Het doorgeven van de Openbaring
| |||||||||
1 Literatuur.
2 Inleiding.Onze tijd heeft een dubbelzinnige houding tegenover traditie. Enerzijds wordt traditie afgewezen als iets dat de vrijheid of ontwikkeling afremt, terwijl anderzijds moderne denkers zich meer dan ooit realiseren dat traditie onmisbaar is voor iedere maatschappij, groep en individu. Ieder mens is een wezen van traditie, immers hij groeit op een in bepaalde linguïstische, culturele, sociale, religieuze, politieke, familiale, intellectuele, nationale, regionale context. Traditie is een constituerend element van de menselijke cultuur. Zo worden gewoontes, taal, riten, normen, gebruiken, vanzelfsprekendheden, verhalen, leer, kennis, vaardigheden verder gegeven. Traditie is een wezenlijk onderdeel van de menselijke cultuur en van ieders persoonlijke ontwikkeling. Fundamenteel is dat te wijten aan het feit dat de mens eindig en sterfelijk is en dus historisch-bepaald is. Door deze beperkingen kan en moet ieder mens voortgaan met de kunde, gewoontes, kennis, taal, enz. die anderen verworven hebben. Dit geheel van verworven kennis, enz. is wat wij cultuur noemen. Traditie is m.n. gebonden aan taal. De taal is het middel om traditie verder te geven, mondeling en schriftelijk. Onnodig te zeggen dat taal zelf ook traditie is. Sociaal gezien is traditie een diachroon en synchroon proces van communicatie. Het stimuleert en constitueert een groep, een groepsgevoel en continuïteit. Tegelijk is iedere groep het medium en product van traditie. Traditie kan twee dingen betekenen: het proces van overleveren zelf en de inhoud van dit proces. Onze opvattingen, houdingen, verwachtingen, grondbeginselen, vanzelfsprekendheden worden in een belanrijke maat mede bepaald door het verleden dat we erven. Dit geldt ook voor onze benadering van de boodschap van Christus die we -of we willen of niet- ontvangen in een omgeving die op een of andere manier reeds door een kerkelijke traditie getekend is. Zeker kunnen we proberen om deze traditie kritisch te beschouwen en te onderzoeken, maar voor we dat kunnen leven we reeds temidden van een bepaalde traditie. Traditie kan iemand ondersteunen maar ook remmen. Omdat ieder mens binnen bepaalde tradities opgroeit maken deze zowel zijn ontwikkeling mogelijk maar ze kunnen hem/haar ook zo nauw bepalen dat iemands persoonlijke en vrije ontwikkeling, in het onderscheiden en volgen of niet volgen van de traditie, gehinderd of verhinderd wordt. Om zich traditie bewust eigen te maken zal men moeten onderscheiden. Traditie is altijd interpretatie, maar tegelijk ook vernieuwing en continuïteit. Het proces van verdergeven zal daarom wel nooit helemaal zonder conflicten kunnen plaatsvinden. Altijd is er een wisselwerking tussen de dragers (vormen en instellingen) van de traditie en de inhoud van die traditie in een levende overlevering. Deze algemene kenmerken van traditie in het algemeen gelden ook voor de Christelijke traditie. De fundamentele theologie denkt na over de samenhang tussen inhoud, proces en drager van de traditie evenals over de normen en criteria van een echte Christelijke traditie. Andere theologische disciplines bestuderen de documenten en inhoud van de traditie (exegese, dogmatiek) of de drager ervan (kerkgeschiedenis). 3 Traditie in de tijd vóór Vaticanum II.3.1 Traditie in de theologische beschouwing vanaf de tijd van het N.T. tot ca 1950.Het proces van de Christelijke traditie begint met de persoon van Jezus Christus. Jezus zelf interpreteert op een gezagsvolle wijze de religieuze traditie waarbinnen hij leeft: de wet en profeten van het O.T. (vgl. Mt. 5,17-48; 15,1-20; Mc. 7,5-13). Hij legt niet enkel de Schrift uit, maar ook het handelen en de wil van God. Daarnaast komt wat nog belangrijker is voor de Christelijke traditie: de verkondiging van Jezus Christus door de apostelen. Paulus is de eerste gezagvolle getuige die ook in geschreven vorm de christelijke traditie verdergeeft. Immers zoals de andere apostelen is hij (1) én een getuige van Gods zelfopenbaring in Jezus Christus en (2) is hij gezonden door de Heer om Gods woord te verkondigen. (Gal. 1,15-17).[1]Paulus' geschriften evenals de andere teksten van het O.T. en N.T. geven een traditie verder die plaats vindt binnen een continu interpretatief proces. Paulus hanteerde reeds bepaalde “modellen van uitleg”. Bv. Jezus' boodschap over de roeping van de heidenen moet geïnterpreteerd worden. Paulus en de apostelen interpreteren de traditie van Jezus en zijn zo een schakel in het ontstaan en het verdergeven van de Christelijke traditie. Bij herhaling wijst Paulus erop dat hij verdergeeft of overlevert wat hij zelf ontvangen heeft. Hij ziet zich als schakel in een overlevering of traditie. Naarmate de tijd vordert wordt er -ook reeds binnen het N.T.- in reactie tegen afwijkende meningen nadruk gelegd op een ononderbroken lijn van traditie als garantie voor het bewaren van trouw aan het kerygma. Dit begint reeds in Lc. 1,1-4 en vinden we in het verdergeven van de opdracht om te onderrichten in de pastorale brieven (1 Tim. 1,18; 4,11; 2 Tim. 1,13-14; 2,2; 2 Pet. 3,2). Spoedig leidt dit tot het expliciet formuleren van het principe van traditie bij Ireneüs (+202) en Tertullianus (160-na 220). In hun visie van de traditie was de apostolische successie van de bisschoppen een wezenlijk onderdeel. Het principe van traditie leiddt vanzelf tot de vraag naar het onderscheid tussen een ware en een valse traditie. St. Ireneüs en later St. Augustinus gebruikten in deze context het begrip (zie hieronder) van de regula fidei of regula veritatis. Na de tijd van St. Augustinus wordt traditie een zeer ruim begrip dat alle mogelijke gebruiken omvat, die allemaal teruggevoerd worden op hun apostolische oorsprong. Omdat in de latere traditie ontzettend veel secundaire gebruiken op apostolische oorsprong werd teruggevoerd werd elke mogelijke hervorming of correctie onmogelijk. Zo reageerde Luther (1483-1546) aanvankelijk tegen een aantal van deze zogenaamde tradities, die de facto niet meer dan aanslibsels of franjes waren van het geloof. Het concilie van Trente creëert in haar Decretum de libris sacris et de traditionibus recipiendis (DS 1501-5, anno 1546) in reactie op Luther een zuiverder en kritischer concept van traditie. Hierin is het evangelie de uiteindelijk bron van alle reddende waarheid en van de christelijke levenswijze, die verder te vinden is in geschreven vorm en in ongeschreven tradities (in libris scriptis et sine scripto traditionibus). De tradities zijn voor het concilie een hermeneutisch principe ter interpretatie van de Schrift. Niemand mag de Schrift interpreteren wb. geloof en zeden als dit ingaat tegen de unanieme consensus van de kerkvaders of tegen de interpretatie ervan door de kerk. (DS 1507). De normerende traditie worden afgelijnd: het moet gaan over geloof en zeden en ze moet teruggaan op de apostelen. Na Trente heeft het spreken over Schrift en tradities aanleiding gegeven tot heel wat discussies over waar de Openbaring te vinden is. De zogenaamde vraag naar de materiele sufficiëntie van de H. Schrift: is de Openbaring deels in Schrift en deels in de tradities te vinden, of helemaal in beiden enz. Pas Vaticanum II zal deze theologische impasse doorbreken. (DV 7-10) 3.2 De theologie van de Traditie (1950-1962).Door de vernieuwde interesse van de exegese in de vijftiger jaren (1) in de het geloof van Israël en (2) in de catechese van de jonge Kerk werden een aantal aspecten van het begrip overlevering of Traditie herontdekt of beter begrepen. Door deze nieuwe inzichten ging men kanttekeningen maken bij de toen gangbare “handboekentheologie” die wat dit betreft nog steeds de discussie van Trente verderzette. Themata die nieuw belicht werden waren o.a. de heilsgeschiedenis, de Kerk-als-volk-(Gods), het apostolische kerygma, de heilswaarde van de verrijzenis en de betekenis van het Rijk Gods in de verkondiging van Jezus. Ook de diepere inzichten in de hermeneutiek[2]leidden ertoe dat er een grotere en verdiepte belangstelling voor de traditie ontstond. De dogmaverklaring van de “ten-Hemelopneming van Maria” in 1950 was een stimulans voor een hernieuwd nadenken over de ontwikkeling en vooruitgang van de overlevering van het dogma, immers dit dogma is niet direct uit de Schrift of uit de oude traditie af te leiden. In de reflectie dacht werd m.n. de rol van het levende en actuele geloof van de Kerk als factor van deze dogmaverklaring duidelijk. Het dogma van 1950 werd gedefinieerd nadat Pius XII de sensus fidelium (geloofszin) van de Kerk over de hele wereld in 1946-49 uitgebreid geconsulteerd had.[3] Het concept van de overlevering van Vaticanum II is -zoals we zullen zien- een verrijking tegenover voorafgaande teksten. Vaticanum II ziet de overlevering als een levende, groeiende en vruchtbare realiteit die gedragen wordt door een levende gemeenschap (de Kerk) en die voortgebracht en gedragen wordt door de H. Geest. Het is als het ware een voortgezette dialoog tussen God en Zijn Kerk. 3.3 Het historisch onderzoek van Yves Congar.Het historisch en theologisch onderzoek La tradition et les traditions van Yves Congar (1904-95), dat in 1963 tijdens het concilie verscheen, had grote invloed op de vorming van het traditiebegrip zoals dat verwoord werd in Dei Verbum. Congar toonde in zijn onderzoek aan dat traditie “leven” betekent. Immers de geopenbaarde waarheid leeft van generatie tot generatie in de gewetens of harten van de gelovigen. Dit had Newman reeds opgemerkt. In de schrifttekst “Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf.” (Lk. 2,19.51) zag Newman hét voorbeeld van het nadenken van de gelovige over het geloof dat hij/zij gekregen heeft en dat hij/zij (nog) niet kan doorgronden. Newman zag een analogie tussen Maria's nadenken/beschouwen en haar later begrijpen van het heilsgebeuren waarvan zij getuige was en de reflectie/beschouwing (en later begrijpen) van de Kerk over de Openbaring die haar is toevertrouwd. Zoals Maria bewaart de Kerk het ontvangen Woord van God in haar hart en wordt het in het concrete leven van de Kerk onder goddelijke inwerking tot een levend en vruchtbaar gesprek met God.[4] Congar merkte op, in de lijn van vele voorgangers, dat de H. Schrift zelf opgeschreven traditie is. De Kerk houdt niet op om (integraal) getuigenis af te leggen van de Openbaring. De gelovigen worden op verschillende manieren gevormd: in verkondiging, liturgie, catechese, voorbeelden/getuigenissen van heilige levens, door de instellingen van de Kerk. Dé oorsprong en bron van de overlevering is Jezus Christus die eens en voor altijd Gods woord gesproken heeft. De H. Geest zorgt ervoor dat deze boodschap in iedere tijd opnieuw door de gelovigen aanvaard wordt en gaat leven in hun hart. Onder de leiding van de H. Geest bewaart, beschermt en geeft de Kerk de ontvangen Openbaring door. Het is de taak van het leergezag om te onderscheiden wat in deze overlevering overeenkomt met de werkelijke betekenis van het apostolisch depositum. 4 Vaticanum II over het doorgeven van de Openbaring.4.1 De voorbereiding op het concilie.Tijdens de voorbereiding op het concilie concentreerde men zich w.b. de overlevering op twee thema's: (1) het bewaren van het depositum fidei en (2) het versterken in de Kerk van de gehoorzaamheid aan de hiërarchie. Deze tendensen zijn duidelijk te vinden in Tromps artikel De futuro Concilio Vaticano II (1962). De twee themata van (1) zorg voor het depositum (inspiratie, inerrantia en de literaire vorm van de Schrift) en (2) de theorie van de twee bronnen van geloofswaarheden werden dan ook gevonden in het eerste schema met de toepasselijke naam: De Fontibus Revelationis (1962). De openingstoespraak van Johannes XXIII, Gaudet Mater Ecclesiae (11 oktober 1962) wees echter meteen een andere koers, die verwoord werd in de zogenaamde Lex fundamentalis (fundamentele wet) van het concilie. Het concilie werd daardoor m.n. een pastoraal concilie. Tegen het einde van de eerste zittingsperiode (14-20 november 1962) werd het eerste schema van wat Dei Verbum moest worden besproken en resoluut afgewezen. Paus Johannes XXIII gaf de opdracht om het schema opnieuw te bewerken en beval dat men de kwestie van de “materiële sufficiëntie” van de H. Schrift open moest laten. Dit is de vraag of de hele Openbaring volledig in de Schrift én volledig in de Traditie, dan wel gedeeltelijk in beide te vinden is. Het nieuwe schema was klaar in maart 1963. Het werd niet besproken maar kreeg 280 schriftelijke commentaren. Hierna kwamen mensen als Congar, wiens werk La Tradition et les traditions in die tijd verscheen, in de commissie. De derde ontwerptekst werd begin oktober 1964 besproken en kreeg veel kritiek. Uiteindelijk werd Dei Verbum voltooid en goedgekeurd op 18 november 1965. In 1962 ging de controverse vooral over het probleem Schrift-traditie. In 1964 was het duidelijk dat dit probleem een onderdeel was van een fundamenteler probleem, nl. de natuur van de Openbaring, en daaraan gekoppeld van de overlevering of traditie. 4.2 Het nieuwe begrip van Overlevering op Vaticanum II.De vernieuwde visie van Vaticanum II op de Kerk in Lumen Gentium en op de Openbaring (DV 1-2) leidde vanzelf tot een vernieuwde visie op de overlevering. Het lijkt echter correcter om te stellen dat het perspectief van de theologische reflectie veranderde. De visie van Vaticanum II op de Openbaring is al eerder besproken. De visie van het concilie op de Kerk kan hier kort als volgt omschreven worden:[5] 1.Op Vaticanum II identificeert de Kerk zich niet met de volheid van het Rijk Gods maar zegt over zichzelf: “van dat rijk is zij (de Kerk) op aarde de kiem en de aanvang. Terwijl zij langzaam opgroeit, verzucht zij intussen naar dat koninkrijk in zijn voltooiing en streeft zij vol hoop en uit al haar krachten naar de vereniging met haar Koning in de heerlijkheid.” (LG 5) Het logische gevolg hiervan is dat Schrift, Traditie en Leergezag in feite een ware maar provisorische kennis van God en van Zijn plan met de mensheid bemiddelen. (DV 7 einde) DV 8 spreekt over het rechtstreekse onderhoud of gesprek (colloquium) van God met Zijn Kerk via de overlevering.[6] 2.Ook in een andere zin wordt de visie op de Kerk genuanceerd: De Kerk is de “katholieke” (universele) communio van alle particuliere (plaatselijke) kerken. (LG 26). In de pastorale constitutie Gaudium et Spes 3 spreekt de Kerk over haar taak t.o.v. de hele mensheid (mensenfamilie): “Het gaat er immers om de menselijke persoon te redden en de menselijke gemeenschap uit te bouwen.” De Kerk wordt gezien als sacrament van het Heil (LG 48, 93). Dit inzicht betekent dat de overlevering ook het getuigenis is dat de ware betekenis van het menselijk bestaan en van het heil zowel op persoonlijk als op sociaal vlak bevat. 4.3 Dei Verbum (H. 2, art. 7-10): Het doorgeven van de goddelijke Openbaring.Het nieuwe begrip van de overlevering vinden we in DV 7-10. 4.3.1 Artikel 7. De apostelen en hun opvolgers, verkondigers van het evangelie.Het is duidelijk dat een eenmalige Openbaring van God, bestemd voor alle mensen, weinig zin heeft als ze niet toegankelijk is voor latere geslachten. Dit doorgeven van de Openbaring en het toegankelijk maken ervan voor iedereen gebeurt in en door de Kerk (of is minstens haar opdracht). De Openbaring moet “voor altijd ongerept blijven en aan alle geslachten doorgegeven” worden en voor iedereen toegankelijk zijn. Artikel 7 sluit nauw aan bij een formulering van Trente (DS 1501). Het is dan ook dat een vergelijking van beide teksten het meeste licht werpt op twee signifancte veranderingen.
1.Een eerste nieuw element is dat de werkzaamheid van Jezus niet enkel als een “met eigen mond afkondigen” van het evangelie gezien wordt, maar ook als het vervullen van de Openbaring.[8] 2.Een tweede nieuw element is de toevoeging (aan het eind van het citaat hierboven) over het doel van Jezus' werken, nl. om ons te doen delen in de goddelijke gaven. Hiermee wordt de oude visie op de Openbaring als “een gepromulgeerde leer en wet” verruimd. Immers het doen delen in de “goddelijke gaven” gaat verder dan het vervullen van een “gepromulgeerde wet”. Het Evangelie, het beginpunt van overlevering (in beide teksten!), moet verdergegeven worden. De bron van deze overlevering is een levend en echt contact van de apostelen met de Heer, de Heer die ook de vervulling van het O.T. is. Het verdergeven wordt historisch-sacramenteel verstaan. De nadruk komt te liggen op Jezus Christus en Zijn heilswerk. DV vermeldt dat we in de Schrift zelf al een neerslag vinden van de traditie die bij de Heer begon:
Trente noemde als begin van het verdergeven van de Openbaring enkel de mondelinge prediking van Jezus (Dei Filius proprio ore primum promulgavit) en het verdergeven van deze prediking door de apostelen. Vaticanum II spreekt over het verdergeven niet enkel in de “praedicatio oralis” (mondelinge prediking) maar ook in “exempla”, “institutiones” (“hun voorbeeld en hetgeen zij instelden”). Dit alles hebben zij “ontvangen uit de mond van Christus, uit zijn omgaan met hen en zijn daden,[10]ofwel geleerd door de inspraak van de H. Geest”. Behalve naar de historisch Jezus wordt dus ook naar de H. Geest (pneumatisch element) gewezen. “A Spiritu Sancto suggerente” (“door de inspraak van de H. Geest”). Trente sprak over “Spiritu Sancto dictante”.[11]De tekst van Vaticanum II staat dichter bij de Schrift (vgl. Joh. 14,26). Bij de tekst van Trente denkt men onwillekeurig aan een quasi-letterlijke inspiratie van de Schrift, nl. alsof de H. Geest bij het tot stand komen van het gewijde boek een soort dictee gaf aan de gewijde schrijver(s). Vaticanum II heeft het over een bijstand van de Geest die de hele mens betreft. Dit sluit dichter aan bij het spraakgebruik van de Schrift, waar we lezen dat toen Jezus de Geest aan de leerlingen beloofde, Hij niet sprak over dicteren door de Geest maar over “in herinnering brengen”.[12]Het verdergeven is dus ook iets wat het hele leven van de Kerk -te beginnen met de apostelen- betreft. Vaticanum II wijst de leer van Trente niet af maar verfijnt die. Hierbij laat het de vraag naar het auteurschap van de boeken van het N.T. open, door te zeggen: het N.T. is door “apostelen en apostolische mannen” op schrift gesteld.
Deze alinea over het verdergeven van de Openbaring is een nieuw gegeven. Heel terecht citeert Vaticanum II hier Sint Ireneüs van Lyon (+202),[14]de eerste die in zijn theologie het principe van het waarheidsgetrouw verdergeven van de Openbaring door de bisschoppen (ἐπισκοποι) gebruikte. Hij deed dat in zijn apologie tegen het gnosticisme. Voor Ireneüs bestaat er een onlosmakelijke band tussen de apostolische successie van de bisschoppen en het verdergeven van de traditie. Deze alinea bevestigt het belang van het bisschopsambt voor de overlevering.[15]
DV geeft hier aan dat het kennen van de Kerk vanuit de overgeleverde Openbaring pas volkomen zal zijn bij het eschaton. Het feit dat men nu enkel in een spiegel kijkt impliceert dat men niet alles even goed ziet.[16]Uiteindelijk blijft er meer van de oneindige God verborgen dan dat er van Hem geopenbaard is. Gods Woord is en blijft uiteindelijk altijd groter dan Schrift en Traditie. Een laatste punt van vergelijking tussen Vaticanum II en Trente is dat Trente sprak over “traditiones” (tradities) en “consuetudines” (gewoontes) terwijl Vaticanum II consequent het enkelvoud “traditio” (traditie) gebruikt.[17]Het verschil is gemakkelijk te verklaren: in Trente (1545-63) ging het immers om de verdediging van concrete tradities of gebruiken tegen het protestantisme, zoals van de Eucharistie als misoffer, de vastendagen, de kinderdoop, processies, heiligenverering, enz. Trente moest deze tradities en gebruiken verdedigen tegen Martin Luther die zich verzette tegen alle tradities die het wezen van het geloof zouden verduisteren. Vaticanum II vertrekt niet vanuit deze concrete problematiek maar vanuit de theoretische vraag naar het wat en hoe van de Traditie. Vaticanum II stelde deze vraag opnieuw nadat ze eeuwenlang in een andere context gesteld was, nl. vanuit een versmalde visie op de Openbaring als goddelijke leer. Deze vroegere visie had consequent gevoerd tot de onoplosbare vraag van het hoe van de overlevering van de Openbaring in Schrift en in de traditie en naar de vraag hoe beide overleveringsdragers samenhangen. Je zou het zo kunnen stellen: Trente heeft het over een verbale traditie; Vaticanum II eerder over een vitale of dialogale. 4.3.2 Artikel 8. De Heilige Overlevering.Artikel 8 is de eerste tekst van het leergezag op dit niveau die spreekt over de natuur, het object en het belang van de overlevering. Het concilie wijst eerst op het algemene belang van de apostolische prediking tot aan de eindtijd.
Het concilie wijst hier op de volheid van de overlevering via de apostelen. Het verdergeven van de overlevering gebeurt in de Kerk “in sua doctrina, vita et cultu” (“in leer, leven en eredienst”). Of ook “in praxim, vitamque credentis et orantis Ecclesiae” (“de praktijk en het leven van de gelovende en biddende Kerk”). Let wel: dit betekent natuurlijk niet dat alles wat ergens geleerd wordt of in liturgie gevierd wordt, of gebeden wordt een waarachtig verdergeven is. Vaticanum II geeft hier geen criteria aan om onderscheid te maken tussen een ware (trouwe) en een valse (ontrouwe) overlevering. Dit is een taak voor de theologie. De tweede alinea:[18]“De overlevering vordert... het inzicht zowel in de overgeleverde werkelijkheden als in de overgeleverde woorden groeit.” Hier wordt het dynamische aspect van de overlevering aangegeven. De drie factoren van groei -in de H. Geest- die het concilie aangeeft zijn:
Dit alles houdt een groei in naar de volheid van de goddelijke waarheid:
Deze groei is duidelijk verankerd in de hele Kerk, niet alleen in de hiërarchie. Merk op: niet de Openbaring groeit, want die is afgesloten met de Openbaring in de persoon van Jezus Christus.[19]Wel het begrip, het verstaan ervan groeit: “traditio... proficit, crescit enim... perceptio”. De groei van de traditie is een groei in het verstaan van de in oorsprong gegeven werkelijkheid c.q. Openbaring. Vaticanum II onderlijnt hier het definitieve karakter van de Openbaring in Jezus Christus. Dit betekent uiteraard dat de Kerk niets kan toevoegen aan of weglaten van de apostolische overlevering en dat deze laatste de maatstaf is van alle overlevering die erop volgt. De Kerk heeft, zoals nog zal blijken, een duidelijke voorstelling van deze historische identiteit en continuïteit. De derde alinea wijst erop dat de kerkvaders bevoorrechte getuigen zijn van deze ontwikkeling. Weer wordt gewezen op de aanwezigheid van deze overlevering in “het werken, leven van de gelovende en biddende Kerk”. De kerkvaders zijn ook en m.n. de bevoorrechte getuigen van het ontstaan van de canon van de H. Schrift. Dan wordt de overlevering vergeleken met een colloquium (gesprek) van Gods Zoon met Zijn bruid de Kerk. De overlevering als gesprek is dus niet iets individueels of fideïstisch, maar is een ecclesiaal gebeuren. Ook hier wordt de dimensie van de H. Geest aangegeven. De overlevering (Openbaring) is een voortgaand “zichzelf overleveren” van het Woord Gods in de H. Geest door de dienst van de Kerk tot heil (redding) van allen.
Ook binnen de Openbaring (en binnen de Schrift) staat de latere “openbaring” in de traditie van de voorgaande, ze wordt erdoor bepaald en ze bestaat zelf mede uit een herlezen vanuit de concrete situatie, noden, vragen enz. en dit binnen een context waarin de traditie een interpretatie had, enz. Ook Jezus interpreteert de gegevens uit de Openbaring in Israël die aan Hem voorafging, binnen de context van het denken van zijn tijd. 4.3.3 Artikel 9. De onderlinge verhouding tussen H. Overlevering en H. Schrift.De vraag naar de onderlinge verhouding tussen Schrift en Traditie heeft na Trente veel inkt doen vloeien. Er is eindeloos veel geschreven over de vraag hoe Schrift en Traditie precies samenhangen en zich onderling verhouden. In Trente werd geleerd dat de overlevering te vinden is zowel in de geschreven boeken als in de ongeschreven tradities. (“hanc veritatem et disciplinam contineri in libris scriptis et sine scripto tradionibus”). (DS 1501, vgl. Vat. I DS 3006) In alle ontwerpen voorafgaand aan de definitieve tekst van Trente vinden we: “partim in libris scriptis, partim sine scripto traditionibus.” Het is de verdienste van Josef Rupert Geiselmann[20]om dit feit ontdekt te hebben. Hierdoor is duidelijk dat Trente in elk geval niet wilde leren dat de Openbaring deels in de Schrift en deels in tradities (traditiones) te vinden is.[21] Na Trente is er dan veel gediscussieerd over of de Openbaring (1) partieel in Schrift en partieel in de Traditie te vinden is, dan wel (2) ze volledig in allebei te vinden is.
Deze probleemstelling brengt ons niet veel verder (cf. DV 9). Vaticanum II laat, zoals aangegeven, deze vraag open of beter heeft een andere benadering van de problematiek waardoor deze vraag anders gesteld wordt. Er is hier duidelijk sprake van een verschuiving in het gebruikte openbaringsmodel. De Openbaring wordt gezien als de goddelijke zelfmededeling in Christus die verdergaat in het hele leven van de Kerk. Dit is een levend en vitaal gebeuren, en niet -zoals voorheen- enkel een verdergeven van waarheden. Vaticanum II wijst m.n. op de gezamenlijke oorsprong of bron (scaturago) van Schrift en traditie, op dezelfde inhoud, op hetzelfde doel van Schrift en Traditie en op dezelfde waardering (pari pietatis affectu ac reverentia) van de Kerk voor beide. De Schrift is door God geïnspireerd (divino afflante Spiritu scripto consignatur). Het is het spreken van God (locutio Dei) dat schriftelijk is vastgelegd, aan het eind van of als onderdeel van een levende traditie. Deze traditie gebeurde en gebeurt onder begeleiding van de H. Geest. Vaticanum II is heel voorzichtig en geeft geen eenvoudige oplossing voor de samenhang tussen Schrift en Traditie. Het concilie wijst op hun innige verbondenheid en vervlochtenheid (arcte inter se connectuntur atque communicant). Er wordt nog gewezen op het feit “dat de Kerk haar zekerheid over al het geopenbaarde niet put door middel van de Schrift alleen.[22]“ 4.3.4 Artikel 10. De verhouding van Schrift en Traditie tot de hele Kerk en het leraarsambt.Het “heilige (onder)pand” of “heilige schat” (sacrum depositum) is een theologische term die door Vaticanum I gebruikt werd in de definitie van de pauselijke onfeilbaarheid. (DS 3018, 3020) om het geheel van de Openbaring aan te duiden. Deze uitdrukking gaat terug op het woord παραθήκη uit het N.T. (1 Tim. 6,20; 2 Tim. 1,12.14). Het is duidelijk dat het bewaren van het geloof een taak is van de hele Kerk: van bisschoppen, leergezag en gelovigen.[23](“Zo ontstaat in het vasthouden, beleven en belijden van het overgeleverde geloof de unieke eenstemmigheid van bisschoppen en gelovigen.”) Bij de mariale dogma's van 1854 (Maria onbevlekt ontvangen) en 1950 (Maria met ziel en lichaam in de hemel opgenomen) heeft het leergezag -hetgeen het niet hoefde- voor het dogma afgekondigd werd eerst de geloofszin van de hele Kerk (sensus fidelium) geconsulteerd.[24] DV 10 wijst er vervolgens op dat het leerambt een ondergeschikte -dienende- functie heeft t.o.v. het Woord Gods.[25]
De taak van het Leergezag is om op authentieke wijze te verklaren (authentice interpretare) dus niet iets zelf te creëren. De laatste alinea van DV 10 wijst op de innige samenhang (of levende eenheid) tussen Schrift, Traditie en Magisterium, die “zo met elkaar verbonden en verenigd te zijn, dat het een zonder het ander niet bestaat (geen stand houdt)” (inter se connecti et consociari et unum sine aliis non consistat). Er wordt gewezen op de pneumatische dimensie en ook op het doel van dit alles, nl. het zielenheil van de gelovigen. 5 Het theologisch begrip van de Overlevering.Het paradigma van de leer werd op Vaticanum II vervangen door het paradigma van de communicatie.[26]Deze verandering heeft -zoals al aangegeven- gevolgen voor de visie op de overlevering. Vóór Vaticanum II werd de Traditie vrijwel exclusief gezien als een geheel van geloofswaarheden die verdergegeven werden. De taak van de theologie in deze visie bestond op de eerste plaats erin om de (geloofs)inhoud van de traditie te vinden. Sinds Vaticanum II wordt de Traditie niet gezien als de som van de dogmatische uitspraken of als het geheel van de geloofsleer, maar als een levend gebeuren waaraan alle ledematen van de Kerk -ieder op hun eigen manier- deelnemen. Men ziet de overlevering niet meer als een eenvoudig verdergeven van een gebeuren/leer maar ook als een bijzondere verhouding tussen God en mens. Men zou ze kunnen omschrijven in de woorden van W. Kasper: “Christlich verstanden ist die Tradition Selbstüberlieferung Gottes durch Jesus Christus im Heiligen Geist zu beständiger Gegenwart in der Kirche.”[27]Of anders geformuleerd: traditie is de voortgaande zelfoverlevering van het Woord Gods in de H. Geest in de Kerk ten bate van het heil van heel de wereld. De Kerk is de vorm, drager en vrucht van deze overlevering. Christus heeft de Kerk zijn bijstand tot aan het einde der tijden beloofd (Mt. 28,20) en de bijstand van de H. Geest (Joh. 14,16; 16,13), waardoor zij tot het einde zal blijven bestaan (Mt. 16,18). Daarom is de “sensus fidei” van het hele Godsvolk (LG 12) tezamen met het leergezag van het hele bisschoppencollege en de paus (alles onder welbepaalde voorwaarden) onfeilbaar (LG 25). Paulus spreekt over de eigen kwaliteiten van de gelovigen (sensus fidei): “En daarom danken wij God zonder ophouden, dat gij het goddelijk woord der prediking van ons hebt ontvangen en aanvaard, niet als een woord van mensen, maar als wat het inderdaad is: het woord van God zelf.” (1 Thes. 2,13)[28] Het gevaar van deze nieuwe benadering is om het waarheidsaspect en het definitieve karakter van de eens gegeven Openbaring te relativeren 5.1 De taak van de Kerk: overleveren en onderscheiden.Omdat de Kerk gefundeerd is op en leeft vanuit het Woord Gods zijn (1) de levende overlevering van dit Woord en (2) het onderscheiden van deze overlevering van puur menselijke overleveringen twee centrale opdrachten van de Kerk.[29]Gods Woord is in de geschiedenis binnengetreden, daarom is het nu een overleveringsgebeuren, een context ook waarbinnen het Woord geleefd en verkondigd wordt. Aangaande de overlevering heeft de Kerk twee taken:
Men maakt onderscheid tussen de constitutieve en de interpretatieve overlevering. De constitutieve overlevering is de overlevering van de apostolische tijd. De constitutieve inhoud van deze overlevering is Gods Openbaring, m.n. in Jezus Christus die God naar ons zond (Rom. 4,25; 8,32) en die zich aan de Vader gaf om ons te verlossen (Ef. 5,2). Deze verlossende daad wordt in de prediking en in het breken van het brood verdergegeven, niet enkel in woorden maar ook in daden. De constitutieve vorm van de traditie is het getuigenis van de apostelen in “leer, leven en eredienst” (DV 8), want in hun geloof gaf de Kerk haar eerste antwoord op de Openbaring onder de werking van de H. Geest. (traditie constitutiva). Deze eerste traditie is de norm voor de interpretatieve overlevering (traditio interpretativa) van daarna. 5.1.1 De theologische kenleer.De studie van de normen en methodes voor het onderscheid tussen ware en valse overlevering is de taak van de theologische kenleer (positieve theologie). De hamvraag is uiteraard of een overlevering werkelijk van Christus en de apostelen Kerk stamt, of er direct uit voortvloeit, dan wel of het een secundair toevoegsel is. Hete hangijzers voor hedendaagse theologen zijn hier bv. het ambt van de vrouw en Humanae Vitae. Er zijn criteria nodig opdat dit een zinvolle discussie en geen puur emotionele discussie is. Een discussie over een punt van de leer vinden we in de Schrift in de uiteenzetting tussen Petrus en Paulus. In de discussie over de opname van de heidenen in de Kerk onderscheidt Paulus tussen de geest en de letter van de wet. Deze overlevering is voor Paulus en de Kerk gebaseerd is op het woord van de Heer: “Hij zal U alles in herinnering brengen wat Ik u gezegd heb.” (Joh. 14,26). De traditie is daarom altijd christologisch en pneumatisch gefundeerd.[30] De gevolgen van deze verdiepte visie op de overlevering blijken heel duidelijk in de visie op de theologische kenleer, of de leer van de theologische bronnen. 5.1.2 De nieuwe visie op theologische kenleer.De paradigma-verandering op Vaticanum II leidde uiteraard tot een vernieuwde visie op de theologische kenleer. Zo was in 1954 de opbouw van A. Langs Fundamentaltheologie nog: 1. Offenbarungs-Begriff; 2. Unfehlbare Lehrambt; 3. Hinterlegung der Offenbarung in Schrift und Tradition. Kortom uitgaande van een definitie van Openbaring, en vervolgens van het instrument van de pauselijke onfeilbaarheid, zocht men naar de onderbouwing daarvan in Schrift en Traditie. Vaticanum II draait de volgorde om en begint met het enige uitgangspunt dat men kan hebben bij het spreken over Openbaring en overlevering, nl. Gods Woord zelf, mensgeworden in Jezus Christus, dat/die uiteindelijk Schrift en Traditie overstijgt. Korte geschiedenis van de theologische kenleer. In het voorbeeld van de discussie tussen Petrus en Paulus over de opname van de heidenen in de Kerk ziet Paulus, in tegenstelling tot Petrus, de overlevering al als een voortgaande interpretatie. Hij houdt niet vast aan het starre Joodse traditionalisme. Hij interpreteert de Joodse overlevering. Gedwongen door het gnosticisme is St. Ireneüs (+202) de eerste die dieper nadenkt over de interpretatie en criteria voor de overlevering van de Openbaring. Hij hanteert hierbij het begrip van de “regel van de waarheid” (κανὼν της ἀληθειας) of “regel van het geloof” (κανὼν της πίστεως) om aan te geven wat tot de kern van het geloof behoort. Om dwaalleren (i.c. het gnosticisme) te weerleggen moet men zich op deze “regel van de waarheid” beroepen. (Adv. Haer. III,4,1; 3,1) De betekenis en precieze inhoud van deze uitdrukking bij Ireneüs is niet duidelijk, maar hij wijst toch op de onveranderlijke elementen van de Christelijke leer en op het principe van overlevering bij de tekstuitleg. Verder benadrukt hij de apostolische successie van de bisschoppen en zo hun leerambt. We vinden de term ook bij Hippolytus (+235/6)[31] en Origenes (185-254)[32]. Ook Tertullianus (160-na 220) beroept zich op de “regula veritatis” of “regula fidei” in zijn weerleggging van het gnosticisme.[33] De “regula fidei” - die niet uitgewerkt wordt bij deze auteurs, is niet identiek met de geloofsbelijdenis, hij omvat meer dan dat, ook al zijn de details niet uit hun werken af te leiden. De uitdrukking duidt het dogmatische deel van de Christelijke leer aan ter onderscheiding van de leer van de dwaalleren. In principe is de geloofsregel de verkondiging van de apostelen zelf, die ten grond ligt aan Schrift en overlevering.[34] Een van de eerste theologische criteriologieën is die van Vincentius van Lerins (+ vóór 450). Hij is conform het denken van zijn tijd gefixeerd op de geloofsleer. Hij leert in zijn werk Commonitorium 2 (434):
Deze tekst en deze visie werden vergeten en pas in de loop van de 19de eeuw door de theologen herontdekt. Deze tekst speelde bv. een grote rol bij J.H. Newman[36]en de Oxford-beweging.
Het eerste klassieke werk van de theologische criteriologie is De locis theologicis (1543-50) van Melchior Cano (1509-1560) dat postuum gedrukt werd in 1563. Het werk is ontstaan in een anti-reformatorische context. Cano stond in de traditie waarbinnen de theologie gezien werd als een deductieve wetenschap die geloofspunten afleidt uit vast gegeven eerste principes: de geloofsartikelen. Cano wees op een tekort in St. Thomas' theologie: Thomas heeft nl. nauwelijks aandacht voor de historische bronnen van de Openbaring. Hij ziet de Openbaring niet als heilsgeschiedenis. “Loci” is de Latijnse vertaling van “τοποι” in de Rhetorica van Aristoteles. Dit zijn de zogenaamde vindplaatsen voor de stof van een goede redevoering.[37] Bij Cano zijn de “loci” de vindplaatsen van de authentieke overlevering. Hij onderscheidt zeven eigenlijke en drie oneigenlijke bronnen, in orde van belangrijkheid:[38]
Een leer is apostolisch als Christus het geleerd heeft of als het door de H. Geest geïnspireerd werd.[39]Cano geeft regels waardoor men vast kan stellen of bepaald leerstuk een apostolische leer is. 1.*Dat wat de Kerk leert en niet door concilies geleerd is, maar steeds bewaard gebleven is kan enkel teruggaan op het gezag van de apostelen. (vgl. Augustinus, Contra Don. IV,34). 2.*Een dogma dat door de Vaders vanaf het begin geleerd en gehouden werd terwijl zij het tegendeel verwierpen, en dat niet in de Schrift te vinden is, komt van de apostelen. Bv. “Maria altijd maagd”. 3.*Als er nu in de Kerk een geloofspunt is dat alle gelovigen aannemen en dat niet veroorzaakt kan zijn door menselijke krachten dan komt het van de apostolische traditie. Bv. de onbevlekte ontvangenis van Maria. (sensus fidelium) 4.*Als de mensen van de Kerk (viri ecclesiastici) uit één mond getuigen dat een bepaald geloofspunt ons door de apostelen gegeven is, dan is het zonder twijfel zo. Samengevat heeft Cano een dubbel argument: de antiquitas (diachrone consensus) en de universitas (synchrone consensus). Beide criteria zijn de wezenlijke criteria voor de Oude Kerk en voor Cano. Cano is kritisch tegenover het criterium van de geloofsconsensus van de oude Kerk. Een gevolg van deze redenering is: een leer werd als meer bindend gezien naarmate hij formeel (formalitas) door het leerambt geformuleerd is en de interesse voor de zekerheid (certitudo) werd groter door de formalisering. Het probleem bij Cano’s visie is m.n. dat hij geen verklaring geeft voor onderlinge samenhang tussen de loci. Hij heeft geen zicht op de innerlijke samenhang van Schrift en traditie die beide gedragen worden door de Kerk. Alles wordt min of meer gereduceerd wordt tot een schrift-, traditie- en/of theologisch bewijs. De zogenaamde consensio antiquitatis is de apostoliciteit en de consensio universitatis de katholiciteit. In beide gevallen is het duidelijk dat niet de individuele (plaatselijke) maar de universele Kerk normerend is. In haar reactie tegen het protestantisme in de 16de eeuw wordt de Kerk zich meer bewust van het feit dat zij het dragende subjekt is van de overlevering en van haar macht om te oordelen over de geloofsleer. Het eerste oordeel van dit soort vinden we reeds in de oudheid in de uitspraak ὁμοούσιος (“één in wezen”) op het concilie van Nicea in 325. In de scholastieke theologie werd m.n. onderlijnd dat Schrift en traditie (samen) de “regula fidei remota” zijn terwijl het leergezag de “regula fidei proxima” is. Bij de protestanten zou dan de hoogste regel de H. Schrift zijn, voor katholieken zou dat het leerambt zijn. Deze visie was vrijwel standaard vanaf Vaticanum I en werd m.n. onder Pius XII in praktijk gebracht, denk aan zijn actief ingrijpen in veel theologische kwesties in de veertiger en vijftiger jaren. DV 10 leert dat de uiteindelijke geloofsregel het Woord Gods is. Het leergezag is een dienst “om het geschreven of overgeleverde woord van God op authentieke wijze te verklaren”. 5.2 De Overlevering als voortzetting van de Openbaring.Als God tot de mensen wil spreken dan is een historische verschijning onvermijdelijk, immers mensen, hun taal, denken, enz. zijn wezenlijk historisch bepaald. Zij zijn onderdeel van de geschiedenis. Dit spreken schiet echter altijd tekort omdat het Woord Gods niet identiek is met zijn historische uitdrukking. Als de Openbaring de goddelijke zelfmededeling in Jezus Christus door de H. Geest is, dan is de overlevering van de Openbaring de zelfoverlevering van Jezus Christus, het Woord Gods, in de H. Geest door de apostelen en de Kerk tot op heden. De drager en plaats van deze overlevering is de Kerk als communio. De verschillende loci theologici zijn een uitdrukking, ontvouwing of concretisatie van de verschillende overleveringsdragers in de Kerk. Kerk en overlevering horen bij elkaar. De drager van de overlevering is de hele Kerk met al haar leden. De Kerk is de vindplaats (traditio passiva), zowel als het getuigenis (traditio activa) van de overlevering. Vaticanum II wijst erop dat de hele Kerk als communio is die de overlevering draagt in zijn vele subjecten: leken, bisschoppen, theologen, enz. Dit heeft belang voor de visie op de loci, nl. ieder heeft een eigen plaats: magisterium en gelovigen, kerkvaders, de huidige theologen, het gelovige Volk...[40]in dit proces werken alle leden van de Kerk mee. Dit veronderstelt ook de competentie van hen die hieraan meewerken. Het vereist dat de gelovige goede catechese gehad heeft en een leven leidt in verbondenheid met de Kerk. De traditionele uitspraken van het leergezag, zoals te vinden in Denzinger-Schönmetzer zijn geen dode zinnen. Immers daarachter schuilt een levend gebeuren en het levende geloof van de Kerk. Daarom moet men alle menselijke middelen gebruiken om dogma's juist te situeren en hun preciese bedoeling te begrijpen. 5.3 De criteria om te bepalen wat tot de Overlevering behoort.De norma suprema non normata van het geloof en van de theologische kennis is het Woord Gods, dat mens geworden is in Jezus Christus en dat aanwezig blijft in de Kerk in de H. Geest. Het Woord Gods blijft altijd verheven boven de uitdrukkingsvormen ervan in Schrift, leer, liturgie, leven van de Kerk, de geloofszin van de gelovigen. De H. Schrift en de kerkelijke dragers van overlevering zijn de normae normatae. De criteria om te controleren of iets tot de wezenlijke (bindende) geloofsoverlevering behoort zijn:
Het is duidelijk dat niet elke vorm van geloofsbeleving of liturgieviering een juiste traditie is. Er zijn een aantal regels om te weten wat tot de traditie behoort. De vraag is of iets in overeenstemming is met de Zaak van Jezus. Criteria zijn de uiterlijke en innerlijke kenmerken of een bepaalde overlevering behoort tot de ware traditie. Of men bewijzen kan dat zij heeft: antiquitas, universalitas en formalitas. Deze drie echtheidscriteria zijn nauw verbonden met de vier hermeneutische criteria (criteria van uitleg) uit het volgende hoofdje.
5.4 De hermeneutische criteria van uitleg van de Overlevering.De hermeneutische criteria om de ware betekenis, het gewicht en betekenis van onderdelen van het historische en pneumatische proces van de overlevering (die dus voldoen aan de drie criteria hierboven) te bepalen zijn
Let wel de tekenen des tijds waarover sprake in GS 4 en 62 moet men niet zien als een eigen “locus” maar als een hermeneutische principe. 6 Voetnoten
|