Hilarius, Over de H. Drievuldigheid: verschil tussen versies

Uit Theowiki
th>Pastacht
 
k (1 versie geïmporteerd)
(geen verschil)

Versie van 3 feb 2023 16:23


Literatuur

  • Hilaire de Poitiers, La Trinité I (Livres I-III). Texte critique par P. Smulders, Paris, Cerf, 1999 (= Sources Chrétiennes 443) = SC.

Inleiding

Hilarius heeft het eerste grote werk in het Westen over de Drievuldigheid of Triniteit geschreven. Door dit werk noemt men hem ook wel “de Athanasius van het Westen”. Het werk is geschreven tussen 356-360, jaren die van het grootste belang zijn voor de dogma-geschiedenis in de 4de eeuw. Immers het Arianisme bereikte rond 360 zijn hoogtepunt. Hilarius verdedigt het geloof van het concilie van Nicea (325) over God tegen hen. Centraal in de Triniteit is op dat ogenblik de strijd rond de Zoon (homoousios), hetgeen ook blijkt uit dit werk. Zijn leer over de H. Geest is aanwezig maar zeker niet zover uitgewerkt en doordacht als zijn christologie. Dit is mede de reden waarom Hilarius in latere tijden minder gewaardeerd werd dan Augustinus op dit punt.
De bronnen waaruit Hilarius put, of de punten waaruit hij put in De Trinitate zijn heel kort gezegd Novatianus, Ireneüs, Athanasius mogelijk ook Tertullianus en Hippolytus. Volgens Smulders (SC) ook Eusebius van Emese (Syrië) tussen 340-359.
De opbouw van De Trinitate. Boek I-III is een positieve uiteenzetting van het geloof; boeken IV-XII zijn een weerlegging van de Ariaanse christologie en een polemiek tegen deze dwaalleer.
De hierop volgende tekst is een poging van Hilarius om het wezen van de Drievuldigheid te omschrijven. Het is een illustratie van het metafysieke denken uit die tijd, een denken dat voor menigeen vreemd is omdat er in onze tijd vrijwel geen aandacht aan de metafysica wordt besteed.

De tekst (anthologie).

I,5 ... (Bij mijn zoektocht) stootte ik op boeken, die volgens de overlevering van het Joodse geloof, geschreven zijn door Mozes en de profeten. Ik vond daarin deze woorden die God de Schepper zelf gesproken heeft, en waarin Hij over zichzelf getuigde: “Ik ben die is” en ook “Dit moet gij de Israëlieten zeggen: Hij-is zendt mij tot u” (Ex. 3,14)[1]
Ik moet toegeven dat ik verbaasd was over deze zo volmaakte beschrijving van God, die een onbereikbaar inzicht in de natuur van God uitdrukt in termen die precies aangepast zijn aan het menselijk begrip. Want er is geen eigenschap van God die het verstand kan kennen, die meer aan Hem toekomt dan Zijn bestaan. Immers bestaan kan in absolute zin niet gezegd worden van dingen die een einde of een begin hebben. Maar wat ononderbroken in het bezit van een onvergankelijk geluk is kon in het verleden niet niet-bestaan en kan ook niet in de toekomst niet-bestaan. Want alles wat Goddelijk is kan niet ontstaan zijn of vernietigd worden. Omdat Gods eeuwigheid niet van Hem gescheiden kan worden, daarom heeft God heel terecht, om van Zijn absolute eeuwigheid te getuigen, het ene feit van zijn bestaan naar voren gebracht.[2]
I,37 (Eerste gebed)
Vader, almachtige God, ik besef dat het voornaamste dienstwerk van mijn leven aan U gewijd moet zijn, zodat al mijn woorden en gedachten over U spreken. Want de gave van het woord die Gij mij verleend hebt, kan me geen grotere weldaad bewijzen dan deze dat ze U dient door U te verkondigen en dat ze zowel aan de onwetende wereld als aan de loochenende ketter toont wie Gij zijt; de Vader, dat wil zeggen: de Vader van de eniggeboren Zoon van God. Dat is slechts een uitdrukking van mijn verlangen. Overigens moet ik bidden om de gave van uw hulp en uw barmhartigheid. Gij moet in de opgestoken zeilen van ons geloof en onze belijdenis de wind blazen van uw Geest; zo moet Gij ons voortdrijven op de stroom van de prediking die we begonnen zijn. Want Hij is niet ontrouw aan zijn belofte, als Hij zegt: “Vraagt en U zal gegeven worden; zoekt en ge zult vinden; klopt en er zal worden opengedaan” (Mt. 7, 7).
Omdat we arm zijn zullen we smeken om wat we nodig hebben. Met volhardende ijver zullen we ons toeleggen op de studie van de woorden van uw profeten en apostelen. Wij zullen aan elke deur kloppen waarachter inzicht is opgesloten. Maar het is aan U het gevraagde te geven, het gezochte te laten vinden en waar geklopt wordt open te doen. Wij lijden immers aan een zekere geestelijke traagheid die ons van nature eigen is. Door de zwakheid van ons verstand zijn wij gedoemd tot onwetendheid, zodat we van U niets begrijpen. Maar de ijver voor het onderricht in uw leer maakt ons ontvankelijk voor de goddelijke kennis, en de gehoorzaamheid van het geloof verheft ons boven het natuurlijke inzicht.
I,38 Wij hopen dus dat Gij ons bij het begin van deze moeilijke onderneming wilt aanmoedigen; dat Gij ons sterkt door een gestadige vooruitgang; dat Gij ons laat delen in de geest van de apostelen en profeten, zodat wij hun woorden niet anders verstaan dan ze bedoeld zijn en de juiste termen gebruiken om trouw weer te geven wat zij bedoeld hebben.
Wij willen gaan spreken over de dingen die zij als mysteries verkondigd hebben. Over U, de eeuwige God, de Vader van de eeuwige en eniggeboren God: over U, de enige die niet geboren is, en over de enige Heer, Jezus Christus, die door een eeuwige geboorte uit U voortgekomen is.
Wij mogen van Hem geen tweede God maken vanwege een verschil dat er werkelijk is; wij mogen evenmin beweren dat Hij niet voortgekomen is uit U, die de enige God zijt; wij mogen niet verkondigen dat Hij anders is dan de ware God,[3] want Hij is geboren uit U die de Vader zijt en ware God.
Leer ons dus de betekenis van de woorden, schenk ons het licht van het inzicht, de juistheid van de uitdrukking en het geloof in de waarheid. Geef ons dat we hetgeen we geloven, ook uitspreken. Dan kunnen wij, die door de apostelen en profeten U kennen als die éne God en Vader, en Jezus Christus als de éne Heer, U thans, tegen de afwijzing van de ketters in, als dé God bekendmaken, maar niet als een eenzame God, en deze verkondigen, maar zonder dwaling.

II,1 De gelovigen hebben altijd voldoende gehad aan het woord van God, dat wij kennen door het getuigenis van de evangelist,[4] omkleed met alle kracht die het volgt uit zijn waarheid, als de Heer zegt: “Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest en leert hun te onderhouden alles wat Ik u bevolen heb. Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld.” (Mt. 28,19-20)
Welk onderdeel van het mysterie van de verlossing ligt niet in deze woorden bevat? Wat is er vergeten en wat blijf nog in duisternis?[5] Alles is hier is volledig (duidelijk), want het komt voort uit de goddelijke volheid (duidelijkheid), alles is volmaakt want het komt voort uit de goddelijke volmaaktheid. Deze uitspraak bevat de precieze termen die gebruikt moeten worden, de wezenlijke daden, de opeenvolging van handelingen en een inzicht in de goddelijke natuur.
Hij gaf hen de opdracht om te dopen “in de naam van Vader en de Zoon en de H. Geest”, dit wil zeggen terwijl men zijn geloof belijdt in het Principe (Auctor), de Eerstgeborene en de Gave. Het Principe (Auctor, bron) van alle dingen is één, wat “er is er maar één God, de Vader, uit wie het al voortkomt en voor wie wij bestemd zijn, en één Eniggeboren[6] Heer, Jezus Christus, door wie het al bestaat.”[7] Er is maar één Geest, de gave die in alle dingen is. Alle dingen zijn volgens hun deugden en verdiensten geordend: een enkele Kracht waaruit alle andere dingen voortkomen, één enkele Geborene waardoor alle dingen bestaan (zijn), één enkele Weldaad die alle hoop omvat.[8] Er is niet dat aan deze volheid ontbreekt. In de Vader, de Zoon en de H. Geest vindt men de oneindigheid in het eeuwige, men vindt de zichtbaarheid (gelijkenis) in het beeld,[9] en ons genieten van Hem ligt in de Gave.
II,2 Maar door de schuld van de ketters en de godslasteraars zijn wij gedwongen om te doen wat niet is toegestaan: de moeilijke dingen overwinnen, uit te drukken wat niet gezegd kan worden, enz.
II,5 Hun (= heretici) ongeloof brengt ons in een moeilijke en gevaarlijke situatie, waarin wij over zulke belangrijke en verborgen dingen moeten spreken op een manier die uitgaat boven het hemelse voorschrift.[10] De Heer heeft gezegd dat men de volkeren moest dopen “in de naam van de Vader, de Zoon en de H. Geest” (Mt. 28,19). De formule van het geloof[11] is zeker, maar de ketters doen hun best om de betekenis ervan in twijfel te trekken. Wij mogen, derhalve, niets aan deze voorschriften (praecepta) toevoegen, maar wij moeten een halt toeroepen aan hun willekeur (van interpretatie). Hun kwaadaardigheid, die voortkomt uit het bedrog van de duivel, behoudt wel de namen terwijl zij de waarheid die ermee bedoeld wordt ontkennen. Daarom moeten wij de waarde van de namen benadrukken. Wij moeten de majesteit en de rol van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest belijden net zoals wij ze vinden in de woorden van de Schrift. (Zo moeten wij verhinderen dat) de ketters deze namen beroven van hun natuurlijke betekenis (connotatie), en hen dwingen om deze namen te gebruiken op de manier die bij deze woorden hoort.
Ik weet niet wat onze tegenstanders bezielt, die de waarheid vervalsen, het licht verduisteren, het ondeelbare delen, het onvergankelijke verscheuren en het ondeelbare verdelen. Voor hen is het gemakkelijk om het Volmaakte te verscheuren, wetten voor te schrijven aan de Almachtige, de Oneindigheid in te perken; maar mij vult de taak om hen te weerleggen met grote zorg, mijn geest is verwart, mijn verstand met stomheid geslagen. Ik beken dat ik niet enkel te zwak ben om te antwoorden, maar ook dat ik te stom ben. Ik ben echter gedwongen om deze taak die zich aan mij opdringt te volbrengen. Het betekent weerstaan aan de hoogmoed, de dwaling weerleggen en de onwetendheid bestrijden.
In ieder geval, wat gevraagd wordt is enorm, onbegrijpelijk wat men moet durven! Spreken over God en daarbij de grenzen overschrijden die God geplaatst heeft! Hij heeft de namen van hun natuur genomen: Vader, Zoon en Heilige Geest. Men gaat over de betekenis heen van deze woorden, men gaat verder dan de bedoeling (van deze namen), verder dan het vermogen van de eigen geest, verder dan de begrippen van het verstand in alles wat men verder gaat zoeken. De aard van de werkelijkheid waarover wij het hebben put het uitdrukkingsvermogen van de woorden uit, het ondoordringbaar licht verblindt het gezichtsvermogen van de geest; een geheel dat door geen enkele grens wordt beperkt overstijgt het vermogen van het verstand.
Gedwongen door de noodzaak waarin wij ons bevinden vragen wij om vergeving aan Hem die dit alles is. Wij zullen moeten durven, onderzoeken, spreken. Onze enige belofte, te midden van deze vragen, die door zulke mensen gesteld zijn, is dat wij door het geloof ons bekennen tot datgene wat bedoeld is.
II,6 Van de Vader komt het bestaan van alles wat bestaat. In Christus en door Christus is Hij de oorsprong van alle dingen.[12] Zijn bestaan komt van hemzelf. Zijn bestaan komt niet van ergens anders. Hij is oneindig, want Hij wordt door niets anders omvat, maar alle dingen worden door Hem bevat.
Hij is altijd buiten een plaats, want niets kan Hem omvatten. Hij is altijd eerder dan de tijd, want de tijd komt van Hem.[13] Ga in je verbeelding tot aan wat je denkt dat Gods uiterste grens is en jij wil Hem daar vinden, want hoe ver je ook gaat er blijft altijd een verdere horizon waar je naar toe kan gaan. Altijd verdergaan naar de plaats waar Hij is, is voor jou hetzelfde als voor Hem zonder grenzen te zijn. Woorden schieten te kort voor God en Zijn natuur kan niet omschreven worden. Ga terug in de eeuwen en je zal Hem er altijd vinden. Aan de taal zouden de getallen kunnen ontbreken om het te beschrijven, maar aan God ontbreekt het altijd-zijn niet. Spoor je verstand aan om Hem als een geheel te begrijpen, het zal je niets opleveren. Dit geheel zal een rest overlaten, een rest die het geheel blijft zijn.[14] Het is immers niet alles, want er blijft een rest over en iets wat geen rest is, evenmin als alles wat is het geheel is. De rest, is uiteindelijk een deel, het geheel is alles. Deze God is overal en Hij is helemaal overal waar Hij is. Zo gaat Hij het domein van het verstand te boven. Hij, buiten wie niets bestaat en aan wie het toekomt om altijd te bestaan.[15]
Zo is de waarheid van het mysterie van God, zo is de ondoordringbare natuur waaraan men de naam “Vader” geeft. God is ondeelbaar, onuitsprekelijk, oneindig. Om over Hem te spreken, wordt de taal tot stilte gereduceerd, om Hem te onderzoeken wordt de geest met stomheid geslagen, om Hem te omvatten voelt het verstand zich veel te klein. Met “Vader” heeft Hij echter een naam voor Zijn natuur, maar deze Vader is enkel Vader. Want het Vader-zijn komt Hem niet toe van ergens anders, zoals bij de mens. Niet-voortgebracht, eeuwig, heeft Hij altijd in zich om altijd te zijn. Hij wordt enkel door de Zoon gekend, omdat “niemand de Vader kent, tenzij de Zoon en Hij aan wie de Zoon Hem wil openbaren - en niemand de Zoon kent, als het hem niet door de Vader gegeven is” (Mt. 11,27) Deze perfecte kennis tussen beiden is wederzijds. En omdat niemand de Vader kent tenzij de Zoon, hebben wij tegenover de Vader dezelfde gevoel als de Zoon, die Hem openbaart en die alleen de “ware getuige” (Ap. 1,5) is.
II,7 Het is voor mij gemakkelijker om deze dingen over de Vader aan te voelen dan uit te spreken. Want ik weet goed genoeg dat alle woorden tekort schieten om Zijn kenmerken te beschrijven. Wij moeten aanvoelen dat Hij onzichtbaar, onbegrijpelijk en eeuwig is.
Zeggen dat Hij uit Zich en door Zich is, dat Hij onzichtbaar is, niet te begrijpen en eeuwig, kan een belijdenis van zijn privileges zijn, een aanduiding van ons denken en een zekere begrenzing van onze gedachten. Maar voor deze natuur schiet de taal tekort, immers de woorden kunnen de werkelijkheid zoals ze is niet uitdrukken.
Zeker, als men hoort zeggen dat Hij uit zich bestaat, dan gaat dat in tegen iedere redelijke menselijk uitleg. Wij kunnen een onderscheid maken tussen bezitten (habere) en “bezeten worden” (haberi),[16] maar wat is, is anders dan datgene waarin iets is. Nemen wij het feit dat Hij door zichzelf bestaat: niemand is voor zichzelf de gever en de ontvanger (van het leven).
Het feit dat Hij on-sterfelijk is betekent dat er iets bestaat (de dood) dat niet van Hem komt, waaraan Hij, vanuit zijn eigen natuur, geen deel heeft. Zeker de dood is niet het enige ding dat uitgedrukt door het woord “onsterfelijk” onafhankelijk van God is.
Als je hoort dat Hij niet te doorgronden is, dit is hetzelfde als zeggen dat hij niet bestaat, immers er is geen contact met Hem mogelijk.
Als je zegt dat Hij onzichtbaar is, betekent dat een ding tegenover zichzelf tekort schiet door zich niet te laten zien.
Als wij God noemen, dan schiet de belijdenis van ons geloof tekort door de tekorten van de taal. De beste combinatie van woorden die wij kunnen vinden kan de werkelijkheid en grootheid van God niet aanduiden. De volmaakte kennis (scientia) van God is Hem zo te kennen dat wij weten dat wij Hem niet ontkennen en dat Hij tegelijk onbeschrijflijk is. Wij moeten in Hem geloven, Hem begrijpen en aanbidden en zulke daden van verering gebruiken om over Hem te spreken.
III,4(Over de Zoon)
Zo verklaart de volmaakte Zoon van de volmaakte Vader, de eniggeboren nakomeling van de ongeboren God, die alles van Hem, die alles bezit, ontvangen heeft, die God uit God is, Geest uit Geest, Licht uit Licht, met stelligheid: “De Vader is in Mij en Ik ben in de Vader.” (Joh. 10,38)
Zoals de Vader Geest is, zo is de Zoon Geest; zoals de Vader God is, zo is de Zoon God, zoals de Vader Licht is, zo is de Zoon Licht. Zo zijn de eigenschappen die in de Vader zijn de bron van de eigenschappen waarmee de Zoon bekleed is. Dat wil zeggen: Hij is ten volle de Zoon van Hem die ten volle de Vader is. Het (Zoon-zijn) is niet van ergens anders gekomen, want vóór de Zoon was er niets. Hij is ook niet uit het niets (gekomen) want de Zoon is uit God voortgekomen. Hij is niet gedeeltelijk Zoon, want de volheid van de Godheid is in de Zoon. Hij is niet Zoon in sommige opzichten, maar in alles. Hij is Zoon volgens de wil van Hem die de macht had, op een manier die Hij alleen kent die Hem voortbracht. Wat in de Vader is, is ook in de Zoon; wat in de Ongeborene (Vader) is, is ook in de Eniggeborene (Zoon). De een komt uit de ander en de een en de ander zijn één enkele eenheid.[17] Geen twee die één gemaakt zijn, maar de Een in de Ander, want wat in beiden is, is hetzelfde. De Vader is in de Zoon, want de Zoon komt van Hem. De Zoon is in de Vader, want de Vader is zijn enige oorsprong. De Eniggeborene is in de Ongeborene, want Hij is de Eniggeborene van de Ongeborene. Dus wederzijds is ieder in de Ander, want zoals alles volmaakt is in de Ongeboren Vader, zo is alles volmaakt in de Eniggeboren Zoon.
Zo is de eenheid tussen Vader en Zoon, zo is de macht, de liefde, de hoop, het geloof, de waarheid, de weg en het leven: niet om de machten van de Vader te bediscussiëren of om de Zoon of het geheim en de majesteit die Zijn geboorte omgeven te kleineren. We mogen niets gelijkstellen aan de ongeboren Vader en de Eniggeboren Zoon niet van Hem scheiden noch door tijd of macht, maar wij moeten belijden dat de Zoon van God uit God voortkomt.

Voetnoten

  1. Hilarius legt deze tekst verderop uit in De Trin. V,22; XII,24-25. Hij beschrijft hier zijn weg naar bekering.
  2. Een parallelle argumentatie vinden wij bij Novatianus, Trin. 2,11 en 4,23-24. Zowel bij Hilarius als Novatianus en Augustinus zijn “zijn” en “onveranderlijk” begrippen die bij elkaar horen.
  3. Vgl. Joh. 17,3.
  4. Hilarius wil hier aantonen dat de Schrift alleen genoeg is voor de gelovigen. Het zijn de heretici die de Christenen dwingen om verder na te denken over deze “onuitsprekelijke” dingen. (vgl. II,2.5.7.9; V,1; VI,22; VII,20; VIII,2; ook bij Ireneüs, A.H. 2,46,1; Athanasius, Ad Ser. 1,16; 4,5 enz.)
  5. Hilarius houdt dat er geen duisternis is in het woord van God, maar dat wij mensen die duisternis veroorzaken (VII,38).
  6. Eniggeboren staat niet in het citaat van 1 Kor. 8,6.
  7. vgl. 1 Kor. 8,6.
  8. Dit is een parafrase van Ef. 4,4-6. Hilarius ziet de H. Geest m.n. al de gave bij uitstek van de verrezen Christus, die zo Zijn glorie aan het vlees geeft.
  9. “Species in imagine”. Dit moet men verstaan als dat de godheid van Christus, die blijkt uit Zijn werken en wonderen, de natuur van de Vader openbaart. Want de Zoon, als beeld van de Vader bezit in zich de gelijkenis met de godheid, krachtens zijn geboorte. (vgl. de Trin. VIII,49). Vgl. SC 443, p. 276 n. 4.
  10. Hilarius herhaalt vaker dat de mens niet verder moet zoeken dan wat hem in de Schrift is meegedeeld (bv. de Trin. IV,14; IX,44; XI,1; XII,26).
  11. “forma fidei”, duidelijk is de doopformule bedoeld.
  12. Vgl. 1 Kor. 8,6.
  13. God die de tijd geschapen heeft, staat boven de tijd. vgl. de Trin. XII,24-26.
  14. Dit zijn reflecties over het oneindige van God. Opmerkelijk dat dit meer dan 1500 duurde voor dit begrip in de wiskunde gebruikt werd.
  15. Dit lijkt heel erg op de Stoa en m.n. Seneca.
  16. Dit vinden we reeds bij Seneca, Ep. 117. Hier is de weigering om het gewone onderscheid tussen haberi en habere te maken een manier om de paradoxale gelijkschakeling van de wijsheid en de wijze te onderbouwen.
  17. Vgl. Joh. 10,30.