Inspiratie en uitleg van de Schrift
| |
1 Literatuur.
2 Inleiding.De kwestie van de inspiratie van de H. Schrift werd in de loop van de geschiedenis al behandeld in/door het Symbolum van Leo IX (1053) (DS 685); Innocentius III (1208) (DS 790); de concilies van Lyon (1274) (DS 854); Florence, Decretum pro Iacobitis (1441) (DS 1334-37) en Trente (DS 1501). Vaticanum I leert dat de bijbelse boeken God tot auteur hebben. (DS 3006) Verder in de pauselijke encyclieken: Leo XIII, Providentissimus Deus, 18 nov. 1893; Pius X, Pascendi, 8 sept. 1907; Benedictus XV, Spiritus Paraclitus, 15 sept. 1920; Pius XII, Divino Afflante Spiritu, 30 sept. 1943. Een goede uiteenzetting is te vinden in CKK 101-141. Een uitgebreide bespreking vinden we in een document van de Bijbelcommissie: De interpretatie van de Bijbel in de Kerk (2 januari 1994). Het is duidelijk dat in de bespreking van kerkelijke documenten een goed onderscheid gemaakt moet worden tussen beslissingen van een oecumenisch concilie, pauselijke encyclieken, decreten van de pauselijke Bijbelcommissie, enz.[1] 2.1 Enkele termen.2.1.1 InspiratieInspiratie (inspiratio of θεοπνευστια) kunnen we voorlopig omschrijven als de beweging door God van de gewijde schrijver(s), waardoor God (tegelijk met de menselijke auteur(s)) de auteur van het boek is. “Inspirare” betekent letterlijk: ademen in (inblazen). De term komt uit 2 Tim. 3,16-17: “De hele Schrift (=O.T.) is door God ingegeven (πασα γραφὴ θεόπνευστος) en is nuttig tot onderrichting, weerlegging, terechtwijzing en opvoeding in de gerechtigheid; opdat de man van God volmaakt zou worden en toegerust tot ieder goed werk.” (Canisius-vert.).[2] En uit 2 Pet. 1,20-21: “Bedenkt daarbij wel, dat geen profetie van de Schrift eigenmachtige uitleg toelaat. Want profetie is nooit voortgekomen uit menselijke aandrift; door de heilige Geest gedreven hebben mensen gesproken van Godswege.” (Ook Joh. 20,31; 2 Pet. 3,15-16)
Het begrip inspiratie is niet zo eenvoudig zoals zal blijken. Wat het concreet betekent moet getoest worden aan de geïnspireerde tekst die ons is overgeleverd. 2.1.2 InerrantieDe term inerrantie vertaald met de uitdrukking vrij (zijn) van dwaling wordt gebruikt om aan te geven dat de H. Schrift vrij is van dwaling. Hoe dit precies verstaan wordt of kan worden wordt verderop besproken. 2.1.3 CanonEen canoniek boek is -kerkrechtelijk gezien- een boek dat in de kerkelijke canon te vinden is en dat dus door de Kerk als geïnspireerd door God beschouwd wordt. De canon is de lijst van boeken die de Kerk als door God geïnspireerd beschouwt. De concilies van Florence en Trente hebben m.n. de vraag naar de canon van de Schrift behandeld. Trente deed een onfeilbare uitspraak over de omvang van de canon. Over de vraag naar het ontstaan van de canon wordt hier verder niet gehandeld. 3 De inspiratie en de waarheid (inerrantia) van de H. Schrift vóór Vaticanum II.3.1 Vaticanum I.De tekstkritiek in de 19de eeuw was een eerste wetenschappelijke poging om de originele tekst van de Schrift terug te vinden in de overgeleverde geschriften, waarvan er in de loop van de 18de en 19de eeuw steeds meer verzameld werden. Men zag bv. een aantal verschillen tussen de LXX en de Hebreeuwse tekst van het O.T. De tekstkritiek uit die tijd heeft veel nuttig werk verricht. Vaticanum I leerde dat om God als de eerste auteur van de H. Schrift te erkennen geen letterlijk dicteren en bepalen van de woorden door God vereist is.
De inspiratie van de Schrift dus niet te verklaren:
*Deze foute opvattingen (a. en b.) werden gehouden door de Oostenrijker J. Jahn O. Praem. (1750-1816) die in 1802-4 in zijn “Einleitung in die göttlichen Bücher des Alten Testamentes” de theorie van een negatieve bijstand van God opperde: d.w.z. een bijstand om fouten te voorkomen.
3.2 De inspiratie in het denken na Vaticanum I.3.2.1 1870-1900.De historisch-kritische methode, het wetenschappelijk onderzoek zowel op historisch als op het vlak van de tekstkritiek, ontdekte in de loop van de 19de eeuw dat de boeken van de Pentateuch samengesteld zijn uit oudere bronnen. (Hermann Gunkel 1862-1932).[6] Deze ontdekking zou later op de synoptische evangelies worden toegepast. De historisch-kritische methode is vaak een instrument van een sceptisch denken geweest. Zo werden de nieuwe inzichten van de natuurwetenschappen onterecht gebruikt om de waarheid van een verkeerd begrepen Schrift te ontkennen. De periode 1870-1900 was de tijd van het eerste katholieke verweer tegen de opkomende protestantse bijbelkritiek. De Kerk en haar theologen benadrukten, vanuit de visie op de Openbaring als een mededeling van goddelijke geheimen, inerrantia (=het volledig vrij-zijn van dwaling) en de inspiratie van de hele Schrift. Men onderlijnde m.n. twee punten:
Deze theorie die de inspiratie zag als een vorm van profetie bekeek de inspiratie in feite als een soort “dictatio” (dictee) door God. Deze theorie was toonaangevend in de Middeleeuwen.[9] en in de tijd van reformatie en wordt nog steeds gehouden in fundamentalistische kringen. De katholieke neo-scholastiek wees een woordelijke inspiratie in de zin van een “mechanisch dicteren” (dictatio) af. Ze had een bredere opvatting die we ook in kerkelijke documenten vinden. Men begreep dat de persoonlijke talenten en de menselijke inspanningen van de gewijde schrijver een rol speelden bij het op schrift stellen en dat het dus geen eenvoudig dictee was. De encycliek Providentissimus (1893) van Leo XIII spreekt in dit verband over het meewerken van de menselijke auteur. Ondanks de controverse van die tijd verwoordt de encycliek een genuanceerd standpunt. Leo XIII is zich wel degelijk bewust van de noodzaak van de wetenschappelijke tekstkritiek, taalstudies, filologie, enz. Voorheen was er bij katholieke exegeten eigenlijk alleen maar interesse voor de geestelijke zin. Het eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw wordt gekenmerkt door een grote belangstelling voor de H. Schrift en haar inspiratie.[10] In 1909 leidde dit bv. tot de oprichting van het Biblicum in Rome. In het theologisch denken van die tijd werd m.n. gekeken naar het resultaat van de inspiratie: de inerrantie (het vrij van dwaling zijn) van de Schrift. Het was tegen de achtergrond van 19de eeuwse stromingen van protestantse bijbelkritiek dat Providentissimus de inerrantie en inspiratie van de hele Schrift verdedigde. 3.2.2 1900-1943.Aan het begin van de eeuw veranderde de positieve kijk op de exegese door de komst van het modernisme, o.a. door de werken van Loisy (1857-1940). Het modernisme is een zeer veelzijdig fenomeen. Een korte niet-uitputtende omschrijving zou kunnen zijn: het is een streven om het begrip en m.n. de inhoud van Openbaring, geloof, dogma, de rol van de Schrift, traditie en Kerk aan te passen aan het moderne agnosticistisch en immanentistisch denken, m.n. op het vlak van de historische wetenschap en de exegese. Pius X voelde zich door de opkomende heresie gedwongen om een strenge positie in te nemen en een voorzichtige koers te varen in de encycliek Pascendi (1907) en in het decreet Lamentabili (1907). Tegelijk kreeg de Bijbelcommissie, gesticht door Leo XIII in 1902, de opdracht om uitspraken te doen over een aantal vragen rond de Schrift.[11] De Bijbelcommissie genoot een groot aanzien en werd (ten onrechte) aanzien als een orgaan van het leergezag.[12] In deze tijd werd een wijs en belangrijk man zoals M.-J. Lagrange O.P. (1855-1938)[13] tot stilte gedwongen over een aantal gevoelige onderwerpen. De encycliek Spiritus Paraclitus van Benedictus XV zette bij gelegenheid van de 1500ste sterfdag van St. Hiëronymus in 1920 diens leer over de inspiratie van de Schrift uiteen. Hiëronymus sprak reeds over de menselijke medewerking van de auteurs. (DS 3650-1). Gezien de nieuwe context was deze encycliek negatiever van toon dan die van Leo XIII. Benedictus XV veroordeelde dat men het principe van Leo XIII om bijbelse uitspraken over wetenschappelijke onderwerpen, (nl. dat de auteur de wereld beschreef zoals hij hem waarnam)[14] ook mocht toepassen op de historische delen van de Schrift, zoals sommige auteurs gesuggereerd hadden.[15] In aansluiting hieraan situeerde de neo-scholastiek de inspiratie in de hagiograaf en behandelde ze als een “oordeel” (illuminatio iudicii) dat plaats vond onder inwerking van de H. Geest. Hierbij wordt dus een drievoudige actie in de hagiograaf veronderstelt: (1) een bovennatuurlijke verlichting van het verstand om de ideeën en de wezenlijke inhoud van het boek te begrijpen; (2) een beweging van de wil om alles en dat alleen op te schrijven wat God wil; en (3) de goddelijke bijstand om dit werk correct/onfeilbaar uit te voeren. Deze opvatting vond bevestiging in de encyclieken: Providentissimus Deus[16] en Spiritus Paraclitus.[17] 3.2.3 De positieve leer van de Kerk over de hermeneutiek. (1943 - Vaticanum II)De encycliek Divino Afflante Spiritu (1943) van Pius XII is het beginpunt van een echte waardering van het leergezag voor de kritische exegese. De encycliek luidt een periode van renaissance van katholieke bijbelstudies in. Deze encycliek is de magna charta voor wetenschappelijke bijbelexegese. De encycliek heeft twee delen: 1. een historisch en 2. een systematisch deel. In het historische deel wordt de leer van Providentissimus Deus onderlijnd. Deel 2 wijst op het belang van de oude talen en van de originele tekst. De encycliek wijst op het belang van de Vulgaat voor de Latijnse Kerk, maar onderlijnt de betekenis van de oertekst. De eerste taak van de exegeet is het om de letterlijke zin van bijbelse woorden op te sporen. Een geestelijke zin is niet uitgesloten, tenminste als die door God gewild is. Tegen einde van het tweede deel merkt de encycliek op: “de letterlijke zin in woorden en geschriften van oud-oosterse auteurs is vaak niet zo helder als bij hedendaagse auteurs” (DS 3830). De exegeet moet zoeken naar de spreekwijze van de gewijde auteurs, daarom is een studie van de context, archeologie, talen, etnologie, mentaliteit van het oude Oosten nodig. De visie op de inspiratie in deze encycliek veronderstelt steeds dat de hele Schrift in alle onderdelen geïnspireerd is en dat de Schrift zonder dwaling is. De nadruk van de encycliek ligt echter op de bijbelse hermeneutiek. De encycliek kan uiteraard enkel de algemene principes aangeven en niet uitwerken welke literaire genres “de heiligheid en waarheid van God niet weerspreken”. (DS 3829-30)[18] 3.3 De inerrantia van de Schrift vóór Vaticanum II.Vaticanum I leert dat de inspiratie en daarmee impliciet de inerrantia en onfeilbaarheid van de Schrift zich uitstrekt tot geloof en zeden en de belangrijke dingen (DS 3029). Onder inerrantia verstaat men “het vrij zijn van dwaling” van de H. Schrift. De term inerrantia vinden we komt in geen enkele concilietekst. Het begrip komt uit de encycliek Providentissimus Deus van Leo XIII.[19] Door deze encycliek kreeg de vraag naar de inerrantia de eerste plaats in het scholastieke traktaat De inspiratione. Men poogde de “inerrantie” van de Schrift op alle vlakken en in alle teksten aan te tonen. Daardoor ontstond er een controverse over hoe men dit “vrij zijn van dwaling” moest interpreteren, m.n. stonden natuurwetenschappelijke en historische moeilijkheden in het middelpunt van de belangstelling.[20] Zo leerde de neo-scholastiek in aansluiting bij Providentissimus expliciet dat alle uitspraken van de Schrift, op natuurwetenschappelijk, historisch, theologisch... vlak onfeilbaar waar zijn.[21] De inerrantie van de Schrift betekent niet enkel een vrij zijn van dwaling, maar ook de onmogelijkheid van welke dwaling ook (onfeilbaarheid). Deze visie is een noodzakelijk gevolg van het gehanteerde openbaringsmodel, waarin men de Openbaring zag als een mededeling van goddelijke geheimen. Door de invloed van de exegese, hermeneutiek, bijbelse theologie, archeologie, enz. werd in de loop van de twintigste eeuw de weg bereid naar een nieuwe benadering. 4 Dei Verbum (Hoofdstuk 3, art. 11-13)4.1 De voorbereiding: Sancta Mater Ecclesia (1964).Tijdens het tweede Vaticaans concilie (21 april 1964) publiceerde de Bijbelcommissie de instructie Sancta Mater Ecclesia: “Over de historische waarheid van de Evangelies”.[24] In dit stuk staat m.n. het onderzoek naar het literaire genre in de Evangelies centraal. Dit soort onderzoek stamt van R. Bultmann (1884-1976) en M. Dibelius (1883-1947). Zij namen deze benadering over van Gunkel die ze voor het O.T. gebruikte. De instructie behandelt de hermeneutiek en niet de inspiratie en inerrantia. Het stuk bekijkt de methode van de Formgeschichte kritisch en geeft naast enkele waarschuwingen een positieve waardering van die methode. De exegeet wordt erop gewezen dat hij moet letten op de drie stappen of tijden waarin en waardoor de leer en het leven van Jezus tot ons gekomen zijn.[25] Deze drie tijden zijn: (1) het onderricht leer van Jezus zelf, (2) het verdergeven en de vorming door apostelen in Kerk en (3) de schriftelijke neerslag. M.a.w. de drie fases zijn: Christus - de apostelen - de gewijde schrijvers. M.n. de derde fase wordt uitgewerkt. De oercatechese gebeurde in deze fase immers eerst mondeling en pas later schriftelijk. De verschillende evangelisten kozen uit de verkondiging van de apostelen uit wat in hun omgeving en voor hun “doelgroep” paste. De Evangeliën worden duidelijk niet gezien als woorden en de daden van Jezus die direct uit de eerste overleveringsfase komen of als een directe neerslag van de verkondiging uit de tweede fase. De Evangeliën worden gezien als het resultaat van een complexe overlevering van de woorden en de daden van Jezus zoals ze door de evangelisten zijn samengesteld die ze op hun beurt via de leer, leven, enz. van de apostelen hebben ontvangen. Dit is de eerste keer dat een min of meer officieel stuk van het leergezag deze nieuwe hermeneutische visie verwoordt. De instructie spreekt niet over de inspiratie door H. Geest en zegt ook niet dat de Evangeliën een letterlijke weergave zijn van de woorden van de Heer. Ook vermeldt het stuk niet dat de waarheid van een tekst gezien moet worden binnen het literaire genre waarin hij geschreven is. Het is duidelijk dat een heleboel andere vragen open blijven, bv. het synoptisch vraagstuk. Dit document geeft de exegeet de opdracht om ook te kijken naar de uitleg van kerkvaders. Met andere woorden er wordt ook gewezen op de kerkelijke en pneumatische dimensie van de schriftinterpretatie. 4.2 Artikel 11. Het feit van de inspiratie en de waarheid van de H. Schrift.De artikels 11-13 laten bewust de vraag naar de "materiële sufficiëntie[26] van de Schrift open. Artikel 11 behandelt de inspiratie van de Schrift: “Het door God geopenbaarde dat in de Heilige Schrift staat neergeschreven en zich aanbiedt, is onder ingeving van de Heilige Geest opgetekend.” Dei Verbum merkt op dat “de volledige boeken” (“Libros integros ... cum omnibus eorum partibus”) van O.T. en N.T. onder de inspiratie vallen.[27] Dit is een herhaling van de oude leer. De vraag naar de precieze omvang van de canon en naar de aard van de canoniciteit wordt niet behandeld op Vaticanum II. Deze punten waren immers geen onderwerp van discussie in die tijd. De laatste alinea herhaalt dat de inspiratie van de H. Schrift zich uitstrekt tot al haar delen. Ook wordt de waarheid van de H. Schrift -zonder gebruik van de term inerrantie- onderlijnd. Over de paragraaf waarin het thema van de inerrantie impliciet aan bod komt is veel te doen geweest.
Nieuw is hier het laatste woord: docere (leren). Docere kan niet worden uitgelegd in de zin van een bepaalde theorie over de inspiratie. Het concilie vermijdt het apologetische begrip inerrantia en vervangt het door waarheid (veritas): “de waarheid die God omwille van ons heil...”. De bedoeling van Dei Verbum is niet om de bekende moeilijkheden van de leer van de inerrantie op te lossen. Immers men vindt in de Schrift onduidelijkheden, grammaticale en stilistische gebreken en ook hier en daar onnauwkeurigheden op historisch, natuurwetenschappelijk of biologisch vlak. Het is duidelijk uit de voorbereidende teksten dat het concilie een open houding tegenover deze moeilijkheden inneemt en dat het tegelijk vasthoudt aan de inerrantie van de hele Schrift als Woord van God. Tegelijk wijst het concilie ook af dat de inspiratie enkel op bepaalde (heils)waarheden zou slaan.[29] Het formele object van de inspiratie is “de waarheid die God omwille van ons heil in de heilige geschriften heeft willen doen optekenen”. Het gaat dus over de heilswaarheden, en de schriftuitspraken daarover zijn zonder meer waar. De vraag naar de waarheid van de Schrift moet men niet op een krampachtige manier behandelen. Men moet de blik op de hele Schrift richten en weten dat Gods Woord zich meegedeeld heeft in gebrekkige en beperkte menselijke woorden en geschriften. Historische en wetenschappelijke onjuistheden moeten niet onmiddellijk als dwalingen gezien worden maar moeten in het geheel van de Bijbel, zijn geschiedenis en context bekeken worden.[30] Dit is de eerste tekst van het leerambt waarin de waarheid van de Schrift in verband gebracht wordt met het geheel van Gods heilsplan met de mensheid. De traditionele leer van de volledige inerrantie die binnen het denkkader van een verbale (letterlijke) inspiratie bestond wordt niet meer herhaald. Het probleem in het nadenken vóór Vaticanum II bestond er m.n. in dat men vanuit een bepaalde visie op wat de waarheid binnen de Openbaring moest zijn vertrok die niet overeenkomt met het waarheidsbegrip van de Schrift zelf. Vervolgens wijst DV 11 op de goddelijke én menselijke oorsprong van de H. Schrift. De discussies in de concilie-aula en ook de theologische voorgeschiedenis leert dat men hier niet moet denken aan -zoals vaak voorheen- een mechanistisch verstaan van inspiratie. God wordt de auteur (Deum habent auctorem) genoemd, ook de menselijke schrijvers worden auctores genoemd.
Deze tekst gaat verder op de voorafgaande encyclieken waarin ook sprake is van de menselijke component in het tot stand komen van de Schrift. Vaticanum II trekt om zo te zeggen de consequenties uit wat vooraf al geleerd werd. Het concilie benadrukt de menselijke component maar geeft geen positieve theorie over de inspiratie en gebruikt bv. ook niet de leer van de instrumentele oorzaak. Het formuleren van de positieve leer over de inspiratie wordt overgelaten aan de theologen. Je zou kunnen zeggen dat het interpretatie-model van inspiratie als illuminatio iudicii vervangen werd door een model van inspiratie als charisma loquendi. Het is echter ook absoluut duidelijk dat de inspiratie veel meer is dan alleen de werking van de algemene Voorzienigheid van God.[32] 4.3 Artikel 12. Hoe de Heilige Schrift moet worden verklaard.4.3.1 De schriftverklaring vóór Vaticanum II.Pius XII had in Divino Afflante Spiritu (1943) reeds gewezen op het belang van het in acht nemen van de literaire genres en de manier van spreken, enz. uit de oudheid, bij de interpretatie van de H. Schrift. (DS 3829-30) Divino Afflante Spiritu maakte een onderscheid tussen de “sensus literalis” en de “sensus spiritualis” van de H. Schrift. (cf. DS 3826-28) Dit maakte een einde aan een naïeve (letterlijke) interpretatie van de H. Schrift. 4.3.2 Commentaar op DV 12.*“Om de bedoeling van de gewijde schrijvers te achterhalen, moet onder andere worden gelet op de literaire genres. Want de waarheid wordt op uiteenlopende manier voorgesteld en uitgedrukt in teksten die op een verschillende wijze historisch, profetisch, dichterlijk of van een andere genre zijn.” Dei Verbum geeft als doel voor de exegese aan: om te achterhalen “wat de gewijde schrijvers werkelijk hebben bedoeld uit te drukken en wat God door hun woorden heeft willen bekend maken.” Normerend voor een juiste interpretatie is dus wat de gewijde schrijvers bedoelden. (sensus literalis) Het in acht nemen van “onder andere” (inter alia etiam) de literaire genres is een hermeneutisch principe dat geldt voor de hele Schrift. Dei Verbum houdt met inter alia etiam de deur open voor eventuele andere methodes “om de bedoeling van de gewijde schrijvers te achterhalen”. Dei Verbum spreekt ook over teksten die op verschillende manieren historisch, profetisch, poëtisch, enz. zijn (vario modo historicis, vel propheticis, vel poeticis, vel in aliis dicendi generibus proponitur et exprimitur). Een voorbeeld zou kunnen zijn: de historiciteit van concrete feiten is anders dan de historiciteit van de oergeschiedenis verhaald in Gen. 1-11. Dei Verbum geeft als hermeneutische regels voor de exegese:
Men moet dus letten op de situatie van waaruit en waarin de gewijde schrijver geschreven heeft. Deze determinata adiuncta noemt de moderne exegese sedert Gunkel de Sitz-im-Leben. Dei Verbum vermeldt daarnaast ook nog de hele denk- en spreekstijl van de historische context waarbinnen de tekst op schrift gesteld is als factor in de interpretatie.
De taak van exegeet is om de betekenis te vinden “investigare et sensus eruere”, zowel wat de menselijke auteur bedoelde “en wat God door hun woorden heeft willen bekendmaken”. De tekst wijst op het belang van het historisch en kritisch-literair onderzoek. Naast deze praktische exegetische richtlijnen spreekt het concilie ook over meer theologisch-dogmatische aspecten van de exegese: “omdat de H. Schrift ook in dezelfde Geest moet worden gelezen en verklaard waarin zij is geschreven....[34]”. Hier wordt op de pneumatische dimensie van de exegese gewezen. De Schrift moet gelezen worden in en door de Kerk.[35] De exegeten moeten volgens de aangegeven regels te werk gaan, op zoek naar een diepere verklaring van de Schrift. De principes voor interpretatie zijn:
DV 12 heeft duidelijk een openheid naar de vragen van de hermeneutiek (eorum verbis manifestare Deo placuerit). De ietwat eenvoudige reductie van Divino Afflante Spiritu, waarin de intentie van de menselijke auteur gelijk gesteld werd met Gods bedoeling wordt verruimd.[39] De visie van Divino Afflante Spiritu ligt in het verlengde van het positivistisch denken van de 19e eeuw, waarin het kennende subject en het gekende object als twee dingen tegenover elkaar staan. Volgens deze visie moet en kan het subject zich ontdoen van eigen vooronderstellingen en op deze manier objectief kennen. Deze kentheorie wordt vanaf het midden van 20e eeuw door iedereen als veel te naief gezien. Tegenwoordig is men er zich algemeen van bewust dat iedereen altijd met bepaalde vooronderstellingen de wereld bekijkt. De exegetische methodes Traditions-, Form- en Redaktionsgeschichte hebben waarde om bv. de vorming van de evangelies en psalmen te beschrijven. Deze methodes (samen met de Wirkungsgeschichte en andere methodes) zijn m.n. geïnteresseerd in de geschiedenis van de tekst. Maar ze zijn ook beperkt vooral in die zin dat het aspect van de latere lezing en interpretatie vergeten wordt. 4.3.2.1 De verschillende “zinnen” van de H. Schrift.Een schitterende commentaar op DV 12 vinden we in CKK 109-119.[40] De Catechismus herneemt de traditionele kerkelijke leer over de verschillende “zinnen” (sensus) van de H. Schrift.[41] Traditioneel maakte men een onderscheid tussen de:
Vanaf Johannes Cassianus (360-430/435) onderscheidt men vaak een viervoudige zin:
Zo heeft Jeruzalem
Ook het slachten van het paaslam door de Israëlieten had een letterlijke betekenis. Toch werd er ook iets anders mee bedoeld, volgens Joh. 19,36 slaat het ook op het kruisoffer van de Heer, enz. (geestelijke zin).[45] Deze vorm van schriftuitleg, die in het Christendom begon bij Origenes (185-254) werd tot aan de tijd van de reformatie, door Christenen, Joden, gnostici als geldige methode erkend. In de reformatie heeft m.n. Luther een enorme tegenzin heeft tegen deze methode, waarin met een oncontroleerbare willekeur met de Schrift werd omgegaan Een thema waarover Vaticanum II duidelijk niet wil spreken is de sensus plenior.[46] Hiermee wordt datgene aangeduid wat God door de woorden van de gewijde schrijver bedoeld zou hebben en dat uitgaat boven wat de schrijver zelf begreep en zelf bedoelde. Het hoeft niet zo te zijn dat deze zin afwijkt van wat de gewijde schrijver wilde zeggen. Het kan in dezelfde lijn liggen maar dieper, helderder zijn dan datgene wat de gewijde schrijver op zijn confuse wijze begreep en uitdrukte. M.n. geldt dit voor de profetische teksten die pas duidelijk werden nadat zij vervuld werden. Bv. Spreuken of Wijsh. 9,19 waarin het persoonlijke karakter van de goddelijke Wijsheid nog verborgen is. De sensus plenior lijkt erkend te worden door Leo XIII in Providentissimus (EB 108). De redenen om deze zin aan te nemen liggen in de Schrift zelf:
4.3.3 Het actualiseren van de H. Schrift.Met “actualiseren” wordt bedoeld: alle manieren waarop het geschreven woord van God betekenisvol en effectief gemaakt wordt op dit ogenblik, met een bijzondere aandacht voor de liturgische ervaring. De uitleg van DV 12 (einde) over de schriftverklaring staat allemaal in de tegenwoordige tijd. De exegese heeft ook de taak te actualiseren. (cfr. DV 24-25).[48] 4.4 Artikel 13. Het neerdalen van God.Dit artikel gaat nogmaals uit van het neerdalen van God (synkatabasis of condescentio) in het door mensen geschreven woord. Menselijke woorden schieten altijd tekort voor het mysterie van God. Aan het eind van dit hoofdstuk van Dei Verbum kunnen we opmerken dat er in de interpretatie van de Schrift drie niveaus zijn:
4.5 Samenvatting van Dei Verbum (art. 11-13).Het derde hoofdstuk van DV (art. 11-13) benadrukt -zoals de voorafgaande pauselijke encyclieken- dat de sensus divinus gezocht moet worden in de sensus humanus.[49] Het doel van de inspiratie is de zekere, trouwe en foutvrije “inburgering” van de heilswaarheid. Het woord van de Schrift is het middel/medium voor een blijvende dialoog tussen God en de mens. We kunnen opmerken dat de nieuwe benadering van het Openbaring als “Woord van God tot ons gesproken” leidt tot een positieve duiding van de leer van de inerrantia, echter binnen een ander denkmodel. De auteur wordt niet langer gezien als iemand die een eenvoudige, passieve rol speelt als instrument of verwoorder in de hand van God. Hij wordt gezien als een persoon die door God is uitgekozen en die zijn tekst schrijft zoals een echte auteur dat doet. Hij wordt gezien als een persoon die studeert, nadenkt, onderzoekt en in zijn geschriften de verlossende ervaring meedeelt waaraan hij deel mocht nemen en waaruit of waarin hij leeft. De gewijde schrijver is zeker vrij in dit werk van kerkopbouw dat hij doet. Het is zijn originaliteit die we erin vinden. Tegelijk is ook God de auteur want Hij is het die de heilsgeschiedenis stuurt en tot stand brengt door Zijn verschillende daden van openbaring. Hij is de oorsprong van de gewijde tekst, van het hele werk en van ieder boek in het bijzonder. Het is God en Gods daden die de gewijde schrijver tracht mee te delen, maar dan binnen de logica van de Openbaring zelf. Een andere verandering ligt op het vlak van de visie op “waarheid”. Het preconciliair begrip “inerrantie” vinden we niet meer, in plaats vinden we een meer bijbels gebruik van “waarheid”: die m.n. een trouwe en genadige mededeling is van God, als Hij de wereld tracht te redden. (vgl. DV 11) Een derde vernieuwing is het benadrukken van de band tussen inspiratie en openbaring. Alles centreert zich in de persoon van Jezus Christus. We kunnen inspiratie zien als een typerend kenmerk van de geschreven vorm van het woord van God. Alleen in de mate waarin het verbonden is met de openbaring krijgt de geschreven tekst (inspiratie) zijn diepe en echte betekenis. Men kan de diepe betekenis van de waarde en werkelijkheid van de inspiratie uitdrukken met de woorden van Hugo van Sint Victor: “De hele Schrift is één boek, en dat éne boek is Christus”. 5 De bijbeluitleg na Vaticanum II.Als reactie op de historisch-kritische methode en aanverwante methodes die de nadruk leggen op het diachrone verstaan van de tekst (nl. hoe is de tekst ontstaan) zijn er tegenwoordig tendensen die aan deze benadering verwijten dat de relevantie voor het Christen-zijn nu ontbreekt. Men zoekt een synchrone benadering.[50] Het document van de bijbelcommissie De interpretatie van de Bijbel in de Kerk (2 januari 1994)[51] wijst ook op nieuwe methodes van literaire analyse: de retorische analyse, de narratieve analyse en de semiotische analyse (structuralisme). Wat betreft het thema inspiratie kunnen nog opmerken dat de studie van de inspiratie m.n. een a posteriori studie moet zijn. We moeten kijken naar de ene concrete inspiratie, gegeven in de Schrift, en vandaaruit proberen te achterhalen wat inspiratie is. De a priori-aanpak die vroeger overheerste is hierbij nauwelijks zinvol. Overigens betekent geloven in de inspiratie niet dat de geïnspireerde teksten feitelijk correct zijn. Bv. een werk van fictie zoals Esther, Judit, Jona blijft een werk van fictie, ook als het geïnspireerd is. Appendix 1. Nogmaals de waarheid van de Schrift. De Anglicaanse theoloog I. H. Marshall[52] wijst op een paar belangrijke dingen:
6 Voetnoten
|