrij van toorn en waarachtig, Hij alleen is goed. 8,9 Toen Hij Zijn groots en onuitsprekelijk plan had bedacht, deelde Hij het alleen mee aan Zijn Zoon. 8,10 Zo lang Hij dit geheim verborgen hield en bewaarde, leek het alsof Hij Zich niets van ons aantrok en geen zorg voor ons had. 8,11 Maar nadat Hij door Zijn bemind Kind onthuld en geopenbaard heeft wat Hij vanaf het begin had voorbereid, heeft Hij ons alles in één keer (tegelijk) geschonken. Immers we kunnen deelhebben aan Zijn weldaden én zien en begrijpen. Wie van ons had dat ooit kunnen verwachten.

Waarom zo laat? (9,1-2)

9,1 Nadat Hij dat alles bij Zichzelf met Zijn Zoon gepland had, liet Hij toe dat wij tot voor korte tijd, zoals wij wilden, door ongeregelde driften gedreven en door genietingen en begeerten geleid werden. Niet dat Hij zich ook maar enigszins verheugde over onze zonden, Hij verdroeg ze. Ook keurde Hij de tijd van ongerechtigheid die er toen was niet goed, maar Hij bereidde de huidige tijd van gerechtigheid voor, opdat wij, die toen op grond van onze werken onwaardig bleken voor het leven, het nu krijgen door Gods Goedheid. Dit deed Hij opdat wij, nadat Hij ons getoond had dat wij, die uit onszelf onmogelijk het Rijk Gods kunnen binnengaan, door Gods macht daartoe in staat zouden zijn. 9,2 Toen onze ongerechtigheid vervuld was en het volledig duidelijk was dat tot haar vergelding straf en dood dreigden, en toen de tijd gekomen was, die God tevoren had vastgesteld, om voortaan Zijn goedheid en macht te openbaren, (o onmetelijke menslievendheid en liefde van God!) toen heeft Hij ons niet gehaat of verstoten.

Het geheim van de verlossing. (9,2-6)

Hij bleef ons ook niet ons kwaad verwijten, maar Hij was lankmoedig, Hij verdroeg ons. Uit in barmhartigheid nam Hij onze zonden op Zich, Hijzelf heeft Zijn eigen Zoon als losprijs voor ons gegeven. Hij gaf de Heilige voor de slechten, de Onschuldige voor de schuldigen, de Rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, de Onvergankelijke voor de vergankelijken, de Onsterfelijke voor de sterfelijken.
9,3 Wat zou onze zonden kunnen verbergen tenzij Zijn gerechtigheid? 9,4 Door wie anders zouden wij, boze en goddeloze mensen, gerechtvaardigd worden dan alleen door de Zoon van God? 9,5 O zoete uitwisseling, o onnaspeurbare verordening, o onverwachte weldaden! Dat de ongerechtigheid van velen zou schuilgaan in de éne Gerechte en de gerechtigheid van zoveel boosdoeners zou rechtvaardigen! 9,6 Hij heeft eerst bewezen dat onze natuur niet in taat is om tot het leven te geraken. Daarna heeft hij getoond dat de Verlosser zo machtig is dat Hij ook wie niet gered kon worden kan redden. Door deze beide daden heeft Hij gewild dat wij zouden geloven in Zijn welwillendheid en dat we Hem zouden beschouwen als onze Voeder en Vader, Leermeester, Raadsman, Geneesheer, onze Wijsheid, ons Licht, onze eer en roem, onze kracht, ons leven en dat wij ons niet bezorgd zouden maken voor wat wij zullen eten of drinken.

Deel 4: De slotaansporing. (h. 10 en 11-12)

10,l Als ook jij naar dit geloof verlangt, dan moet je op de eerste plaats de Vader leren kennen. 10,2 God heeft namelijk de mensen liefgehad; voor hen heeft Hij de wereld gemaakt; Hij heeft alles wat op aarde bestaat aan hen onderworpen, Hij heeft hun verstand en rede gegeven. Hij gaf hen het vermogen om naar Hem op te zien, Hij vormde hen naar Zijn eigen beeld, Hij zond hen Zijn eniggeboren Zoon, Hij beloofde hen een Rijk in de hemel, dat Hij zal schenken aan wie Hem beminnen. 10,3 Welke vreugde, denk je, zal je vervullen als je Hem hebt leren kennen? Of hoe zal je Hem beminnen, Die jou van tevoren zozeer heeft liefgehad? 10,4 Maar als je Hem bemint, dat zal je Hem ook navolgen in zijn goedertierenheid. En verwonder je niet dat een mens een navolger van God kan zijn. Een mens kan het, wanneer Hij het wil. 10,5 Over de naaste heersen, méér willen hebben dan de zwakkeren, rijk zijn, geweld plegen tegenover behoeftigen, dat is toch niet gelukkig zijn en zo kan men God toch niet navolgen. Integendeel deze daden gaan in tegen Zijn majesteit.
10,6 Maar degene die de last van zijn naaste op zich neemt, degene die de minder bedeelde weldaden wil bewijzen van zijn overvloed; degene die door weg te schenken aan behoeftigen, wat hij als gave van God bezit, en daardoor als een God wordt voor die het ontvangen, dié is een navolger van God.

De marteldood en de hel. (10,7-8)

10,7 Dan zal je, terwijl je nog op aarde bent, zien dat God in de hemel heerst, dan zal je beginnen te spreken over de geheimen van God, dan zal je hen, die gemarteld worden omdat zij God niet willen verloochenen, beminnen en bewonderen, dan zal je het bedrog en de dwaling van de wereld inzien, wanneer je het waarachtige leven in de hemel zal kennen, wanneer je wat hier als de dood verschijnt zal verachten, wanneer je de werkelijke dood zult vrezen, die bewaard wordt voor hen, die veroordeeld worden tot het eeuwige vuur, dat hen die eraan overgeleverd zullen worden, ten einde toe zal folteren. 10,8 Dan zal je hen bewonderen, die om de gerechtigheid het tijdelijke vuur verduren en hen zalig prijzen, als je dat andere vuur hebt leren kennen. .....
Herhaling. (11,1-2)
11,1 Ik zeg geen vreemde dingen en ik onderzoek geen vreemde vragen, maar trouw aan de leer van de apostelen treed ik naar voren als leraar van de volkeren. Ik geef getrouw de overgeleverde dingen verder aan hen die zichzelf tot leerlingen van de waarheid maken.11,2 Want welke mens die juist onderricht is en vriend geworden is van het Woord wil niet zo snel mogelijk alles leren wat het Woord duidelijk aan Zijn leerlingen geleerd heeft?

De openbaring van het Woord. (11,2-5)

Het Woord is aan hen verschenen en geopenbaard en heeft in duidelijke taal tot hen gesproken, onopgemerkt door de ongelovigen, leerde hij de geheimen van de Vader aan hen die hij als zijn getrouwen erkende. 11,3 Hiertoe werd het Woord gezonden, opdat Hij zich in de wereld zou openbaren. Hij die veracht werd door zijn volk, werd verkondigd door de apostelen en geloofd door de heidenen. 11,4 Hij die was vanaf het begin, verscheen als nieuw en werd oud bevonden. Hij wordt altijd nieuw geboren in de harten van de heiligen. 11,5 Hij die eeuwig is, wordt ook als Zoon erkend

Het leven van de Kerk. (11,5-8)

door Hem verrijkt de Kerk zich en wordt genade uitgedeeld onder de heiligen, genade die begrip schenkt, die geheimen openbaart, die tijden (en seizoenen) aankondigt, die zich verheugt over de gelovigen, die gegeven wordt aan allen die haar zoeken en die de regels van het geloof respecteren en die niet de grenzen van de vaders overschrijden. 11,6 En zo wordt de vrees van de wet bezongen, de genade van de profeten erkend, het geloof van de evangelies bevestigd, de overlevering van de apostelen bewaard en weerklinkt vreugdevol de genade van de Kerk. 11,7 Als je deze genade niet weerstaat dan zal je wat het Woord zegt, door de mond van wie Hij wil, kennen, als Hij wil. 11,8 Alles wat de wil van het Woord ons beveelt, spoort ons aan om het jullie met ijver uiteen te zeggen. Wij delen het met jullie uit liefde voor de dingen die wij ontvangen hebben.

De ware kennis (gnosis). (12,1-6)

12,1 Treed naderbij en luister aandachtig naar alles wat God bereid heeft voor hen die Hem waarlijk beminnen (1 Kor. 2,9). Zij worden een paradijs van vreugde. In henzelf groeit een boom vol vruchten, in volle bloei en ze worden getooid met een menigte vruchten. 12,2 Want daar zijn de boom van kennis en de boom van het leven gepland. Het is immers niet de boom van de kennis die doodt, wel de ongehoorzaamheid.
12,3 Niet zonder reden staat er geschreven dat God in het begin een boom [van kennis en een boom] van leven plantte in het midden van het Paradijs die ons leven door kennis toonde. Omdat onze eerste ouders die boom niet goed gebruikt hebben werden ze naakt door het bedrog van de slang.12,4 Want er is geen leven zonder kennis en ook geen echte kennis zonder leven. Daarom werd de ene boom naast de andere geplant.
12,5 De apostel onderkende de betekenis hiervan en wees de kennis af die zonder te luisteren naar de geboden van de waarheid naar het leven voert, daarom zei hij: "kennis leidt tot eigenwaan, het is de liefde die opbouwt". 12,6 Want hij die denkt iets te weten zonder de ware kennis, die door het leven betuigd wordt, is onwetend. Hij is misleid door de slang omdat hij niet het leven liefhad, terwijl hij wiens kennis vergezeld gaat van vrees en die ijverig het leven zoekt, plant in hoop en kan rekenen op vruchten.

De slotaansporing. (12,7-9)

12,7 Moge je hart de kennis ontvangen en moge je het woord van de waarheid je leven zijn. 12,8 Als deze boom in je groeit en als je zijn vruchten verlangt, dan zal je altijd de oogst ontvangen die je van God wil ontvangen, dat wat de slang niet heeft bereikt en ook niet met bedrog heeft aangetast. Eva is niet aangetast, maar maagd gebleven en ze belijdt haar geloof. 12,9 Het heil toont zich, de apostelen zijn vol begrip, het paasmaal van de Heer is nabij, de tijden vervullen zich, [alle dingen] komen tot harmonie, en het Woord geniet als Hij de heiligen onderricht. Hierdoor wordt de Vader verheerlijkt, aan wie de glorie is in de eeuwen der eeuwen. Amen.