Wat is fundamentele theologie?: verschil tussen versies

Uit Theowiki
th>Pastacht
 
(5 tussenliggende versies door dezelfde gebruiker niet weergegeven)
Regel 1: Regel 1:
{{Fth}}<br>
+
{{Fth}}<br> __NUMBEREDHEADINGS__
<!--{{Klik|[[Diaserie: Wat is fundamentele theologie?|Deze les als diaserie]]|180}}<br>-->
+
{{Klik|[[Diaserie: Wat is fundamentele theologie?|Deze les als diaserie]]|180}}<br>
 
== Literatuur. ==
 
== Literatuur. ==
 
*Roger {{sc|Aubert}}, ''Le problème de l'acte de foi, données traditionnelles et résultats des controverses récentes'', Louvain, Warny, 1958.
 
*Roger {{sc|Aubert}}, ''Le problème de l'acte de foi, données traditionnelles et résultats des controverses récentes'', Louvain, Warny, 1958.

Huidige versie van 11 apr 2023 om 10:45



1 Literatuur.

  • Roger Aubert, Le problème de l'acte de foi, données traditionnelles et résultats des controverses récentes, Louvain, Warny, 1958.
  • Henri Bouillard, “La tâche actuelle de la théologie fondamentale”, in: Le point théologique, Institut Catholique de Paris (=Recherches actuelles II, Paris, 1927, 7-49).
  • Henri Bouillard, “De l'apologétique à la théologie fondamentale”, Paris, Les quatres fleuves, 11973, 57-70.
  • Gerald O'Collins, “Fundamental Theology”, in: A New Dictionary of Christian Theology, London, SCM Press, 31985, 224.
  • Gerald O'Collins, Rethinking Fundamental Theology, Oxford, Oxford University Press, 2011.
  • Francis Schüssler Fiorenza, Foundational Theology, Jesus and the Church, New York, Crossroad, 1985.
  • Rino Fisichella, La rivelazione: evento e credibilità, Bologna, Dehoniano, 1985.
  • Wilhelm Geerlings, “Apologetische und fundamentaltheologische Momente und Modelle in der Geschichte”, in: Handbuch der Fundamentaltheologie IV, 317-372.
  • Walter Kern, H.J. Pottmeyer, Max Seckler (eds.), Handbuch der Fundamentaltheologie, Freiburg-Basel-Wien, Herder, 1985. (4 banden)
  • René Latourelle, “Nouvelle image de la fondamentale”, in: René Latourelle en Gerald O'Collins, Problèmes et perspectives de théologie fondamentale, Tournai, Desclée et Cie, 1982, 67-93.
  • Josef Schmitz, “La théologie fondamentale”, in: Bilan de la théologie du XXe siècle, Tournai-Paris, Casterman, 1970, 9-52.
  • Heinrich Stirnimann, “Erwägungen zur Fundamentaltheologie. Problematik, Grundfragen, Konzept”, in: Freiburger Zeitschrift für Philosophie und Theologie 1977, 291-365.

2 De geschiedenis van de fundamentele theologie.

De traditionele naam voor de fundamentele theologie was apologetica of apologetiek.[1] Dit woord komt van het Griekse ἀπολογία: verdediging, rechtvaardiging, verdedigingsrede. In de apologetiek of fundamentele theologie gaat het om een wetenschappelijke en systematische verdediging van het geloof.

Reeds in het O.T. vinden we de opdracht tot een zekere geloofsverantwoording, in de opdracht om aan de kinderen het geloof uit te leggen. Vlg. “Wanneer uw zoon u later vraagt: `Wat betekenen toch die verordeningen, bepalingen en voorschriften, die Jahwe onze God u gegeven heeft' dan moet gij hem antwoorden: `Wij waren slaven van Farao in Egypte, maar Jahwe heeft ons met sterke hand uit Egypte geleid, enz.” (vgl. Dt. 6,20-25 en 26,5-9) Ook het N.T. wijst op de taak van de Christen om zijn geloof te verdedigen. De duidelijkste tekst is wel 1 Pet. 3,15: “Weest altijd bereid tot verantwoording aan alwie u rekenschap vraagt van de hoop die in u leeft.” Deze verwijzingen naar de Schrift zijn niet bedoeld om een bijbelse fundering van de fundamentele theologie te geven, maar enkel om aan te geven dat geloofsverantwoording een opdracht van iedere gelovige (Christen) is.[2]

Geloofsverantwoording gebeurt niet enkel naar buiten (ad extra) naar de niet-Christenen, maar ook naar binnen (ad intra), d.w.z. naar mensen die al in God, c.q. Christus geloven. Geloofsverantwoording gebeurt altijd in een concrete situatie, tegenover concrete mensen met concrete vragen en/of moeilijkheden.

De allereerste geloofsverantwoording van de Christenheid in de oudheid had een overwegend verdedigend karakter tegenover niet-Christenen,[3] immers de Christenen werden beschouwd als aanhangers van een vreemde nieuwe godsdienst (of als een afsplitsing van het Jodendom) die geen goden naast hun God duldde. Door hun wereldvreemde religie werden ze in de Romeinse wereld niet als volwaardige burgers beschouwd en vaak vervolgd. Alle gerespecteerde religies hadden immers goden die samen met de Grieks-Romeinse goden vereerd werden.
In de eerste eeuwen vinden wij gelegenheidswerken die geschreven zijn als antwoord op concrete vragen, specifieke uitdagingen of aanvallen. Het is vooral een verdediging:

  • ad extra:
  • tegenover de heidenen:
  • de apologeten, o.a. St. Justinus (+167) Apologia I. pro Christianis geschreven aan keizer Antonius Pius (138-161); De brief aan Diognetus (±150 of ±180). Later Clemens van Alexandrië (140-150 tot ±217) Cohortatio ad gentes, Origines (+254), Contra Celsum; Tertullianus (160-na 220), Apologeticum.
  • tegenover de Joden:
  • St. Justinus (+167), Dialogo cum Judaeo Tryphone; Minucius Felix (±178-±215), Octavius; St. Cyprianus (±205-258), Testimoniorum libri tres adversus Judaeos; St. Augustinus (354-430), Tractatus adversus Judaeos.
  • ad intra:
  • vanaf de tweede eeuw tegen heretici, m.n. het gnosticisme. Het gnosticisme is een vorm van syncretisme, dat een onbekende God aanvaard, die slechts door enkele uitverkorenen gekend kan worden. Deze God wordt door de ingewijde gekend op een immanente manier. Het heil en de verlossing vindt de mens overigens in zijn eigen kennis van het goddelijke. Het gnosticisme staat steeds afkerig tegenover de materiële wereld. Het zogenaamde “Christelijke” gnosticisme, was een vorm van die dwaalleer waarin Christelijke elementen met hellenistische elementen uit de klassieke filosofie en mythologie vermengd werden. Hun grote bestrijder was St. Ireneüs van Lyon (+202), Adversus haereses. En verder ook Tertullianus (±160-na 220), De praescriptione haereticorum.[4]

Van de vierde tot zevende eeuw stonden de dogmatische discussies naar binnen toe centraal, m.n. over de ware leer over de Drievuldigheid en de persoon van Jezus Christus. Een eerste systematisch werk van geloofsverdediging naar buiten toe was St. Augustinus' (354-430), De Civitate Dei.

In de middeleeuwen ontstonden er apologieën tegen de Islam en het Jodendom. De opkomst van de scholastieke theologie vanaf St. Anselmus (1033-1109), met als grote exponenten St. Albertus Magnus (±1206-80), St. Thomas (1225-74) en St. Bonaventura (1217-74) leidde tot een systematische (metafysieke) aanpak van de geloofsverdediging. Bv. St. Thomas, Summa contra Gentiles.

De moderne fundamentele theologie is niet ontstaan vanuit een methodische reflectie over wat deze discipline is of zou moeten zijn. Ze kreeg geleidelijk vorm vanaf het midden van de 16de eeuw tot in het midden van de 19de eeuw. Schematisch gesteld kwam (1) eerst de uiteenzetting met het protestantisme in de 16de eeuw (verantwoording van de katholieke kerk), (2) dan de uiteenzetting met de praktisch atheïsten in de 17de eeuw (verantwoording van de noodzaak van godsdienst) en (3) in de 18de eeuw met het deïsme en de encyclopedisten met hun verstandsreligie (verantwoording van het openbaringskarakter Christendom).[5] Zo ontstond het traditionele schema van de apologetica[6] of fundamentele theologie: demonstratio religiosa, demonstratio christiana en demonstratio catholica. De Ier Luc-Joseph Hooke, professor aan de Sorbonne, sprak als eerste over deze driedeling in 1754 Religionis naturalis et revelatae principia.

In de 19de eeuw is de traditionele apologetiek niet dood en ook niet verdrongen door de modernere visies op fundamentele theologie.[7]

In het begin van de 20ste eeuw komt het modernisme op, wat leidt tot de zogenaamde modernistencrisis.[8] In deze periode ontstaan de grote werken van R. Garrigou-Lagrange[9] en A. Gardeil.[10] Andere belangrijke schrijvers zijn P. Rousselot (1878-1915),[11] H.J. Dieckmann (1880-1927).[12] De traditionele theologie (neo-scholastiek) bestrijdt het modernisme m.n. op een speculatieve manier. In deze tijd wordt de fundamentele theologie steeds meer een inleiding in de dogmatiek i.p.v. een inleiding op de hele theologie en een traktaat over de Openbaring en de Kerk (als drager van de Openbaring). Na de tweede wereldoorlog ontstaat er een nieuwe situatie. Door de vernieuwing van de bijbelse en patristische studies wordt de Openbaring meer als iets persoonlijk, concreet, dialogaal gezien en als een onderdeel van de heilsgeschiedenis. Door nieuwe filosofische stromingen die m.n. de mens als ontvanger van de Openbaring gaan bekijken (zoeken naar een anthropologische aanzet), de oecumenische belangstelling, de taalwetenschappen en de hermeneutiek ontstaan diverse nieuwe benaderingswijzen van de fundamentele theologie.

3 De belangrijkste thema's van de fundamentele theologie.

In de fundamentele theologie moeten minstens de vier laatste van de volgende vijf themata aan bod komen:

  • 0. Vaak begint men met een beschouwing over de theologische identiteit van de fundamentele theologie. De fundamentele theologie is uiteindelijk gefundeerd op het verstaan van de uniciteit van de persoon van Jezus Christus en van Zijn Openbaring. Het object is theologisch, nl. de Openbaring. Soms wordt er ook een criteriologie, methodologie of inleiding van de theologie ingestopt.
  • 1. De studie van de goddelijke zelf-mededeling (Openbaring) die de basis is voor elke theologische reflectie. Hieronder vallen bv. de vragen: hoe en waar heeft die Openbaring plaatsgevonden, door woorden, daden, waar, wanneer?
  • 2. Hoe heeft de Kerk deze goddelijke Openbaring verdergegeven en geeft ze die verder aan latere generaties.[13]Het betekent een studie van het verdergeven, interpreteren van de Openbaring (Schrift, traditie, hun actualiteit), de historische toegang tot Jezus, de middelaarsrol van de Kerk.
  • 3. Het menselijke subject dat een Openbaring kan ontvangen en heeft ontvangen. Kortom: de vraag naar de mogelijkheden van de mens om een Openbaring te ontvangen. Hier moeten de mogelijkheden en voorwaarden voor de mens om te geloven bekeken worden, de band tussen de Openbaring en het menselijk bestaan (GS), de structuur van de geloofsdaad.[14]
  • 4. Door welke tekens en getuigenissen is deze Openbaring geloofwaardig te maken en uit te dragen in deze tijd. Een onderzoek naar de betekenis en tekens van geloofwaardigheid die de Openbaring met zich meedraagt.

Het centrale thema van de fundamentele theologie is de Openbaring. Johann Sebastian von Drey (1777-1853) stelde terecht dat de Openbaring geen dogma naast andere dogma's is maar voorafgaat aan alle andere dogma's.[15] We kunnen zeggen dat de fundamentele theologie de “'de geloofwaardigheid van de Openbaring van God in Jezus Christus'[16]“ behandelt.
De fundamentele theologie gaat niet in op de concrete inhoud van de Openbaring, dat is de taak van de dogmatiek, maar behandelt en rechtvaardigt het geheel van de Openbaring. Kortom de fundamentele theologie handelt niet over wat we geloven maar waarom we geloven. Ze is de enige theologische discipline die zich zowel tot gelovige als tot de ongelovige richt.

4 De methode van de fundamentele theologie.

De fundamentele theologie is de theologische discipline van confrontatie. Haar doel is om de geloofwaardigheid van het geheel van het Christelijk geloof (Openbaring) op een wetenschappelijke wijze duidelijk te maken. Daarbij zal ze in elke tijd moeten kijken naar de concrete historische, culturele, filosofische situatie en context waarin dit moet gebeuren. Ze moet onderzoeken welke de concrete moeilijkheden en mogelijkheden voor een geloofsverantwoording zijn.
De fundamentele theologie is de theologische discipline die de confrontatie aangaat met andere wetenschappen, filosofie, geschiedenis, sociologie, psychologie, linguïstiek enz.
Omdat de fundamentele theologie de Openbaring en het geloof erin moet funderen en rechtvaardigen door het aantonen van de geloofwaardigheid kan ze -in tegenstelling tot de andere theologische disciplines- niet vanuit de Openbaring en vanuit het geloof argumenteren. Zij is verplicht om zich te bedienen van de rationele: filosofische (wezen en criteria) en historische (feitelijkheid) argumentatie. Geloofsuitspraken van de Kerk en argumenten van de Schrift kunnen niet als bewijs functioneren. Ze zijn wel bruikbaar als documentatie en als bronnen die door een filosofische en historisch-kritisch denken onderzocht (kunnen) worden.

5 Een hedendaagse kritiek op de traditionele apologetica.

René Latourelle, voorheen professor aan de Gregoriana,[17] somt een aantal van de kritieken of zwakke punten van de oude apologetiek (tot rond 1960) op.

1. De klassieke apologetica wilde de geloofwaardigheid van de Openbaring aantonen zonder een serieuze studie over de concrete Openbaring te maken. Men vertrok van een nominale definitie van Openbaring en haar tekens van geloofwaardigheid terwijl de enige Openbaring die we kennen de concrete Openbaring van God in Christus is.

Een veel gehoord punt van kritiek dat hiermee verband houdt is dat men de uitwendige tekens van geloofwaardigheid (wonderen en profetie) onderscheidde van de inwendige (de goedheid van de boodschap, heiligheid van de Kerk) en dat de eerste bijna de exclusieve aandacht kregen.

  • Het eerste doel van de fundamentele theologie is echter om de concrete Openbaring van God in Jezus Christus met zijn tekenen van geloofwaardigheid te bestuderen. De enige waardevolle benadering van tekens (wonderen, profetieën, enz.) lijkt die te zijn welke zijn synthese vindt in de persoon van Jezus Christus.

2. De zin van de Openbaring. In de oude apologetica was de Openbaring enkel de uitwendige basis voor het geloof in Christus en voor de stichting van de Kerk. Men vergat dat de Christelijke boodschap zelf het uiteindelijke criterium van geloofwaardigheid is. Men maakte een onderscheid tussen het feit en de inhoud van de Openbaring, en men interesseerde zich vooral voor de inhoud van de boodschap, nauwelijks voor de historische feitelijkheid.

  • Maar: de Openbaring is geloofwaardig niet enkel omdat er uiterlijke tekens zijn, maar omdat ze de diepe betekenis en het uiteindelijke doel van het mens-zijn en de hele schepping duidelijk maakt. De Openbaring vervult de vraag naar zin enz. in de mens zelf. Het feit (Seinsfrage) en de zin (Sinnfrage) van de Openbaring zijn niet te scheiden!

3. De klassieke apologetica behandelde Jezus vrijwel uitsluitend als de gezant van God. De andere uitspraken van Jezus over zichzelf, zoals de zoon van de Vader, de mensenzoon werden overgelaten aan de dogmatiek. In deze visie werd het bv. onbegrijpelijk dat een gezant van God de mensheid zal oordelen. Het absolute wonder van de verrijzenis werd dan ook een vreemd aanhangsel.

4. Er was weinig aandacht voor de voorwaarden die nodig zijn om de Openbaring te kunnen ontvangen. Het gaat nl. niet om een abstracte geloofwaardigheid, maar om de geloofwaardigheid van de enige concrete Openbaring die God aan de mens gegeven heeft. Er moet dus een studie van de subjectiviteit van de gelovige gemaakt worden. Deze studie moet niet enkel voorafgaan aan het bewijs van de geloofwaardigheid van de Openbaring, maar moet ook zijn plaats hebben in de analyse van het argument zelf en in/bij de ontvangst van de boodschap.

5. Tot in de 20e eeuw was de taak van de fundamentele theologie om protestanten, deïsten, rationalisten enz. te weerleggen. Nu heeft de fundamentele theologie niet enkel de opdracht om te weerleggen maar veeleer het scheppen van de nodige voorwaarden om het ontvangen van en goed verstaan van de Openbaring mogelijk te maken en de mensen te wijzen op het belang van de Openbaring voor hen, m.a.w. de heilsbetekenis ervan.

6 De eigenheid van de fundamentele theologie.

Tegenwoordig zijn er uiteenlopende visies over de aard van de fundamentele theologie.[18] Rino Fisichella onderscheidt binnen deze veelheid de volgende modellen:[19]

  • 1. het apologetische model: Dit is het klassieke model van de apologetica. De rechtvaardiging van de actus fidei (geloofsdaad). Tegenwoordig is het niet meer zoals vroeger een verdediging van de geloofsleer maar veeleer een studie van de vooronderstellingen en fundamenten van het geloof zelf. Deze apologetica richt zich bij voorkeur naar de niet-gelovige en beroept zich daarom niet op Schrift en Traditie. Ze staat in de lijn van B. Pascal (1623-1662), M. Blondel (1861-1949) en Henri Bouillard.
  • 2. het dogmatische model: Fisichella noemt dit model dogmatisch omdat het m.n. handelt over de Openbaring en over het verdergeven, ontwikkelen enz. ervan in de heilsgeschiedenis. Het object is de Openbaring, gezien in het licht van de Schrift, traditie en in contact met de huidige wetenschappen. Aanhangers van dit model besteden veel aandacht aan het historisch onderzoek. Voorbeelden: K. Rahner, H.U. von Balthasar, H. de Lubac, R. Latourelle, Torrell, G. O'Collins, W. Kern, A. Dulles, Kolping, M. Seckler.
  • 3. het formele model: Deze visie ziet fundamentele theologie als de “rechtvaardiging” van de fundamenten van het geloof. Het verschil met de eerste stroming is dat dit model zich m.n. bezighoudt met de wetenschappelijke identiteit van de theologie. M.n. bij H. Fries, Söhngen, H. Stirnimann, A. Lang, Biser, Peukert, H. Verweyen, J. Ratzinger, A. Dulles.[20]
  • 4. het politieke model: Onder dit model vallen alle pogingen om de fundamentele theologie te zien als de theologische discipline die zich bezighoudt met de verhouding Kerk-wereld en met de zogenaamde grensvragen. Fisichella wijst op drie aandachtsvelden: (1) de eschatologische spanning wordt binnen deze aanpak gezien als een kritische correctie op de puur anthropologische aanpak van de theologie (in model 1); (2) het refereren naar de praktijk-ervaring als een geprivilegeerde plaats waar het geloof met de verkondiging geconfronteerd wordt en waar de Kerk haar trouw aan haar opdracht kan verifiëren; (3) gericht op de niet-gelovige als degene tot wie de hoop van de verlossing zich richt. In deze richting: J.B. Metz, Osuna, H. Pottmeyer, Ruggieri, Gutierrez, Tracy.
  • 5. het semiologische model: (σημα, σημειον = teken) Onder dit model vallen de fundamentele theologieën die het oude thema van de argumenten van geloofwaardigheid (argumenta credibilitatis) weer opnemen. Deze aanpak is niet te verwarren met de vroegere scholastieke en rationele manier van geloofsverantwoording. In dit model gaat het erom om alle argumenten van geloofwaardigheid te zien als uitdrukking van het éne echte argument van geloofwaardigheid: de Drieëne God die zich openbaart in Christus en in de Kerk. Hier: H. De Lubac, H.U. von Balthasar, K. Rahner, R. Latourelle, H. Fries, Baum, Cetrini.

Deze verschillende modellen of stromingen sluiten mekaar niet uit. Het gevaar van deze indeling is om te zeer te schematiseren en ook om te vergeten dat elke benadering onderzocht moet worden op zijn bruikbaarheid en orthodoxie.

7 Voetnoten

  1. Zie: HFTh iv, 317-372. Het is niet de bedoeling van deze cursus om van fundamentele theologie zelf een grondige studie te maken.
  2. Cfr. 2 Kor. 10,4. Andere voorbeelden zouden kunnen zijn: Petrus die op Pinksteren de massa probeert aan te tonen dat Jezus de Messias is (Hand. 2,14-39); Paulus die op de Areopaag temidden van de heidense religie, de waarheid van het Christendom probeert aan te verwoorden. (Hand. 17, 22-31)
  3. Geloofsverantwoording houdt in: negatief de onwaarheid van het standpunt van de tegenstander tonen en positief de waarheid van zijn eigen standpunt aantonen.
  4. Er zijn parallellen te trekken tussen het klassieke gnosticisme en moderne bewegingen zoals de “New Age”-beweging.
  5. Zo ontstond ten minste de katholieke apologetica. Andere auteurs zoals Stirnimann en Fiorenza wijzen erop dat er al een protestantse apologetica van de grond kwam in Engeland in de 17de eeuw. Deze kwestie is voor ons van ondergeschikt belang. Cfr. Fiorenza, 251.
  6. De term apologetica komt pas rond 1830 in zwang om dit deel van de theologie aan te duiden. Cfr. R. Latourelle, 69.
  7. Een grote theoloog uit deze tijd was bv. J.B. Franzelin (1816-1886). De constitutie De fide catholica van Vaticanum I berust wezenlijk op zijn ontwerp.
  8. Voor de geschiedenis van de fundamentele theologie in de 20ste eeuw, zie Schmitz in: H. Vorgrimler, e.a., Bilanz der Theologie im 20. Jahrhundert, Bd II, Freiburg in Bresgau, 1969, 197-245.
  9. De revelatione ab Ecclesia proposita, 2 vol, 1918, 51950.
  10. Werken o.a.: La crédibilité et l'apologétique (1908); Le donné revélé et la théologie, Paris 1911; La structure de l'âme et l'expérience mystique, 2 banden, 1925.
  11. Rousselot, L'intellectualisme de St. Thomas, 1908 en Les yeux de la foi, 1910.
  12. Hoofdwerken: Die Verfassung der Urkirche (1923), De Ecclesia (2 banden, Freiburg 1925), De revelatione christiana, (Freiburg 1930) .
  13. O'Collins, 224.
  14. Hier is de zogenaamde transcendentele aanpak van de theologie te situeren.
  15. (Ergens in H. Fries, Sacramentum Mundi ii,140+). Zie ook: DV 5; OT 16; GS 11; Sapientia Christiana 1979 en UR 11 waarin sprake van een “hiërarchie van waarheden”. Von Drey is de stichter van de katholieke Tübinger Schule.
  16. Vgl. Fisichella, 165-178. Het gaat hier niet over de “openbaring in het algemeen”, maar over het mysterie van de éne concrete historische Openbaring (met zijn eigen natuur, object, finaliteit, economie, middelaars). De Openbaring is een historisch gebeuren dat de beloftes en voorspelling van O.T., de verschijning van God in Christus omvat en die wordt verder gegeven in de Kerk, in Schrift, Traditie, liturgie, leergezag, leven ... .
  17. Zie artikel van R. Latourelle, vgl. Fiorenza, 272.
  18. Zie: Stirnimann, 291-365. Zie ook: Henri Bouillard, “La tâche actuelle de la théologie fondamentale”, in: Le point théologique, Institut Catholique de Paris (=Recherches actuelles II, Paris, 1927, 7-49) en Henri Bouillard, De l'apologétique à la théologie fondamentale, Paris, Les quatres fleuves, 1 1973, 57-70.
  19. Fisichella, 20-23.
  20. Avery Dulles, Models of revelation, New York, Doubleday, 1983, 15-16 geeft een vrij goede omschrijving. Fundamental theology is “a properly theological discipline which is, however predogmatic. Fundamental theology is theology because it is not a mere preamble but an integral part of the critical and methodic reflection on Christian faith. Beginning from within the Christian tradition, it seeks to spell out what is implied by the stance of faith. Fundamental theology, however, is predogmatic because... it does not rest on a finished theory regarding revelation and its mediation through tradition and ecclesiastical pronouncements. Rather, by fashioning such a theory, it contributes to the foundations for dogmatic theology. The fundamental theology of revelation deals with one of the principal areas of fundamental theology, other areas being concerned with the Church and with theological method.”