Martelaarsacte van Felicitas en Perpetua

Uit Theowiki


Passio Sanctarum Perpetuae et Felicitatis

Voor een inleiding zie Felicitas en Perpetua.

1,1 [1] Indien de voorbeeldige geloofsdaden uit het verleden, die zowel getuigen van Gods genade als dienen tot stichting van de mens, te boek gesteld zijn met de bedoeling dat door het lezen ervan de gebeurtenissen als het ware voor de geest gehaald worden en dat zo God geëerd wordt en de mens bemoedigd, waarom zouden dan recente leerzame voorbeelden die ook deze twee doelen dienen niet verhaald mogen worden?
2. Deze voorbeelden zullen immers ook eens tot het verleden behoren en noodzakelijk zijn voor het nageslacht, al worden ze nu in hun eigen tijd van geringer gewicht geacht, wegens de verering die dingen uit het verleden altijd te beurt valt.
3. Maar dit moet bekeken worden door degenen die de ene kracht van de ene Heilige Geest beoordelen al naar gelang van de verschillende perioden (waarin deze zich manifesteert): dan moet men grotere betekenis toekennen aan de meest recente gebeurtenissen, omdat die dichter bij de eindtijd staan, in overeenstemming met de overvloedige genade waartoe God met het oog op de laatste fasen van de wereldgeschiedenis heeft besloten.
4. Want "daarna zal het gebeuren: Ik zal mijn geest uitstorten over alle mensen, uw zonen en uw dochters zullen profeteren, uw grijsaards dromen zien, uw jonge mannen visioenen krijgen. Zelfs over de slaven en de slavinnen stort Ik mijn geest uit in die dagen."[2]
5. Dat heeft ook consequenties voor ons: zoals wij ook de profetieën erkennen zo eren wij ook de recente visioenen, die eveneens beloofd zijn. De overige wonderdaden van de Heilige Geest interpreteren wij als onderricht van de Kerk, want aan haar is Hij gezonden om alle gaven[3] in allen te verstrekken, al naar gelang de Heer die aan ieder heeft toebedeeld.[4] Dat verplicht ons daarvan te verhalen en door voorlezing die gaven te verheerlijken tot glorie van God, om te voorkomen dat enige zwakheid of gebrek aan vertrouwen van het geloof meent dat de genade Gods alleen onder de mensen uit de oude tijd heeft verkeerd, toen zij het martelaarschap of openbaringen werden waardig gekeurd. Want God brengt altijd wat hij belooft ten uitvoer, tot een getuigenis voor de ongelovigen, tot zegen voor de gelovigen.
6. Ook wij verkondigen dus wat we gehoord en betast hebben ook aan jullie,[5] broeders en zonen, opdat en degenen die erbij zijn geweest worden herinnerd aan de glorie van de Heer, en degenen die er nu kennis van nemen hoort gemeenschap hebt[6] met de heilige martelaren, en via hen met onze Heer Jezus Christus, aan wie de heerlijkheid en de eer toekomt tot in de eeuwen der eeuwen.

2,1 Er werden jeugdige catechumenen gearresteerd:[7] Revocatus en zijn medeslavin[8] Felicitas, Saturninus en Secundulus. Onder hen was ook Vibia Perpetua, afkomstig uit een aanzienlijke familie, die een uitstekende opleiding[9] had gehad en in alle eer en deugd was gehuwd.
2. Zij had nog een vader en moeder en twee broers, waarvan de één eveneens catechumeen was, en een zoontje, nog een baby, aan haar borst.
3. Zelf was ze ongeveer 22 jaar. Ze heeft zelf het hele verloop van haar martelaarschap vanaf dit punt verteld en dit verslag, zoals ze het eigenhandig heeft opgeschreven en geïnterpreteerd, nagelaten.

3,1 Toen wij, aldus Perpetua, nog bij de onderzoekers[10] waren, wilde mijn vader me door zijn argumenten aan het wankelen brengen. In zijn vaderliefde ging hij steeds door met zijn pogingen om mij van mijn stuk te brengen. Ik zei: "Vader, ziet u om een voorbeeld te gebruiken dat stuk vaatwerk daar liggen, een kruikje of zoiets?" Hij zei: "Ja".
2. Ik zei tegen hem: "Kan het soms anders genoemd worden dan het is?" Hij zei: "Nee." "Zo kan ook ik mezelf niet anders noemen dan wat ik ben, Christin."
3. Toen stortte mijn vader geschokt door dat woord zich op me en wilde mij de ogen uitrukken, maar hij heeft me alleen pijn gedaan en hij is verslagen weggegaan met zijn argumenten die de duivel hem ingaf.
4. In de eropvolgende paar dagen waarin ik mijn vader niet zag, heb ik de Heer dank betuigd en ben ik op verhaal gekomen door zijn afwezigheid.
5. In die paar dagen werden we gedoopt, en de Geest gaf me opdracht na de doop niets anders te verlangen dan de kracht om lichamelijk lijden te doorstaan. Enkele dagen later werden we in de gevangenis gezet en ik raakte in paniek omdat ik zo'n duisternis nog nooit had meegemaakt.
6. Wat een gruwelijke dag: het was enorm heet wegens de massa's mensen, de soldaten probeerden ons af te persen, en boven alles werd ik gekweld door zorgen om mijn baby.
7. Toen hebben Tertius en Pomponius, gezegende diakens die ons hulp verleenden,[11] tegen betaling[12] gedaan gekregen dat we een paar uur in een beter gedeelte van de gevangenis werden gelaten en daar op verhaal konden komen.[13]
8. Toen we uit de kerker kwamen, wijdden we ons allemaal aan onze eigen zorgen. Ik gaf mijn baby, die door gebrek aan eten al verzwakt was, de borst. In mijn bezorgdheid voor hem sprak ik met mijn moeder en ik bemoedigde mijn broer, ik vertrouwde mijn zoon aan hen toe. Ik ging gebogen onder verdriet omdat ik zag dat ook zij verdriet hadden om mij.
9. Dit soort zorgen verdroeg ik vele dagen. Ik wist te bereiken dat mijn baby bij me mocht blijven in de gevangenis. Hierdoor kwam ik weer op krachten en kreeg ik verlichting van mijn angst en zorgen om de baby, zo werd de gevangenis voor mij plots een paleis, zodat ik liever daar wilde zijn dan elders.

4,1 Toen zei mijn broer tegen me: "Geachte zuster, je staat al in groot aanzien, zo groot dat je om een visioen mag vragen om je te laten zien of je lijden of vrijlating te wachten staat."
2. En ik, die wist dat ik gesprekken had met de Heer wiens overgrote zegeningen ik had ervaren, beloofde hem vol vertrouwen: "Morgen zal ik je verslag uitbrengen." Ik vroeg om een visioen, en ik kreeg het volgende te zien:
(3.) Ik zag een ongelooflijk grote bronzen ladder[14] die tot aan de hemel reikte, zo smal dat men er slechts één voor één langs naar boven kon klimmen. Aan de zijkanten van de ladder hingen allerlei ijzeren voorwerpen: zwaarden, lansen, haken, dolken en spiesen. Het gevolg hiervan was dat als iemand nonchalant en zonder zijn blik naar boven te richten de ladder besteeg, hij diepe wonden opliep en repen van zijn vlees bleven hangen aan die ijzeren voorwerpen.
4. Onder aan die ladder lag een verbazend grote draak die degenen die naar boven wilden klimmen belaagde en probeerde van de beklimming af te schrikken.
5. Bij de beklimming werd ik voorafgegaan door Saturus, die zich uit eigen beweging om onzentwil had overgegeven, omdat hij zelf ons geloof had opgebouwd, en op het moment van onze aanhouding afwezig was geweest.
6. Hij bereikte de top van de ladder, keerde zich om en zei tegen mij: "Perpetua, ik wacht op je, maar pas op dat die draak je niet bijt." Ik zei hem: "Hij zal me geen schade berokkenen, in de naam van Jezus Christus."
7. En vanonder die ladder stak hij langzaam, alsof hij bang voor me was, zijn kop uit en alsof ik op de eerste trede trapte, trapte ik op zijn kop en zo klom ik naar boven.
8. Ik zag een onmetelijk groot park en er middenin een man met grijs haar, gekleed als herder,[15] met een rijzige gestalte, die schapen aan het melken was; om hem heen stonden vele duizenden mensen in witte gewaden.
9. Hij richtte zijn hoofd op, keek naar mij en zei: "Het is goed dat je gekomen bent, mijn kind."[16] Hij riep me en gaf me een mondvol van de kaas gemaakt van de melk die hij aan het melken was; ik nam de kaas in de samengebrachte palmen van mijn handen aan en at hem op; en alle omstanders zeiden: "Amen."
10. Bij het geluid van dat woord werd ik wakker, terwijl ik nog op iets zoets kauwde. Meteen vertelde ik het aan mijn broer, en we begrepen dat lijden ons te wachten stond en we hadden geen hoop meer in deze wereld.

5,1 Na een paar dagen ging het gerucht dat we verhoord zouden worden. Ook mijn vader arriveerde uit onze stad.[17] Hij was verteerd door ergernis en kwam naar me toe om me van mijn stuk te brengen, met deze woorden:
2. "Heb medelijden, dochter, met mijn grijze haren, heb medelijden met je vader, als ik het waard ben dat je me vader noemt; als ik je met deze handen tot deze bloeiende leeftijd heb gebracht; als ik je boven al je broers heb gesteld, maak mij dan niet te schande bij de mensen.
3. Kijk naar je broers, kijk naar je moeder en je tante, kijk naar je zoon, die zonder jou niet zal kunnen leven.
4. Laat je trots varen, ruïneer ons niet allemaal. Niemand van ons zal immers vrijuit spreken, als jou iets overkomt."
5. Dit zei hij als een vader in zijn vaderliefde, mijn handen kussend, en zich voor mijn voeten werpend. Huilend noemde hij me niet meer dochter, maar vrouw.[18]
6. Ik had verdriet om het lot van mijn vader, omdat hij de enige[19] was van heel mijn familie die geen vreugde zou beleven aan mijn lijden, en ik bemoedigde hem met deze woorden: "Op die verhoging[20] zal geschieden wat God wil. U moet weten dat wij niet onder ons eigen gezag geplaatst zijn maar onder dat van God." Hij verliet me in diepe droefheid.

6,1 Toen wij op een dag aan het middageten zaten werden we plots weggehaald om te worden verhoord. Wij kwamen op het forum. Meteen verspreidde het gerucht zich door de omgeving van het forum en een enorme massa verzamelde zich.
2. We klommen op de verhoging. De anderen werden ondervraagd en legden de belijdenis af. Ook ik kwam aan de beurt. Meteen verscheen mijn vader met mijn zoontje, en hij trok me van de trede met de woorden: "Bid tot de goden, heb medelijden met je kind."
3. De procurator Hilarianus, die toen als plaatsvervanger van de overleden gouverneur Minucius Timinianus het zwaardrecht had, zei: "Spaar de grijze haren van Uw vader, spaar je jonge kind. Breng een offer voor het welzijn van de keizers."[21]
4. Ik antwoordde: "Dat doe ik niet." Hilarianus vroeg: "Bent u een Christen?" Ik antwoordde: "Ik ben een Christen."
5. En toen mijn vader daar bleef staan en probeerde me van de verhoging af te halen, werd hij in opdracht van Hilarianus eraf gegooid en met een stok geslagen. Ik had verdriet om het lot van mijn vader alsof ik zelf geslagen was: zo'n verdriet had ik om zijn beklagenswaardige ouderdom.
6. Toen sprak Hilarianus over ons allen zijn vonnis uit en hij veroordeelde ons tot de wilde beesten. Blij gingen we terug naar de gevangenis.
7. Omdat mijn baby gewend was de borst te krijgen en met mij in de gevangenis te verblijven, stuurde ik toen meteen de diaken Pomponius naar mijn vader om de baby te halen.
8. Maar mijn vader weigerde hem mee te geven. En zoals God wilde, had het kind niet langer behoefte aan de moederborst en mijn borsten waren niet ontstoken, zodat ik niet door bezorgdheid om het kind of pijn in mijn borsten werd gekweld.

7,1 Toen wij een paar dagen later met zijn allen aan het bidden waren sprak ik midden onder het gebed spontaan hardop de naam Dinocrates uit. Ik was stomverbaasd omdat ik tot op dat moment niet aan hem gedacht had en ik had verdriet omdat ik me zijn lot herinnerde.
2. Meteen begreep ik dat ik het waardig en zelfs verplicht was voor hem te bidden. Ik begon dringend een gebed voor hem uit te spreken en te zuchten tot de Heer.
3. Nog in dezelfde nacht nog werd mij het volgende getoond:
4. Ik zag Dinocrates uit een donker oord komen, waar een aantal mensen waren. Hij had erg veel last van hitte en dorst, zijn kleren waren vuil en zijn gelaat was bleek. Ook had hij nog dezelfde wond in zijn gezicht als bij zijn overlijden.
5. Dinocrates was mijn zevenjarig broertje die door een kankergezwel in zijn gezicht een ellendige dood gestorven was, zodat alle mensen van zijn dood gruwden.
6. Voor hem had ik dus gebeden. Er was tussen hem en mij was een grote afstand, zodat we geen van beiden naar elkaar konden toegaan.[22]
7. Bij Dinocrates stond een bassin vol water met een rand die hoger was dan de jongen. Dinocrates strekte zich uit met de bedoeling om te drinken.
8. Ik had verdriet, omdat hij vanwege de hoogte van de rand geen water uit het bassin kon drinken.
9. Ik werd wakker en begreep dat mijn broer er slecht aan toe was, maar ik vertrouwde erop dat ik hem van nut kon zijn in zijn moeilijke toestand. Ik bad elke dag voor hem totdat we verhuisden naar de militaire gevangenis. Het was namelijk de bedoeling dat we een onderdeel zouden vormen van de militaire gladiatoren-gevechten ter gelegenheid van de aanstaande verjaardag van keizer Geta.[23]
10. Ik bad dag en nacht voor hem onder zuchten en tranen, opdat hij door mijn toedoen vergiffenis zou krijgen.

8,1 Op de dag waarop we geketend in de militaire gevangenis kwamen, is mij het volgende getoond. Ik zag de plaats die ik al eerder gezien had, en Dinocrates schoon, goed gekleed en opgefrist met op de plaats van de wonde een litteken.
2. Van het bassin dat ik eerder had gezien was de rand verlaagd tot aan de navel van de jongen, en hij haalde er onophoudelijk water uit.
3. Boven op de rand stond een gouden schaal vol water. Dinocrates ging er heen en dronk eruit en deze schaal raakte niet leeg.
4. Toen hij verzadigd was ging hij, zoals kinderen doen, blij met het water spelen. Ik werd wakker. Toen begreep ik dat hij van zijn straf was bevrijd.

9,1 Een paar dagen later begon Pudens, een militair met de rang van adjudant, de chef van de gevangenis, ons grote eer te bewijzen, omdat hij inzag dat er een grote kracht in ons was. Hij liet vele bezoekers bij ons toe opdat elkaar konden verfrissen.
2. Toen de dag van het gladiatorengevecht naderde, kwam mijn vader bij me binnen, verteerd door verdriet, en hij begon zijn baard uit te rukken en zich op de grond te gooien, zich voorover te werpen op zijn gezicht, zijn jaren te vervloeken en een zo krachtige taal uit te slaan dat alle schepselen erdoor geschokt konden worden.
3. Ik had verdriet om zijn ongelukkige ouderdom.

10,1 De dag voordat we moesten vechten zag ik in een visioen het volgende. De diaken Pomponius was naar de poort van de gevangenis gekomen en klopte met kracht aan.
2. Ik ging naar buiten en deed hem open. Hij was gekleed in een wit, loshangend gewaad en had rijkbewerkte sandalen.
3. Hij zei tegen me: "Perpetua, kom, wij wachten op je." Hij pakte mijn hand en wij liepen langs ruige en bochtige paden.
4. Met veel moeite bereikten we eindelijk hijgend het amfitheater. Hij bracht me midden in de arena en zei: "Wees niet bang, ik ben hier bij je en ik strijd met je mee." Hij vertrok.
5. Ik zag een enorm groot publiek dat met gespannen aandacht toekeek, en omdat ik wist dat ik tot de wilde beesten veroordeeld was, verbaasde het me dat er geen beesten op me afgestuurd werden.
6. Toen kwam een Egyptenaar, die lelijk om te zien was,[24] met zijn helpers te voorschijn om tegen me te vechten. Ook kwamen knappe jongemannen[25] naar me toe, mijn helpers en supporters.
7. Ik werd uitgekleed en ik werd van het mannelijk geslacht. Mijn helpers begonnen me met olie in te smeren, zoals men pleegt te doen bij een wedstrijd. Ik zag die Egyptenaar tegenover me in het stof rollen.
8. Er trad een man in het strijdperk met een verbazend groot postuur, zodat hij zelfs boven de nok van het amfitheater uitstak, met een loshangend gewaad waarop tussen twee stroken midden op zijn borst purper[26] was aangebracht, en rijkbewerkte sandalen van goud en zilver. Hij droeg een staf, zoals de organisator van spelen[27] en een groene tak waaraan gouden appels hingen.[28]
9. Hij vroeg om stilte en zei: "Als deze Egyptenaar haar verslaat, zal hij haar met het zwaard doden; als zij hem verslaat, krijgt zij die tak." Hij trok zich terug.
10. Wij gingen naar elkaar toe en dienden elkaar vuistslagen toe. Hij wilde mijn voeten grijpen, maar ik schopte hem in zijn gezicht.
11. Ik werd de lucht in getild en begon hem zo te slaan alsof ik de grond niet raakte. Maar toen ik zag dat het gevecht even stilviel, vouwde ik mijn handen zo samen dat ik de vingers van de ene hand tussen die van de andere schoof en zo pakte ik zijn hoofd vast. Hij viel op zijn gezicht en ik stapte op zijn hoofd.[29]
12. Het publiek begon te schreeuwen en mijn aanhangers zongen psalmen. Ik ging naar de organisator en kreeg de tak.
13. Hij heeft me gekust en zei me: "Dochter, vrede zij met u." Ik liep glorieus naar de Poort des levens.[30]
14. Ik werd wakker en begreep dat ik niet met wilde beesten maar met de duivel zou vechten; maar ik wist dat de overwinning aan mij was.
15. Dit deed ik tot aan de dag voor het gevecht; laat wie dat wil het verloop van dat gevecht beschrijven.

11,1 Ook de gezegende Saturus heeft het volgende visioen van hem, dat hij zelf heeft opgetekend, bekendgemaakt.
2. "Wij waren de marteldood gestorven", zei hij, "en wij hadden ons lichaam verlaten en vier engelen, wier handen ons niet aanraakten, droegen ons naar het Oosten.
3. Wij verplaatsten ons echter niet ruggelings met ons gezicht naar boven, maar alsof we een lichte helling beklommen.
4. Nadat we de eerste wereld gepasseerd waren,[31] zagen we een verblindend licht en ik zei tot Perpetua (want zij was naast mij): "Dit is wat de Heer ons beloofd heeft. Wij hebben de belofte ontvangen."
5. Terwijl wij door die vier engelen werden gedragen, kwamen wij in een grote open ruimte, die er uitzag als een tuin, met rozenbomen en allerlei soorten bloemen.
6. De bomen waren zo hoog als cipressen en hun bladeren vielen zonder ophouden.
7. In de tuin waren vier andere engelen, nog schitterender dan de vorige. Zodra zij ons zagen, groetten zij ons eerbiedig en zeiden met bewondering tot de andere engelen: "Kijk, daar zijn ze! Kijk, daar zijn ze! Bang geworden zetten die vier engelen, die ons droegen, ons neer.
8. Te voet zijn wij (de tuin) via een brede weg overgestoken naar een vlakte.
9. Daar vonden wij Iocundus, Saturninus en Artaxius, die tijdens dezelfde vervolging levend waren verbrand, en Quintus, die als martelaar in de gevangenis was gestorven. Wij vroegen hun waar de anderen waren.
10. De engelen zeiden tot ons: "Komt eerst mee, treedt binnen en groet de Heer."

12,1 Wij kwamen bij een plaats waarvan de muren uit licht leken gebouwd. Voor de ingang stonden vier engelen die ons bij het naar binnen gaan met witte gewaden bekleedden.
2. Wij gingen naar binnen en hoorden stemmen die als uit één mond zonder ophouden zongen: "Heilig, heilig, heilig".[32]
3. Wij zagen iemand zitten die er uitzag als een oude man, met witte haren en een jeugdig gelaat,[33] maar zijn voeten zagen wij niet.
4. Links en rechts van hem stonden vier ouderen, en achter hen stonden nog vele andere ouderen.
5. Vol bewondering traden wij binnen en gingen voor de troon staan. Vier engelen hebben ons opgeheven en wij hebben hem gekust en hij heeft met zijn hand ons gezicht gestreeld.
6. De andere ouderen zeiden tot ons: "Laten we rechtstaan."[34] Wij gingen rechtstaan en gaven elkaar de vredeskus. De ouderen zeiden tot ons: "Gaat heen en vermaakt u!?
7. Ik zei tot Perpetua: "Je hebt nu wat je wilt". Zij antwoordde mij: "God zij dank, dat ik, hoe gelukkig ik ook in mijn lichamelijke staat was, hier nu nog gelukkiger ben."

13,1 Wij gingen naar buiten en zagen rechts voor de poort bisschop Optatus[35] en links de priester- leraar[36] Aspasius, van elkaar gescheiden en bedroefd.
2. Zij wierpen zich voor onze voeten en zeiden: "Herstelt de vrede tussen ons, omdat jullie vertrokken zijn[37] en ons zo hebben achtergelaten.
"3. Wij zeiden tot hen: "Bent u dan niet onze vader en u niet onze priester dat u zich voor onze voeten neerwerpt?" Wij werden ontroerd en omhelsden hen.
4. Perpetua begon in het Grieks met hen te spreken en wij namen hen apart in de tuin onder een rozenboom.
5. Terwijl wij met hen spraken, zeiden engelen tot hen: "Laat hen zich verkwikken. Als u onderlinge meningsverschillen hebt, vergeeft elkander!"
6. Zij hebben hen daarmee in verwarring gebracht en zeiden tot Optatus: "Wijs uw volk terecht want zij komen bij u samen alsof ze van het circus komen en nog twisten over de verschillende teams!"
7. We kregen de indruk dat zij de poorten voor hen wilden sluiten.
8. Wij herkenden daar veel broeders maar ook martelaren. Allen werden wij gevoed door een onbeschrijfelijke geur die ons verzadigde. Toen werd ik blij wakker."

14,1 Dit waren de belangrijkste visioenen van die zeer gelukzalige martelaren Saturus en Perpetua, die zij zelf hebben opgeschreven.
2. God echter heeft niet zonder genade Secundulus eerder dan de anderen in de gevangenis uit deze wereld tot zich geroepen zodat hij niet tegen de wilde beesten hoefde te vechten.
3. Zijn lichaam, ofschoon niet zijn ziel, heeft het zwaard stellig ervaren.

15,1 Felicitas echter heeft de genade van de Heer op de volgende wijze verkregen.
2. Omdat zij reeds acht maanden zwanger was (zij was al zwanger bij haar arrestatie), was ze zeer bang dat, nu de dag van de spelen aanstaande was, haar martelaarschap wegens haar zwangerschap zou worden uitgesteld.[38] Het was namelijk bij de wet verboden zwangere vrouwen te executeren. In dat geval zou zij haar heilig en onschuldig bloed later te midden van anderen, namelijk gewone misdadigers, vergieten.
3. Ook haar medemartelaren waren ernstig bedroefd uit vrees dat zij zo een goede deelgenote, eenzaam, op de weg naar dezelfde hoop moesten achterlaten.
4. Verenigd in een gemeenschappelijke klacht stortten zij twee dagen voor de spelen een gebed uit tot God.
5. Terstond na het gebed zetten de weeën in. Toen ze bij het persen pijn leed omdat een geboorte bij acht maanden van nature moeilijk is, zei een van de gevangenbewaarders tot haar: "Als jij nu al zo pijn lijdt, wat zul je dan doen als je voor de wilde dieren wordt geworpen, die jij geringschatte toen je weigerde te offeren?"
6. Zij antwoordde hem: "Nu lijd ik zelf hetgeen ik lijd. Dan echter zal er een ander in mij zijn die voor mij zal lijden, omdat ook ik voor hem zal lijden."
7. Vervolgens heeft zij een meisje gebaard, dat een van de zusters als haar eigen dochter heeft opgevoed.

16,1 Daar de Heilige Geest heeft toegelaten (en door het toe te laten het heeft gewild) dat het verloop van de krachtmeting zelf werd beschreven, brengen wij, ook al zijn wij onwaardig iets toe te voegen aan dit zo roemrijke relaas, toch wat kan beschouwd worden als de opdracht of wilsbeschikking, van de allerheiligste Perpetua ten uitvoer, waarbij wij een voorbeeld van haar standvastigheid en zielenadel toevoegen.
2. Toen de bevelvoerende officier hen al te hardvochtig behandelde omdat hij door de waarschuwingen van een stel dwazen bang was dat ze door bepaalde magische bezweringen uit de gevangenis zouden worden getoverd, zei Perpetua hem recht in zijn gezicht:
(3.) "Waarom laat u ons niet eens met rust bij het eten, terwijl wij nog wel de voornaamste gevangenen,[39] namelijk die van de keizer, zijn en op het punt staan op zijn verjaardag te strijden?[40] Of stelt u er geen eer in om ons die dag weldoorvoed naar de arena te leiden?"
4. De officier schrok en werd rood van schaamte. Hij gaf vervolgens opdracht hen menselijker te behandelen door hun broeders en anderen de gelegenheid te geven om hen te bezoeken en met hen te eten. De chef van de gevangenis was al tot het geloof gekomen.

17,1 Toen zij op de dag vóór de spelen die laatste maaltijd, die men de "vrije" noemt, naar vermogen niet als een "vrije" maaltijd maar als een agape-maaltijd[41] vierden, bestookten zij met dezelfde standvastigheid het volk door te dreigen met Gods oordeel, door te getuigen van hun blijdschap over hun eigen lijden en door te spotten met de nieuwsgierigheid van het samengelopen publiek. Saturus zei:
2. "Is de dag van morgen voor jullie niet genoeg? Waarom kijken jullie zo graag naar wat jullie haten? Heden vrienden, morgen vijanden! Neemt echter nauwkeurig onze gelaatstrekken in jullie op, opdat jullie ons herkennen op die dag (van het oordeel)."3. Zo zijn allen diep onder de indruk vandaar heengegaan en velen van hen zijn tot het geloof gekomen.

18,1 De dag van hun overwinning brak aan en van de gevangenis gingen zij in optocht naar het amfitheater als naar de hemel. Ze waren blij, hun gelaat was kalm en, als ze al beefden, dan eerder van vreugde dan van vrees.
2. Perpetua volgde met stralend gelaat en rustige tred als een bruid van Christus,[42] als de geliefde van God, en door de kracht van haar blik liet ze allen de ogen neerslaan.
3. Felicitas ging eveneens mee. Ze was blij dat ze het leven bij de bevalling behouden had zodat ze tegen de wilde dieren kon vechten: een gang van bloed tot bloed, van de vroedvrouw naar de met het net vechtende gladiator,[43] om zich na de bevalling te wassen met een tweede doopsel.[44]
4. Bij de ingang werden zij gedwongen zich te verkleden, de mannen in het kleed van priesters van Saturnus, de vrouwen in dat van de priesteressen van Ceres.[45] Perpetua echter heeft dit fier tot aan het einde toe met standvastigheid geweigerd.
5. Ze zei namelijk: "Daarom zijn we hier uit eigen vrije wil gekomen opdat onze vrijheid niet geschonden werd. Daarom hebben wij ons leven prijsgegeven opdat wij iets dergelijks niet zouden hoeven te doen. Dit hebben wij met u afgesproken."
6. Ongerechtigheid heeft gerechtigheid erkend: de tribuun liet toe dat zij naar binnen werden geleid zoals zij waren.
7. Perpetua zong psalmen omdat zij het hoofd van de Egyptenaar al vertrapte.[46] Revocatus, Saturninus en Saturus uitten bedreigingen tegenover het toekijkende volk.
8. Toen ze voorbij de loge van Hilarianus kwamen, maakten zij hem met wenken en gebaren duidelijk: "U straft ons maar God straft jou!"
9. Hierop eiste de verontwaardigde menigte dat ze spitsroeden moesten lopen langs die gladiatoren die tegen de wilde beesten vechten. En ja ze hebben zich verheugd dat ze zo iets van het lijden van de Heer mochten navolgen.[47]

19,1 Maar hij die gezegd had "Vraagt en gij zult ontvangen", had aan ieder van hen die dood gegeven waarnaar zij hadden verlangd.
2. Want telkens als ze onderling over de wens van hun eigen martelaarschap spraken, verklaarde Saturninus, met de kennelijke bedoeling een nog roemrijker kroon te dragen, dat hij wel aan alle wilde dieren blootgesteld wilde worden.
3. Dus zijn bij het begin van de spelen hijzelf en Revocatus, na een gevecht tegen een luipaard, ook op een stellage door een beer aangevallen.[48]
4. Saturus echter verafschuwde niets meer dan een beer, maar hij verwachtte al door één beet van de luipaard te worden gedood.
5. Toen hij vervolgens tegenover een wild zwijn werd gezet, is tegen de verwachting in de gladiator, die hem aan het zwijn had vastgebonden, door hetzelfde beest een steek in de buik toegebracht en na de dagen van de spelen is hij daaraan gestorven. Saturus werd slechts meegesleurd.
6. Toen hij daarop als prooi voor een beer vastgebonden was op de stellage,[49] weigerde de beer uit zijn kooi te komen. Daarop werd Saturus voor de tweede keer ongedeerd teruggeroepen.

20,1 Voor de jonge vrouwen heeft de duivel een uiterst vervaarlijke koe, die speciaal voor dit doel tegen de gewoonte in was aangeschaft, in gereedheid gebracht, omdat hij ook in de keuze van het beest zich bij hun sekse wilde aansluiten.
2. Vervolgens werden ze uitgekleed en in netten gehuld.[50] Er ging een huivering door het volk bij het zien van de jonge vrouwen, van wie de één aantrekkelijk was en de ander net een bevalling achter de rug had zodat de melk nog uit haar borsten droop.
3. Daarop werden ze teruggeroepen en gekleed in loshangende klederen. Perpetua werd het eerst op de horens genomen en viel op haar zij.
4. Toen ze ging zitten, trok ze haar kleed, dat opzij was gescheurd, weer recht om haar dijen te bedekken: ze dacht meer aan haar eerbaarheid dan aan haar pijn.
5. Daarna vroeg ze om een speld en heeft ze haar loshangende haren weer vastgemaakt. Het paste een martelares immers niet om met loshangende haren te sterven; anders zou het lijken dat ze rouwde op het moment van haar roem.
6. Zo stond ze weer op, ging naar Felicitas toe die, naar ze zag, bijna verpletterd was door de koe, gaf haar een hand en richtte haar op. Beiden stonden nu overeind.
7. Na deze overwinning op de hardvochtigheid van het volk, zijn ze teruggeroepen naar de Poort des levens.
8. Daar werd Perpetua opgevangen door de toenmalige catechumeen Rusticus, die niet van haar zijde week. Als uit een diepe slaap ontwaakt, want zozeer was ze in geestverrukking, begon ze om zich heen te kijken en ze zei tot aller verbazing: "Wanneer", zo vroeg ze, "worden wij voor die koe, of wat het dan ook is, geworpen?"
9. Toen ze hoorde dat het al was gebeurd, wilde ze het pas geloven toen ze de sporen van de mishandeling op haar lichaam en kleren had herkend.
10. Vervolgens liet ze haar broer en die catechumeen komen en zei tot hen: "Blijft standvastig in het geloof[51] en hebt elkaar lief en wordt niet geschokt door ons lijden."

21,1 Zo spoorde Saturus bij de andere poort de soldaat Pudens aan met de woorden: "Het is helemaal precies zoals ik verwachtte en voorspelde. Ik heb nog helemaal geen beest gevoeld. Geloof nu met je hele hart: ik ga daarheen en sterf de marteldood met één beet van de luipaard."
2. Onmiddellijk daarop werd hij bij het einde van de spelen voor de luipaard geworpen en met één beet met zoveel bloed besmeurd dat het volk hem bij het weggaan als bewijs voor zijn tweede doop toeriep: "Gezond en wel gewassen! Gezond en wel gewassen!"[52]
3. Inderdaad, wie op deze manier een bad had genomen was waarlijk behouden van zonde en gered.
4. Toen zei hij tot de soldaat Pudens: "Vaarwel en vergeet het geloof en mij niet. Moge dit u niet aan het wankelen brengen maar bevestigen."
5. Tegelijkertijd vroeg hij om de ring aan zijn vinger, dompelde deze in zijn wond en gaf hem terug als een erfstuk, als een onderpand uit zijn nalatenschap en ter nagedachtenis aan zijn bloed.[53]
6. Vervolgens verloor hij het bewustzijn en werd hij met de anderen neergeworpen om op de gewone plek de keel te worden afgesneden.
7. Toen eiste het volk hen terug in de arena om, als het zwaard hun lichamen zou doorboren, met eigen ogen deel te kunnen nemen aan de moord. Zij zijn daarop uit eigen beweging opgestaan en hebben zich toen begeven waarheen het volk hen wilde, na elkaar eerst gekust te hebben om het martelaarschap te bekrachtigen door hun gewone vredeskus.
8. De anderen hebben zonder zich te verroeren en in stilte onbeweeglijk en zwijgzaam de genadeslag ontvangen, in het bijzonder Saturus: hij die ook als eerste de ladder had beklommen gaf als eerste de geest, want hij zou Perpetua opwachten.[54]
9. Perpetua moest ook haar deel van het lijden proeven. Ze gilde het uit toen haar botten werden geraakt en heeft zelf de onvaste hand van de leerling-gladiator[55] op haar keel gericht.
10. Wellicht had zo'n grote vrouw, die door de onreine geest (de duivel) werd gevreesd, niet anders gedood kunnen worden als zij het niet zelf had gewild.
11. O heldhaftige en allergelukkigste martelaren! O gij die waarlijk geroepen en uitverkoren zijt om deel te hebben aan de glorie van onze Heer Jezus Christus! Wie Hem verheft, vereert en aanbidt, moet tot opbouw van de Kerk deze voorbeelden, die niet onderdoen voor die uit het verleden, lezen. Zo getuigen deze nieuwe heldendaden dat de Heilige Geest, die altijd één en dezelfde is, zijn werking nog steeds laat voelen, net als de almachtige God de Vader en Zijn Zoon Jezus Christus, onze Heer, aan wie heerlijkheid en onbeperkte macht is tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

Voetnoten

  1. Vertaling Bremmer. Ik heb enkele aanpassingen gedaan.
  2. Joël 3,1-2; Hand. 2,17-18.
  3. donativum: Tertullianus, Adversus Marcionem 5,8: "data dedit filiis hominum, id est donativa, quae charismata dicimus."
  4. Rom. 12,3; 1 Kor. 7,17.
  5. 1 Joh. 1,1.3.
  6. In deze paragraaf zijn enkele toespelingen op 1 Joh. 1,13 verwerkt.
  7. De Griekse tekst voegt hier toe "in Thuburbo minus".
  8. conserva: betekent hier misschien echtgenote, vgl. Tertullianus, Ad uxorem 1,1: "dilectissima mihi in domino conserva".
  9. letterlijk: liberaliter instituta: d.w.z. onderwezen in de artes liberales.
  10. prosecutor = degene die de reden van de opsluiting onderzoekt en vaststelt. De martelaren werden in de zogenaamde custodia libera (privata, delicata) opgesloten, waar zij door soldaten of anderen bewaakt werden, vgl. Ulpianus, Dig. 48, 3,1; Pontius, Vita Cypriani 15,5; Passio SS. Montani et Lucil 3,1.
  11. De Christenen hebben altijd zorg gehad voor gevangenen, m.n. voor hen die omwille van Christus gevangen zaten en zeker voor hen die op de marteldood wachtten. Het was m.n. de taak van de diakens. Vgl. Cyprianus, Ep. 15,1; cf. Passio SS. Montani et Lucii 9,2.
  12. De gevangenbewaarders waren niet zelden corrupt. Vgl. Cicero, In Verr. 5, 118; vgl. Passio SS. Montani et Lucii 9,2.
  13. Lett. "afkoelen".
  14. Vgl. Gen. 28,12.
  15. Jezus wordt in de oudheid zeer vaak als goede herder afgebeeld, vgl. Mt. 18,12; Lc. 15,4; Joh. 10,11; vgl. Martyrium S. Polycarpi 19,2.
  16. Hier wordt het Griekse woord (teknon) gebruikt wordt.
  17. Het is niet bekend uit welke stad de martelaren afkomstig waren, mogelijk Tebourba (Thuburbo minor).
  18. De woorden en het gedrag van Perpetua's vader lijken zeer sterk op de formuleringen en gebaren van een smeekgebed tot een godheid.
  19. Hier kunnen we uit opmaken dat de hele familie van Perpetua op haar vader na Christen was.
  20. Het verhoor van de gearresteerden vond plaats op een podium of platform. De hier gebruikte term catasta komt alleen in christelijke teksten voor.
  21. Septimius Severus en zijn zoon en mederegent Caracalla.
  22. Vgl. Lc. 16,26, over Lazarus en de rijke.
  23. De jongere zoon van keizer Septimius Severus, die nog niet de status van medekeizer had. Hij werd in 198 Geta Caesar genoemd. Dit was de dies natalis imperii.
  24. Perpetua doelt waarschijnlijk op zijn donkere huidskleur. Omdat men de duivel als zwart voorstelde, ligt Perpetua's conclusie dat het visioen een strijd met de duivel in het vooruitzicht stelt voor de hand. De Egyptenaar als symbool voor de duivel is bekend, bv. Barnabasbrief 4,10; 20,1.
  25. Bedoeld zijn engelen. Het Grieks kiest hier het enkelvoud en suggereert daarmee of de bewaarengel of Christus, vlg. Cyprianus, Ep. 58,8.
  26. Dit was het voorrecht van senatoren dat zij dat mochten dragen.
  27. Hier wordt het aan Grieks ontleende, woord dat letterlijk 'trainer' betekent vertaald als "organisator van spelen" omdat de beschrijving van de kleding erop wijst dat het hier gaat om degene die de leiding van een grote wedstrijd heeft.
  28. Duidelijk is hier Jezus bedoeld.
  29. Dit is het teken van overwinning, vgl. ook Jozua 10,24; Ps. 110,1.
  30. Verslagen gladiatoren werden via de poort van de dood (porta libitinensi) uit het amfitheater gedragen, overwinnaars via de Poort des levens (porta sanavivarum).
  31. Mogelijk wordt het aardse leven bedoeld.
  32. Vgl. Ap. 4,8; Jes. 6,3.
  33. Vgl. Ap. 1,13-14. Jezus wordt in de oudheid in tegenstelling tot latere tijden altijd als een jongeling zonder baard afgebeeld. Het verwijst ook naar de mensenzoon in Dan. 7,14.
  34. Het was de gewoonte om aan het einde van de liturgie rechtop te gaan staan voor de vredeskus. Vgl. Justinus, Apologia I,65; Origenes, Comment. in ep. ad Romanos 16,16, Lib. 10,33.
  35. Het is onbekend of hij bisschop in Carthago of in Thuburbo was.
  36. Een "presbyter doctor", priesterleraar, was kennelijk een priester die zich m.n. bezighield met het onderricht van de catechumenen, vgl. Cyprianus, Ep. 29 en de Passio SS. Dativi, Saturnini presb. et aliorum 11,10.
  37. Bedoeld is "gestorven zijn"; vgl. 11,9; 14,2; 19,1.
  38. Het was een Romeinse wet dat men een zwangere vrouw pas mocht terechtstellen nadat ze bevallen was.
  39. "Voornaamste" (noxiis nobillissimis) is ironisch bedoeld. Nobilissimus was de eretitel die Geta had voor hij keizer werd.
  40. Vgl. 7,5.
  41. Het was kennelijk een publieke maaltijd. Het is niet geheel zeker wat een agape-maaltijd toen precies inhield, waarschijnlijk was het een maaltijd waarbij men psalmen zong en over het geloof sprak
  42. Vgl. Tertullianus, Ad uxorem 1,4: "malunt enim deo nubere. Deo speciosae, deo sunt puellae."
  43. De "retiarius" is een gladiator die met een drietand en een net vocht.
  44. Vgl. c. 21. Zo noemden de Christenen de marteldood. Tertullianus, De baptismo 16,1-4 en Ad Fortunatum praefatio 4.
  45. De mannen werden gekleed in het paarse kleed van Saturnus en de vrouwen in het witte van Ceres, vgl. Tertullianus, De testimonio animae 2; De pallio 4; Tertullianus, Apol. 15,4.5. De cultus van Saturnus en Ceres was erg populair in Afrika.
  46. Vgl. Gen. 3,15 en c. 4,3; 10,11.14.
  47. Immers Jezus zelf werd ook gegeseld.
  48. Zij die veroordeeld waren tot de wilde dieren, werden op een platform vastgebonden aan een paal, zoals in het geval van Saturus, of ze moesten in de arena te midden van de wilde dieren rondlopen.
  49. Vgl. l9,3.
  50. De bedoeling daarvan was dat de koeien hen gemakkelijker op de horens konden nemen.
  51. Vgl. 1 Kor. 16,13.
  52. De uitroep "Salvum lotum" is uit drie inscripties uit de oudheid bekend, cf. H. Dumaine in: Dictionaire d'archéologie chrétienne et de liturgie II,1 (1925) 99 (Thamugadi reperta); CIL. VI n. 4500 (Brixiae reperta). Met deze uitroep lachen ze Saturus uit. De schrijver van de passie ziet het echter in religieuze zin.
  53. De eerste Christenen kenden dus bloedrelikwieën van martelaren, vgl. later in 253 Acta S. Cypriani 5,5 waar zij doeken en handdoeken voor Cyprianus uitspreiden opdat ze bij zijn onthoofding zijn bloed zouden opvangen.
  54. Vgl. 4,6.
  55. Het was de taak van de leerling-gladiatoren (tirunculi gladiatoris) om de half-doden in de arena af te maken.