Kerkvaders, Theophilus van Antiochië: verschil tussen versies

Uit Theowiki
th>Pastacht
 
 
(Een tussenliggende versie door dezelfde gebruiker niet weergegeven)
Regel 1: Regel 1:
{{Kerkvaders}}
+
{{Kerkvaders}} __NUMBEREDHEADINGS__
 
=Theophilus van Antiochië (+186)=
 
=Theophilus van Antiochië (+186)=
 
Een verdediging van de Christelijke scheppingsleer.
 
Een verdediging van de Christelijke scheppingsleer.

Huidige versie van 11 apr 2023 om 15:06


1 Theophilus van Antiochië (+186)

Een verdediging van de Christelijke scheppingsleer.

1.1 Literatuur.

  • H.U. Meyboom, De Apologeten III. Theophilus aan Autolycus, Leiden, A.W. Sijthoff's, 1910. (Ook de gebruikte vertaling komt uit dit boek).

1.2 Leven.

Theophilus van Antiochië is een vrij onbekende kerkvader, of apologeet. Een van de weinige biografische gegevens uit zijn werken is dat hij pas als volwassen man Christen werd (Ad Autol. 2,24 en 14). Volgens Hiëronymus en Eusebius was hij de zesde bisschop van Antiochië (de vierde na Ignatius), die rond 180 het werk (in drie boeken) Ad Autolycum (Aan Autolycus) schreef. Deze auteurs vermelden ook dat hij nog andere werken schreef: Tegen Marcion, tegen de dwaalleer van Hermogenes en enkele Catechetische boeken. Deze zijn echter niet bewaard gebleven.

Of Autolycus, de persoon, die Theophilus aanspreekt in zijn werk een historische of fictieve persoon is, is niet duidelijk. Boek I handelt over de kennis van God die enkel door de Openbaring mogelijk is. In boek II ontwikkelt hij het Christelijke godsbeeld (in 2,15 gebruikt hij voor het eerst het woord Trias (drieheid)) en de scheppingsleer tegen de diverse (heidense) Griekse opvattingen. Boek III verdedigt de Christelijke moraal en handelt over de ouderdom van de H. Schriften.

Hier volgt een stuk tekst uit boek I.

1.3 De tekst Ad Autolycum.

Boek I

3. Je zal wel tegen mij zeggen: "Jij, die ziende bent, vertel mij hoe God eruit zien."
Luister, mens! Het beeld van God is onbeschrijfelijk en onuitsprekelijk, omdat Hij niet met vleselijke ogen kan gezien worden. In heerlijkheid namelijk is Hij niet te bevatten, in grootte niet te omvatten, in verhevenheid niet te begrijpen, in kracht niet te vergelijken, in wijsheid niet te benaderen, in goedheid onnavolgbaar, in weldadigheid onbeschrijfelijk.
Want als ik zeg dat Hij Licht is, dan noem ik (met licht) Zijn maaksel;
als ik zeg dat hij Rede is, dan noem ik een beginsel van Hem;
als ik zeg dat Hij Verstand is, dan noem ik Zijn denken;
als ik zeg dat Hij Geest is, dan noem ik Zijn ademhaling;
als ik zeg dat Hij Wijsheid is, dan noem ik een voortbrengsel van Hem;[1]
als ik zeg dat Hij Kracht is, dan noem ik Zijn sterkte;
als ik zeg dat Hij Macht is, dan noem ik een werking van Hem;
als ik zeg dat Hij Voorzienigheid is, dan noem ik Zijn goedheid;
als ik zeg dat Hij Heerschappij is, dan noem ik Zijn heerlijkheid;
als ik zeg dat Hij Heer is, dan noem ik Hem rechter;
als ik zeg dat Hij een Rechter is, dan noem ik Hem rechtvaardig;
als ik zeg dat Hij een Vader is, dan noem ik Hem het Al;[2]
als ik zeg dat Hij Vuur is,[3] dan noem ik Zijn toorn....
Nu zal je tot mij zeggen: "Wordt God toornig?"
Zeer zeker; Hij wordt toornig op hen, die het kwade doen; maar Hij is goed, genadig en barmhartig jegens hen, die Hem liefhebben en vrezen; want Hij is een opvoeder[4] van de godvruchtigen en een vader van de rechtvaardigen, doch ook een tuchtmeester van de goddelozen.

4. Verder is Hij zonder begin, omdat Hij ongeschapen is, en onveranderlijk, omdat Hij onsterfelijk is.

God (θεός) wordt Hij genoemd omdat hij alle dingen in zijn eigen onwankelbaarheid[5] gesteld heeft (τεθεικέναι) en vanwege het lopen (θέειν). Dit gesteld hebben (θέειν) houdt namelijk in, dat Hij in gang is en alle dingen beweegt en bewerkt en voedt en er de voorzienigheid van is en ze bestuurt en doet leven.[6]
En Heer is hij, omdat Hij over alles heerst;
en Vader, omdat Hij vóór alles bestond;
en Bouwmeester en Maker, omdat Hij de Schepper en Maker van alles is;
en Allerhoogste, omdat Hij hoger is dan alle dingen;
en Almachtig, omdat Hij alle dingen in Zijn macht heeft en omvat.
Immers de hoogten van de hemelen en de diepten van de afgronden en de uiteinden van de bewoonde wereld zijn in Zijn hand, en een rustplaats heeft Hij niet.[7] De hemelen zijn Zijn werk, de aarde is Zijn maaksel, de zee is Zijn schepping, de mens is Zijn vormsel en beeltenis, zon, maan en sterren zijn Zijn elementen, voortgebracht als tekens voor tijden dagen en jaren,[8] ten gerieve en ten dienste van de mensen; en alle dingen heeft God uit het niet tot het zijn gebracht, opdat door Zijn werken Zijn verhevenheid gekend en verstaan zou worden.

5. Zoals de ziel in de mens niet gezien wordt, omdat zij voor de mens onzichtbaar is, maar de ziel wel in de beweging van het lichaam waargenomen wordt, zo ligt het voor de hand, dat ook God niet gezien kan worden met menselijke ogen, maar dat Hij wel in Zijn Voorzienigheid en Zijn werken gezien en waargenomen wordt.
Want op dezelfde manier als iemand, die een schip op zee ziet, dat goed uitgerust is en vaart en de haven bereikt, concludeert dat er aan boord een stuurman moet zijn, zo moet men ook erkennen, dat God de stuurman is van het Heelal, ook al wordt Hij niet aanschouwd met vleselijke ogen, omdat Hij niet te bevatten is.
Indien immers een mens zijn blik niet eens kan richten naar de zon, die een hoogst klein element is, vanwege haar bovenmatige warmte en sterkte, hoeveel te meer zou het dan een sterfelijke mens te boven gaan om de heerlijkheid Gods, die onuitsprekelijk is, in het gezicht te zien! Zoals een granaatappel, een schil heeft die hem omvat maar van binnen vele verblijven en ruimtes heeft door vliezen gescheiden, en vele pitten, zo wordt de hele schepping omvat door de Geest van God, en wordt de omvattende Geest met de schepping door de hand van God omvat. Zoals de pit van de granaatappel, die binnenin zit, de dingen buiten de schil niet kan zien omdat zij binnenin zit, zo kan ook de mens, die met de hele schepping door de hand Gods omvat wordt, God niet aanschouwen. Verder gelooft men toch ook dat er een aardse koning is, ofschoon hij niet door allen gezien wordt; maar uit zijn wetten en verordeningen en overheden en machten en beelden wordt hij gekend. Doch wat God betreft, wil je niet dat Hij gekend wordt uit werken en machten?

6. Neem Zijn werken waar, o mens: de afwisseling van de seizoenen op hun tijd en de veranderingen van de luchten; de welgeordende loop van de elementen; de geordende gang van dagen en nachten, maanden en jaren; de verschillende schoonheid van zaden en planten en vruchten; de allerbontste voortbrenging van viervoetig vee, gevleugelde, kruipende en zwemmende dieren, zowel in zoet als in zout water; of het instinct van de dieren zelf tot voortbrengen en voeden, niet ten eigen behoeve, maar opdat de mens (iets) zou hebben.

Beschouw de Voorzienigheid die God laat zien door voedsel voor alle vlees gereed te maken, of de onderdanigheid waarmee Hij bepaald heeft dat alles aan de mensheid onderworpen moet zijn. Beschouw het stromen van de zoetwaterbronnen en de eeuwige rivieren; de aanvoer van dauw en regen en slagregen die op gezette tijden plaats heeft; de alleszins bonte beweging der hemellichamen, die de Morgenster doet opgaan en van te voren aanduidt dat de volmaakte lichtaanbrenger zal komen, (die teweeg brengt) het samenknopen van de Pleiaden en Orion en de reidans van Arcturus[9] en de overige sterren,[10] die plaats heeft binnen de kring van de hemel, (sterren) die de hoogst bonte wijsheid van God[11] allen bijzondere namen gegeven heeft.[12]
Deze God alleen is het die uit duisternis licht gemaakt heeft,[13] die de voorraadkamers van de zuidenwind gemaakt heeft,[14] evenals de schatten van de afgrond,[15] de grenzen van de zeeën en de schatten van sneeuw en hagel -door wateren bijeen te brengen in schatten van afgrond-. Hij alleen is het die de duisternis in haar schatten, het licht, - het zoete en begeerlijke en verblijdende uit zijn schatten te voorschijn brengt-, die wolken van het einde van de aarde aanvoert en bliksems vermenigvuldigt tot slagregens,[16] Hij is het die de donder uitzendt ter verschrikking en die de donderslag aankondigt door de bliksem, opdat de ziel niet onverwacht geschokt ontzield zou raken, ja die zelfs de kracht van de uit de hemel neerdalende bliksem matigt om de aarde niet te verbranden; immers, indien de bliksem zijn volle kracht[17] zou hebben, dan zou hij de aarde verbranden, evenals de donder, die al wat op aarde is ondersteboven zou keren.

7. Deze God is de mijne, Hij de Heer van het heelal. Hij alleen heeft de hemel gespannen[18] en de breedte van de (aarde) onder de hemel gelegd;[19] Hij is het die de kom van de zee schudt en haar golven doet weerklinken,[20] Hij is meester over haar geweld en Hij brengt het slingeren van haar golven tot bedaren;[21] Hij heeft de aarde op de wateren gegrondvest[22] en Hij geeft de geest die haar voedt, Zijn (de Geest) ademhaling wekt alles tot leven, die als Hij Zijn geest terugneemt alles zal prijsgeven.[23] Over deze God spreek jij, o mens, Zijn geest adem je in, je verkeert in onwetendheid over Hem. Dit is jou overkomen door de verblinding van je ziel en de verharding van je hart.[24] Maar indien je wil, kan je genezen worden: geef jezelf over aan de Geneesheer en Hij zal van de ogen van je ziel en van je hart de staar wegnemen.
Wie is de Geneesheer?
God, die geneest en levend maakt door de rede en de wijsheid. God heeft door Zijn rede en Zijn wijsheid alles gemaakt; "door Zijn Woord zijn de hemelen gemaakt, door Zijn ademtocht heel hun heir".[25] Allerkrachtigst is Zijn Wijsheid: "Door wijsheid heeft God de aarde gegrondvest, de hemel heeft Hij bevestigd door inzicht; door zijn kennis braken de waterkolken los en druppelt de dauw uit de wolken."[26] Indien je dit verstaat, mens, en daarbij rein, heilig en rechtvaardig leeft, zul je God kunnen zien. Maar laat vóór alles in je hart geloof en de vreze Gods voorafgaan, en dan zul je een en ander begrijpen. Wanneer je het sterfelijke hebt afgelegd en de onsterfelijkheid aangedaan zult hebben,[27] dan zul je naar je verdienste God zien. Immers God zal je vlees met je ziel als onsterfelijk opwekken, en dan, onsterfelijk geworden, zul je de Onsterfelijke zien, indien je nu in hem gelooft. Dan zult je erkennen dat je ten onrechte in zijn nadeel gesproken hebt.

8. Maar je gelooft niet dat doden opgewekt worden. Als dit echter (wel het geval) zal zijn, dan zal je geloven, willens of onwillens; en, indien je nu niet gelooft, dan zal je geloof als ongeloof worden aangemerkt.[28] Maar waarom ben je toch ongelovig? Weet je dan niet, dat het geloof aan alle bezigheden voorafgaat? Welke boer kan oogsten, als hij niet eerst het zaad aan de aarde toevertrouwt? Wie kan de zee oversteken, indien hij zich niet eerst aan het schip en de stuurman toevertrouwt? Welke zieke kan genezen worden, indien hij zich niet eerst aan de geneesheer toevertrouwt? Welke kunst of wetenschap kan iemand leren, als hij zich niet eerst overgeeft en toevertrouwt aan een leermeester? Indien de boer gelooft in de aarde en de reiziger in het schip en de zieke in de geneesheer, wil je dan jezelf niet toevertrouwen aan God, terwijl je zoveel onderpanden van Hem hebt? Vooreerst dat hij je uit het niet in het zijn heeft doen treden. Immers indien je vader en je moeder er niet geweest waren, dan zou je nog veel minder ooit bestaan hebben.

1.4 Voetnoten

  1. Spr. 8,22.
  2. τα παντα.
  3. Dt. 4,24; Hebr. 12,29.
  4. παιδευτης, leermeester, opvoeder.
  5. Vgl. Ps. 104,5. Dezelfde etymologie vinden wij ook bij Herodotus II,52, Clemens van Alexandrië, Strom. 1,29,182.
  6. Het lijkt als men niet uitkijkt op pantheïsme.
  7. Vgl. Jes. 66,1; Hand. 7,49.
  8. Gen. 1,14.
  9. Een schitterende ster in het sterrenbeeld Boötes. Komt uit het Grieks en betekent: ̓Αρκτουρος, berenhoeder.
  10. Vgl. Job 9,9.
  11. Vgl. Ef. 3,10.
  12. Ps. 146,4.
  13. Ps. 135,7.
  14. Job 9,9.
  15. Ps. 33,7.
  16. Vgl. Jer. 10,13; Ps. 134,7.
  17. κατεξουσίαν. Onzekere lezing.
  18. Job 9,8.
  19. Job 38,18.
  20. Vgl. Ps. 64,7.
  21. Ps. 88,9.
  22. Ps. 23,2.
  23. Job 34,14. Bedoeld is dat indien God zijn Geest terugtrekt alles in het niet zal verdwijnen.
  24. Ef. 4,18.
  25. Ps. 32,6.
  26. Spr. 3,19.20.
  27. Vgl. 1 Kor. 15,53; 2 Kor. 5,4.
  28. Vgl. Rom 4,3.5.