Kerkvaders, De Didachè: verschil tussen versies

Uit Theowiki
th>Pastacht
 
k (1 versie geïmporteerd)
(geen verschil)

Versie van 3 feb 2023 16:21


Tekst van de Didaché (H. 54) anno 1056

Literatuur.

  • Benedictinessen van Bonheiden, De Didachè. Leer van de twaalf apostelen, Bonheiden, Abdij Bethlehem, 1982.
  • J.P. Audet, La Didachè, Parijs, Librairie Lecoffre,1958.
  • Didache, Zwölf-Apostel-Lehre, übersetzt und eingeleitet von Wilhelm Geerlings, Freiburg, Herder, 1991 (= Fontes Christiani, Bd. 10).
  • W. Rordorf en A. Tuilier, La doctrine des douzes apôtres, Sources Chrétiennes 248 , Parijs, 1978.
  • H. Lietzmann, Die didachè mit kritischem Apparat, Berlijn, 5 1948.

Inleiding.

Het script hier is bijna helemaal gebaseerd op het werk van de Benedictinessen van Bonheiden.

De Didachè of Leer van de twaalf apostelen is een geschrift dat men het best kan vergelijken met een soort handleiding voor de catechese voor de doopleerlingen. Het werd kennelijk gebruikt door rondreizende apostelen (=missionarissen) en leraars.

Het geschrift bestaat uit meerdere delen die niet tegelijk ontstaan zijn. Het eerste deel "de twee-wegen-catechese" is van Joodse oorsprong met Christelijke inlassen. De laatste hoofdstukken zijn in verschillende tijden toegevoegd. De Didachè werd door de jonge Kerk in zijn geheel gebruikt zonder dat de heterogene inhoud kennelijk als storend ervaren werd.

De hoofdstuk- en versindeling zijn modern.

Er zijn nogal wat verschillende versies van dit boek in omloop geweest.

De ontdekking van de Didachè.

In 1873 ontdekte Philoteüs Bryennios, de metropoliet van Nicomedië, in de bibliotheek van het klooster van het H. Graf in Constantinopel een manuscript vervaardigd door een verder onbekende kopiist Leo. Deze Leo deelt in de colofon mee dat hij het manuscript op dinsdag 11 juni 1056 beëindigd heeft. Het manuscript is geschreven op perkament van 19 bij 15,5 cm, 120 folio's. Deze Leo had meerdere werken gekopieerd. Dit werk, te vinden op fol. 76a-80b, droeg de dubbele titel Διδαχὴ τν δώδεκα ἀποστόλων "leer van de twaalf apostelen" en ook Διδαχὴ κυρίου διὰ τν δώδεκα ἀποστόλων τος ἒθνεσιν "leer van de Heer door de twaalf apostelen aan de heidenen".
Het werk was voorheen enkel bekend van citaten bij de kerkvaders. Het gevonden werk werd gepubliceerd in 1883. Het handschrift werd naar de bibliotheek van het Grieks-orthodoxe patriarchaat in Jeruzalem overgebracht (vandaar Manuscript H (=Hierosolymitanus) 54). Nadien zijn nog fragmenten van de Griekse tekst (1922) in Oxyrhynchus gevonden,[1] evenals fragmenten van vertalingen in het Koptisch (1924), Ethiopisch (1904) Syrisch, Arabisch en een volledige Georgische versie (1932) gevonden. Geen enkele tekstvondst uit de 19de eeuw heeft zoveel weerklank gevonden als deze.

De betekenis van de Didachè.

Dit werk is zeer oud, mogelijk ouder dan de jongste teksten van het N.T. en ouder dan de oudste teksten van de kerkvaders. In de eerste eeuwen kende men aan dit geschrift vaak dezelfde waarde toe als aan de geschriften van het N.T. De oude Kerk had grote verering voor dit werk en gebruikte het als lezing in de liturgie. Hierin kwam verandering nadat de canon definitief werd in de loop van de vierde eeuw (Athanasius in 367).[2] Het werk raakte in de vergetelheid.

Het boek is geen literaire eenheid, maar kan verdeeld worden in vier delen:*1. Een catechetisch deel, m.n. een moraalleer, de "Twee-wegen-catechese", omdat dit gedeelte begint met de woorden: "Er zijn twee wegen, de weg naar het leven en de weg naar de dood", hoofdstukken 1-6.*2. Een liturgisch deel, waarin gesproken wordt over Doopsel, vasten, de dagelijkse gebeden en de Heilige Eucharistie, hoofdstukken 7-10.*3. Het zogenaamde disciplinaire deel. Dit handelt over de gastvrijheid, de ambtsdragers, de onderlinge liefde en de interne organisatie van de Christelijke gemeenschap, hoofdstukken 11-15.*4. Het slothoofdstuk 16, handelt over de wederkomst van de Heer.

De Didachè heeft een grote waarde voor de kennis van de oude Kerk. Zoals vermeld werd het geschrift vermoedelijk gebruikt werd als catechetisch handboek door de reizende apostelen en leraars. Het geschrift verstrekt inlichtingen over de toestanden en problemen van de Kerk in de tweede helft van de eerste eeuw, hoofdzakelijk in het nabije Oosten.

Zeer waardevolle inlichtingen vindt men in het liturgisch deel over de eucharistische gebeden, de wijze van toedienen van het Doopsel en de vastendagen. De morele voorschriften uit het eerste deel, de Twee-wegen-catechese, golden in het Jodendom; zij werden aangevuld door typisch Christelijke teksten.

De Didachè heeft ook een grote waarde, omdat het geschrift ons een denkbeeld geeft van de invloed van het Joodse geloof op het Christendom en aan de andere kant duidelijk het grote verschil tussen het Christelijke en het Joodse geloof aantoont.

De vragen rond datering, enz.

Tijd en plaats van ontstaan.

Dat het geschrift heel oud moet zijn blijkt
(1) uit het feit dat de band met het Jodendom nog niet helemaal verbroken is (dat gebeurde ca 80). Men vindt het nodig te zeggen dat men niet vasten moet met de Joden (die vasten op maandag en donderdag), Christenen op woensdag en vrijdag. (8,1)
(2) dat de liturgie van de Eucharistie nog geen vaste vorm heft (10,7)
(3) Jezus wordt "Knecht" genoemd, een heel oude term die snel verdwijnt uit het kerkelijk taalgebruik (11,1; 10,2)
(4) het belang van charismatische figuren 'profeten', 'apostelen' en 'leraren' die belangrijker lijken dan bisschoppen en diakens, die gekozen worden omwille van hun zachtmoedigheid en waarheidslievendheid (15,1).
(5) de geschriften van het N.T. spelen nog geen gezaghebbende rol. Paulus wordt nergens geciteerd en de woorden van Jezus worden ingeleid met: "De Heer heeft gesproken (in zijn evangelie) (8,2; 9,5). Het ontbreken van Paulus maakt het zeer aannemelijk dat het werk niet uit Kl.-Azië, Griekenland of Italië stamt, waar Paulus bekend was.

J.P. Audet heeft een lange bespreking gewijd aan het vraagstuk waar en wanneer de Didachè zou zijn ontstaan.[3] Hierbij is van belang aan te tonen of de schrijver van de zogenaamde evangelische invoeging de synoptische evangeliën gekend heeft en voor de hoofdstukken over de liturgie (7-10) en de hoofdstukken over de discipline (11-16) in welke omgeving en tijd men deze kan plaatsen.

Indien men wil pleiten voor een tijd van ontstaan ongeveer gelijktijdig met de eerste evangeliën, komt men tot de conclusie dat de samensteller waarschijnlijk van de evangelische invoeging (1,3-2,1) een mondelinge overlevering heeft gebruikt die ook Matteüs gebruikte, toen hij zijn evangelie schreef. De hoofdstukken over de liturgie en over de kerkordening tonen aan dat ten tijde van de samenstelling zowel de liturgie als de kerkordening nog in een vroeg stadium waren. Wel is duidelijk dat niet de gehele inhoud van de hoofdstukken 7 tot 16 tegelijkertijd ontstaan is, er is verschil in de liturgische gebruiken en in de kerkelijke verordeningen.

Bij het lezen van de evangelische invoeging (1,3-2,1) wordt men getroffen door de gelijkenis met het Matteüsevangelie. Hierdoor kwamen vele geleerden tot de overtuiging dat de schrijver dit evangelie kende, sommigen meenden zelfs dat de samenstellers van de Didachè het hele Nieuwe Testament kenden en dat dus de Didachè pas in haar geheel kon zijn ontstaan in het begin van de tweede eeuw.

W. Rordorf echter is van mening dat het resultaat van het huidige onderzoek juist is en dat ten tijde van de totstandkoming van de Didachè de boeken van het Nieuwe Testament nog niet alle geschreven waren en dat dus de Didachè van eerdere datum is dan de laatste boeken van het Nieuwe Testament.

In de Twee-wegen-catechese komen ook buiten de evangelische invoeging veel teksten voor die gelijken op teksten uit het Matteüsevangelie. Het zijn echter teksten die ook voorkomen in het Oude Testament. De Didachè is kennelijk langzamerhand tot stand gekomen, eerst zullen de rondreizende apostelen en leraars de Joodse Twee-wegen-catechese gebruikt hebben zonder toevoegingen. Wat zal meer voor de hand gelegen hebben dan dit geschrift aan te passen aan de Christelijke verkondiging?

In het kort samengevat kan men tot de volgende hypothesen komen: omdat de Joden een hoge morele standaard hadden, was de Twee-wegen-catechese bij uitstek geschikt om voor de niet-Joden die Christen wilden worden als basis voor de catechese te dienen. Een eerste aanvulling is 1,3b - 2,1 geweest.

Daarna kwam het liturgische deel 7-10. De eucharistische gebeden hierin zijn zeker een oudere mondelinge traditie, dit waren gebeden die reeds in Palestina en Syrië gebruikt werden. Mogelijk is dezelfde reizende prediker de auteur van de hoofdstukken 11-13.

Anderzijds zullen de langzamerhand ontstane misbruiken inzake gastvrijheid, het optreden van valse profeten en leraars wel een regeling van bepaalde disciplinaire kwesties noodzakelijk hebben gemaakt. Het is dan ook mogelijk dat deze kwesties praktisch geregeld zijn in een bepaald deel van de Kerk en daarna op schrift zijn gesteld ten behoeve ook van andere kerken. De hoofdstukken 14 en 15 zijn zeker van latere datum, want men ziet in deze hoofdstukken een evolutie van de liturgie en de ambten.

Hoofdstuk 16, het eschatologisch slot, lijkt uit dezelfde periode te zijn als hoofdstukken 14 en 15.

Deze laatst ontstane hoofdstukken zijn van vroegere datum dan de brieven van de heilige Ignatius van Antiochië, welke men gewoonlijk dateert tussen 107 en 110, want deze brieven, die in de hoofdstad (Antiochië) van westelijk Syrië werden geschreven, geven blijk van een veel verder ontwikkelde organisatie van de Kerk. De eindredactie van de Didachè kan men stellen ten laatste einde eerste eeuw. J.P. Audet stelt 50-70.[4] Dit kan hoogstens gelden voor de hoofdstukken 1-13. Hiervoor kan dus als argument gelden dat de 'evangelieteksten' teruggaan, niet op canonieke evangelieteksten, maar op een vroegere schriftelijke of mondelinge traditie en op het feit dat de hoofdstukken over de rondreizende apostelen en profeten, de misbruiken in de Kerk en de aanwijzingen over bezoldiging van de ambtsdragers een vroegere traditie weerspiegelen. De Didaché is in ieder geval ouder dan de 2de helft van de 2de eeuw.

Ook de plaats van ontstaan is niet met zekerheid vast te stellen. Sommige auteurs zijn van mening dat het geschrift ontstaan zou zijn in Egypte of Ethiopië, omdat verschillende indirecte getuigen zoals Clemens van Alexandrië en de heilige Athanasius van Alexandrië melding maken van de Didachè in hun geschriften. Het is ook mogelijk dat de Didachè ontstaan is in Syrië, omdat de evangelische traditie het meest gelijkt op het Matteüsevangelie. Ook de gegevens uit de hoofdstukken 11-13 wijzen eerder op een Syrisch of Palestijns milieu dan op een Egyptisch milieu. Het meest waarschijnlijk is westelijk Syrië, alleen daar sprak men Grieks, in oostelijk Syrië was de taal Syrisch. Met zekerheid is niets te zeggen, hoewel dus de meeste aanwijzingen pleiten voor westelijk Syrië. Helaas zijn er vele hiaten in onze kennis van de westerse Syrische kerk.

Het geschrift heeft reeds vroeg een verspreiding gekend in vele delen van het Romeinse Rijk, er werd zoveel gereisd, dat men wel kan vermoeden dat ook in Egypte en Ethiopië omstreeks het begin van de tweede eeuw de Didachè bekend was.

De tekstoverlevering.

Vergeleken met de oudste handschriften van het Nieuwe Testament die teruggaan tot de vierde en vijfde eeuw, is het gevonden handschrift H. 54, dat gedateerd is 1056, relatief jong. Er is weinig vergelijkingsmateriaal om te onderzoeken of we te maken hebben met de authentieke tekst van de Didachè. Er zijn echter twee papyrusfragmenten[5] uit de vierde eeuw die 1,3c-4a en 2,7-3,2 bevatten. De tekst op deze fragmenten bevat fouten, maar ook tekstvarianten die aantonen dat er verschillende tekstuitgaven bestonden in de oudheid. De overeenkomst met H. 54 is zó duidelijk, dat de authenticiteit van H. 54 hierdoor voldoende bevestigd wordt, te meer omdat deze fragmenten een deel van de evangelische invoeging bevatten, die in de oorspronkelijke Twee-wegen-catechese ontbreekt.

Een papyrusfragment daterend van het eind van de vierde eeuw werd gevonden in 1922 en bevat een gedeelte van de Griekse tekst: (1,3b-4a en 2,7b-3,2a).

In 1923 kreeg het British Museum een Koptische papyrus (Br. Mus. Or. 9271)[6] van onbekende oorsprong (ca 400). Het bevat een tamelijk vrije vertaling van enkele stukken van de Didachè.

Ook is er in 1904 een Ethiopische vrije vertaling gevonden, van een gedeelte van de Didachè. Zij bevat 11,3-13,7. Er is dus slechts één volledige, rechtstreekse overlevering van de tekst van de Didachè, maar de niet-rechtstreekse overlevering geeft veel aanwijzingen die wij in het kort weergeven.

De Twee-wegen-catechese (1-7) bestaat integraal in de Latijnse vertaling: de Doctrina Apostolorum. Omdat hiervan de Griekse grondtekst verloren is gegaan, is hoewel de Latijnse vertaling zeer oud moet zijn, een nauwkeurige vergelijking met de Twee-wegen-catechese in de Didachè niet mogelijk.

Ook in de Barnabasbrief (120-130) en in twee Griekse versies van de Apostolische Constituties (begin 4de eeuw) vinden we de Twee-wegen-catechese zonder de Christelijke invoeging. In de Barnabasbrief, ook te vinden in het handschrift H. 54, is er een toevoeging over de tegenstelling: licht-duisternis. Licht staat voor goed, duisternis voor slecht.

Citaten en vermeldingen van de Didachè vindt men bij pseudo-Cyprianus (Adversus aleatores, 4 (impliciet citaat van 14,2) ca 300) Clemens van Alexandrië, Eusebius (315-325),[7] en Athanasius (367) in zijn 39ste Paasbrief waarin hij de canonieke bijbelboeken opsomt, noemt hij de Didachè bij de boeken die gelezen mogen worden ter onderwijzing van de gelovigen, maar hij zegt er uitdrukkelijk bij dat het geen canoniek bijbelboek is.

De theologie van de Didachè.

De Twee-wegen-catechese.

De Twee-wegen-catechese komt waarschijnlijk uit het Jodendom. De weg die voert naar het leven is de weg van de gehoorzaamheid aan de Wet, de weg naar de dood is de weg van ongehoorzaamheid. Christenen bedoelden hiermee niet de Torah, maar de wet zoals Christus deze gegeven heeft, de wet van de liefde.

De evangelische invoeging (1,3-2,1) is zeker van een andere hand. Een nauwkeurige vergelijking heeft aangetoond dat ook in dit deel zelf misschien nog naderhand nog iets toegevoegd is: in 1,3 wordt overgegaan van de eerste persoon enkelvoud van 1,2 naar de eerste persoon meervoud, terwijl in 1,4 het omgekeerde gebeurt.

Een merkwaardige overgang is er tussen 3,6 en 3,7. Er is hier geen sprake van een evangelische invoeging om de Didachè aan te passen voor de catechese van dopelingen, er is hier een verandering van stijl en literair genre binnen de Joodse oorspronkelijke Twee-wegen-catechese. 3,7-4,14 is een literaire eenheid, die handelt over de "armen van de Heer", de anawim van het Oude Testament. De 'armen van de Heer' vormen een verborgen, niet georganiseerde gemeenschap die zoals Maria alles van de Heer verwachten en nederig en stil Hem willen dienen in de medemens.

Als men het geheel van de hoofdstukken 1-6 overziet, is het duidelijk dat het van Joodse oorsprong is, behalve de evangelische invoeging, enkele verbindende zinnen en misschien het slot.

De liturgie in de Didachè.

De hoofdstukken 7-10 zijn gewijd aan de liturgie en vormen een literaire eenheid. Het is mogelijk dat de samensteller van de Didachè, hij die de verschillende delen óf heeft samengevoegd en met elkaar verbonden óf zelf heeft geschreven, ook de schrijver van deze hoofdstukken is. Toch lijkt het erop dat de samensteller ook in dit deel bestaande gebeden, formules enzovoort heeft overgenomen om zo tot een handleiding voor de doopleerlingen te komen om hen binnen te leiden niet alleen in de wijze van Christelijk leven, maar ook in de liturgie van de jonge Kerk.

Hoofdstuk 7 verschaft ons inlichtingen over de wijze waarop het Doopsel moet worden toegediend. Er is een verbinding aangebracht met de Twee-wegen-catechese door de woorden: "Na onderwezen te hebben wat voorafgaat". De doopformule. "Doopt in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest", die ook voorkomt in de slotverzen van het Matteüsevangelie, is zeer oud en heeft bestaan naast de enkelvoudige formule: "Doopt in de Naam van de Heer". Dit blijkt uit 9,15: "Laten slechts zij die gedoopt zijn in de Naam van de Heer. eten van uw Eucharistie".[8]
Het vasten vóór het Doopsel is een oud Christelijk gegeven. Er is een zekere evolutie in de doopritus, de oorspronkelijke tekst heeft afwisselend tweede persoon meervoud en enkelvoud, en kan dus van verschillende hand zijn. Er moet gedoopt worden in stromend water. Dit is eveneens een oud Christelijk gegeven. Ook Johannes de Doper doopte in stromend water. De bedienaar van het Doopsel wordt wel genoemd in verband met het vasten, maar er wordt niet aangegeven of dit een ambtsdrager moet zijn.[9]
Hoofdstuk 8 spreekt over het vasten en het gebed. Door de plaats van deze bepalingen in het geheel van de Didachè mogen we aannemen dat het gaat om liturgische gebeden en een liturgisch vasten. Men mag niet vasten op dezelfde dagen als de huichelaars, die op maandag en donderdag vasten. Met "huichelaars" worden niet de Joden bedoeld, maar de Judaïserende Christenen, waar reeds Paulus moeite mee had, zoals blijkt uit een tekst in de brief aan de Galaten: "En de overige Joden (=Joden-Christenen) veinsden met hem (Petrus) mee, zodat zelfs Barnabas zich door hun veinzerij liet meeslepen" (Gal. 2,13). De vastendagen voor de Christenen zijn woensdag en vrijdag, deze dagen zijn gebleven in de Christelijke traditie.

Uit de bepaling inzake het vasten vóór het Doopsel, waarin gevraagd wordt aan alle gemeenteleden om te vasten als ze hiertoe in staat zijn, mogen we de conclusie trekken, dat het vasten niet alleen een persoonlijke, maar ook een gemeenschappelijke aangelegenheid was.

In hoofdstuk 8 wordt geschreven over het gebed, met name over het Onze Vader. Het voornaamste verschil tussen de Didachetekst van het Onze Vader en die uit het Matteüsevangelie (Mt. 6,9-13) is, dat in de meeste handschriften van het Matteüsevangelie de doxologie niet voorkomt. In één handschrift is de tweeledige doxologie van de Didachè "Van U is de heerlijkheid en de macht" bewaard.[10] Deze tweeledige doxologie was ook bij de Joden bekend.

Driemaal daags bidden was en is ook de gewoonte van de Joden.[11] De Didachè is de oudste getuige voor het regelmatige persoonlijk bidden van het Onze Vader en voor de drie gebedstijden van de Christenen.

In de hoofdstukken 9 en 10 vindt men een aantal tafelgebeden die gewoonlijk Eucharistische gebeden genoemd worden. Door sommigen wordt echter betwijfeld of we hier te maken hebben met eucharistische gebeden. Zij menen dat het hier eerder gaat om de gebeden bij een liefdesmaaltijd, een agape, al dan niet gevolgd door een Eucharistieviering, of om een Eucharistieviering in het kader van een gemeenschappelijke maaltijd.

Bij het vergelijken van de evangeliën en de brief van Paulus met de Didachè valt als eerste punt op te merken dat de Didachè geen instellingswoorden vermeldt en als tweede punt dat er alleen een overeenkomst is met het Lucasevangelie voor wat betreft de eerste beker vóór de broodbreking. Een derde punt is dat de Didachegebeden een overeenkomst vertonen met de Joodse maaltijdsgebeden.

Dat de Didachè geen instellingswoorden vermeldt, is misschien niet zo verwonderlijk, de liturgie lijkt de liturgie van het Joodse paasmaal te zijn, men leefde nog dicht bij de instelling van de Heer en kende zijn woorden. Ook het Johannes-evangelie vermeldt geen instellingswoorden. Eigenlijk wordt pas een onmiddellijke toespeling op een heilig gebeuren gemaakt in 9,5 en 10,6: "Laten slechts zij die gedoopt zijn in de Naam van de Heer eten en drinken van uw Eucharistie" en "Indien iemand heilig is, laat hij komen, indien iemand niet heilig is, laat hij tot berouw komen".

De overeenkomst met het Lucasevangelie voor wat betreft de eerste beker is nog een aanwijzing dat men in de tijd waarin op deze manier de maaltijd gevierd werd nog dicht stond bij de gebruiken van de Joodse paasmaaltijd. Jezus vierde het laatste Avondmaal als een paasmaal. De aanvangswoorden van het eucharistisch gebed zijn de woorden waarmee een Joods gebed altijd begint. In plaats van "Wij brengen U dank" zou beter vertaald kunnen worden volgens de Joodse traditie: "Gezegend zijt Gij".[12]
De opbouw van de gebeden is naar het Joods model van de tafelgebeden. Eerst de zegen over de beker wijn aan het begin van de maaltijd, dan de zegen over het brood. In de Joodse Messiasverwachting speelt David een grote rol. David wordt de wijnstok genoemd, in Johannes 15 noemt Christus zichzelf de wijnstok. David is de pa??, de dienstknecht van de Heer, ook Jezus is de dienstknecht van de Heer. Het gehele gebed gaat terug naar een zeer oude traditie, het begin van een eucharistieliturgie, van vroegere tijd dan de johanneïsche geschriften en mogelijk ook van eerder dan de opschriftstelling van de synoptische evangeliën.

Het brood wordt gebroken, zoals Jezus in de evangelieverhalen over de broodvermenigvuldigingen, bij het laatste Avondmaal en bij de maaltijd met de Emmaüsgangers het brood brak. Een algemeen oosterse gewoonte wordt een sacraal teken; zo dikwijls als er van broodbreking sprake is, wordt een herinnering opgeroepen aan de sacrale maaltijd.

Het laatste deel van het openingsgebed:

Zoals dit gebroken brood, uitgestrooid over de bergen,
verzameld werd om één te worden,
laat zo ook uw Kerk van de uiteinden der aarde
verzameld worden in uw Koninkrijk.
Want van U is de heerlijkheid en de macht
tot in de eeuwen der eeuwen

is een bede om "de verzameling van de Kerk van de uiteinden der aarde". Dit deel roept herinneringen op aan het Joodse Achttiengebed.[13]

  • "Blaas de grote hoorn (sjofar) voor onze bevrijding en verhef het vaandel om onze ballingen te verzamelen. Gezegend zijt Gij, O Heer, die de verstrooiden van uw volk Israël verzamelt."

In deze bede van het Achttiengebed gaat het om de verlossing uit de ballingschap waarin Israël als volk verkeert. De ballingen zijn verstrooid, daarom is een voorwaarde voor de verlossing het verzamelen van de ballingen. In de bede van het Achttiengebed komt driemaal het woord 'verzamelen' voor, ook in de maaltijdsgebeden van de Didachè komt driemaal het woord voor. De Joodse oorsprong is onmiskenbaar, maar de betekenis is geheel anders.
In de gebeden van de Didachè gaat het niet om een verlossing uit de handen van de vijanden en een terugkeer naar een aards vaderland. De gebeden zijn ook niet 'oecumenisch' in de huidige zin van het woord 'oecumene' (vereniging van Kerken) (1).
Het is een eschatologische bede. Zoals voor Israël de eerste voorwaarde voor de verlossing een bijeenbrengen van de ballingen was, zo is voor de Christenen de eerste voorwaarde voor het vestigen van het eeuwige Godsrijk het verzamelen van alle leden van de Kerk van de verste hoeken der aarde. Pas als het trompetgeschal weerklonken heeft en de engelen de uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken (Mt. 24,31) is de verlossing nabij.

De dankzegging na de maaltijd uit hoofdstuk 10 toont gelijkenis met het Joodse gebed na de maaltijd, de Birkat ha mazon:

Wij danken U, Heer, onze God, voor uw verbond
dat U in ons vlees hebt bezegeld,
voor uw Torah die U ons hebt geleerd,
voor uw inzettingen die U ons hebt bekend gemaakt.
Hij voedt, onderhoudt eenieder.
en doet eenieder goed,
en verschaft voedsel aan ieder van de schepselen
die Hij heeft geschapen.
Gezegend Gij Heer die een ieder voedt.''

Het dankgebed uit de Didachè, hoofdstuk 10, laat zien dat de Christenen God dankten voor het voedsel dat het lichaam onderhoudt en dat voor hen de heilige Naam, het eeuwige Woord, Jezus Christus de plaats ingenomen had van de Torah. Maar zij bleven Joods denken in zover dat de maaltijd gezien werd als een genieting van Gods zegen, de maaltijd was sacraal. Daarom hoeft men zich geen te grote problemen te stellen over het al dan niet eucharistisch karakter van de maaltijd waarover de hoofd stukken 9 en 10 spreken. Het maaltijdskarakter is onmiskenbaar, maar ook is zeker sprake van een Eucharistieviering. De bede:

  • "Want aan ons hebt Ge de genade geschonken van geestelijk voedsel en geestelijke drank en een eeuwig leven door Jezus uw dienaar."

is een voldoende bewijs. "In liturgische vorm wordt uitdrukking gegeven aan de ervaring van Gods liefde, die wordt vertegenwoordigd door de maaltijd", zegt Kadushin over de Joodse paasmaaltijd, maar is dit niet nog veel meer waar voor de Eucharistische maaltijd waarbij Gods enige Zoon zijn Vlees en Bloed tot voedsel en drank geeft aan de disgenoten?
Er is geen voorbede voor de Kerk in de gebeden van de Didachè.

In 9,5 en 9,6 worden voorwaarden gesteld om te mogen deelnemen aan de sacrale maaltijd: de deelnemers moeten gedoopt zijn in de Naam van de Heer en zij moeten 'heilig' zijn. Een ongedoopte behoort nog niet aan de Heer toe en is daarom nog niet heilig, in de betekenis van "toegewijd aan de Heer". Maar de gedoopte kan de deelname aan de maaltijd van de Heer onwaardig zijn geworden en daarom niet meer tot de heiligen behoren. Beiden, de niet-Christenen en de zondaar worden aangemaand tot inkeer te komen.

"Maran atha", het eschatologische slotwoord, herinnert weer aan de Joodse bede om verlossing. In de eerste tijd speelde de eindverwachting een grote rol bij de Christenen.

De disciplinaire hoofdstukken (11,1-15,4). Gemeenschapsleven en ambt.

De hoofdstukken 14-15 worden dikwijls de disciplinaire hoofdstukken genoemd. Deze benaming wordt gegeven omdat in dit deel het leven van de gemeenschap in vele facetten wordt geregeld. Dit deel is geen literaire eenheid, zoals ieder bij zorgvuldige lezing kan vaststellen. Maar niet de literaire eenheid is van het grootste belang, veel meer de inhoud die ons een Christelijke gemeenschap voor ogen stelt die een fase in het leven van de Kerk vertegenwoordigt, waarover wij niet veel uit andere bronnen weten.
Sleutelwoorden zijn de benamingen voor de ambtsdragers: apostelen, profeten en leraars. Dezelfde ambten vinden we in de brieven van Paulus [14] en in de Handelingen.[15] In het Nieuwe Testament is een apostel in de evangeliën een van de twaalf,[16] maar bij Lucas in de Handelingen en bij Paulus heeft het woord ?p?st???? een ruimere betekenis. Het is niet zozeer een ambtstitel als wel de aanduiding van een functie bij Paulus. De profeten zijn in het Nieuwe Testament de verkondigers en de verklaarders van de goddelijke openbaring, en verkondigen soms wat nog voor anderen verborgen is, de toekomst.[17] De leraars zijn naast de profeten leidende persoonlijkheden in enkele vroeg-Christelijke gemeenten,[18] misschien onderscheiden van de profeten die charismatische gaven bezaten. Het Nieuwe Testament heeft geen uitgesponnen ambtstheologie. Ook de Didachè niet, maar de wijze waarop over de apostelen, profeten en leraars geschreven wordt, herinnert sterk aan de Handelingen van de apostelen en de brieven van Paulus, waarin ook verschillend over de ambten geschreven wordt.
Er is een overgang van reizende apostelen, profeten en leraars naar gevestigde ambtsdragers,[19] in 15,1 wordt pas geschreven hoe ambtsdragers te kiezen. Opmerkelijk is dat nergens gesproken wordt over priesters. De enige plaats waar men vermoeden kan dat over het priesterambt geschreven wordt, is 13,3, aan de profeten moeten de tienden worden afgestaan, omdat ze de hogepriester van de gemeenschap zijn.
Duidelijk is dat hoofdstuk 15 later tot stand is gekomen dan de voorgaande, hier wordt over het bisschopsambt gesproken. Overigens weten we niet met zekerheid wat hier precies mee bedoeld wordt, waarschijnlijk zal hij in alles de leider van de plaatselijke kerk zijn. De diakens zijn zijn naaste medewerkers. Hoofdstuk 15 laat reeds een organisatie van de plaatselijke kerk vermoeden zoals we die vinden in de brieven van de heilige Ignatius van Antiochië. Deze legt de nadruk op de verantwoordelijkheid van de bisschop voor de sacramenten, in het bijzonder voor de Heilige Eucharistie.
Op de gastvrijheid wordt een bijzondere nadruk gelegd in de hoofdstukken over de discipline in de Kerk. Een vreemdeling moet ontvangen worden als de Heer zelf, zoals het Evangelie dit leert, maar wil iemand profiteren, dan moet hij óf vertrekken óf werken voor zijn levensonderhoud.

De eschatologie van de Didachè (16,1-8).

Het eschatologisch aspect vindt men niet alleen in hoofdstuk 16, maar ook in de taakbeschrijving van de apostelen en leraars en in de woorden "Maran atha"[20] aan het einde van het eucharistisch gebed.
De apostelen en de leraars hebben volgens 11,3 geen enkele zekerheid voor hun levensonderhoud. W. Rordorf merkt terecht op dat de uitzending van de twaalf en van de zeventig geplaatst is in een eschatologische context.[21] Daar waarschijnlijk de evangelische traditie van de Didachè teruggaat op eenzelfde mondelinge en/of schriftelijke bron als het Matteüsevangelie en een gedeelte van het Lucas-evangelie, is er alle aanleiding te veronderstellen dat ook de apostelen in hoofdstuk 11 van de Didachè de zending hebben de nabije komst van het Rijk der hemelen te verkondigen. Daarom mag een apostel niet langer dan drie dagen in één kerk blijven, hij moet haast maken met de verkondiging.
De Christenen leven in de verwachting van een zeer spoedige wederkomst van de Heer. Deze verwachting vinden we ook in de brieven van Paulus en in de Apocalyps.[22] Het is weer een argument voor een vroege datering van de Didache dat de komst van de Heer nog als zo nabij wordt beschouwd.
Hoofdstuk 16 heeft overeenkomst met Mt. 24, dezelfde apokalyptische overlevering ligt ten grond slag aan beide, in de Didache zijn echter ook nog andere gegevens verwerkt, zoals een zorgvuldige vergelijking leert.[23]

Voetnoten


  1. Papyrys Oxyrhynchus 1782.
  2. Athanasius vermeldt expliciet in zijn 39ste Paasbrief van 367, die doorslaggevend is in het afbakenen van de canon van de Schrift dat de Didachè er niet bijhoort. (PG 26,1177-1180).
  3. Audet, 187-210.
  4. Audet, 187-206.
  5. Papyrus Oxyrhynchus 1782. In Oxyrhynchus, Noord-Egypte, werden eind vorige eeuw, begin deze eeuw veel papyrusfragmenten gevonden.
  6. Ook Papyrus London Oxryrhynchus 9271.
  7. H.E. III, 25,1-7. In 25,4 noemt hij de Didachè bij de boeken die gelezen mogen worden ter onderwijzing van de gelovigen, maar zegt er uitdrukkelijk bij dat het geen canoniek bijbelboek is.
  8. Ook in de Handelingen komt dopen "in de Naam van de Heer" voor, zie Hand. 2,38; 8,16; 10,48; 19,5; 22,6.
  9. Ignatius van Antiochië (ca. 110) duidt in de brief aan de Kerk van Smyrna (8,2) de bisschop aan als bedienaar van het Doopsel.
  10. De ons bekende drieledige doxologie: "Van u is het koninkrijk en de macht en de heerlijkheid tot in de eeuwen der eeuwen", komt waarschijnlijk vanuit de Syrische kerk en staat in één Syrisch handschrift van het Matteüsevangelie. De verschillende doxologieën maken deel uit van de rijke schat van gebeden die de jonge Kerk heeft gevormd. Vgl. A. Smitmans en A. Baur, Het Onze Vader in de prediking, Boxtel, 1972, p. 29.
  11. Vgl. J. Soetendorp, Symboliek der Joodse religie, Hilversum, 1966, p. 29.
  12. Het Grieks heeft hier e??a??ste?? en niet e????e??. Maar waarschijnlijk gaat het om de vertaling van de Joodse zegenbede. De traditie toont duidelijk aan e????e?? (zegenen) en e??a??ste?? (dank zeggen) in het vroeg-Christelijk Grieks verwisselbaar zijn.
  13. Dit gebed door geleerden gereconstrueerd werd naar men aanneemt dagelijks gezegd in de synagoge en het persoonlijke gebed. Rond 85 n. C. voegden de Farizeeën te Jamnia de Birkath ha-Minim toe (een vervloeking over Christenen en ketters), waardoor de Christenen niet langer meer deel konden nemen aan de liturgie in de Joodse synagogen. Hier volgt de tekst.
  14. 1 Kor. 12,28: "Nu heeft God in de Kerk allerlei mensen aangesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars".
    Ef. 4,11: "Hij is het ook die sommigen gegeven heeft als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, weer anderen als herders en leraars".
  15. Hand. 13,1: "Te Antiochië waren in de gemeente profeten en leraars ...".
  16. Vgl. Mt. 10,12; Mc. 6,30; Lc. 6,13; 17,5; 22,14; 24,10.
  17. Vgl. Hand. 21,10; 11,28.
  18. Vgl. Hand. 13,1; 1 Kor. 12,28; Ef. 4,11.
  19. Vgl. 13,1-2 met 11,3: een gevestigde ambtsdrager mag een beloning voor zijn arbeid ontvangen.
  20. Er zijn twee mogelijkheden voor de vertaling van "Maranatha". In de Griekse handschriften is nooit een scheiding tussen de woorden, men kan lezen Maran atha, dit betekent: "onze Heer is gekomen", of Maranatha, dit betekent: "onze Heer, kom!" Vgl. 1 Kor. 16,21: "Marana tha".
  21. W. Rordorf, o.c., p. 59; vgl. Mt. 10 en Lc. 9 voor de uitzending van de twaalf en Lc. 10 voor de uitzending van de tweeënzeventig.
  22. 1 Tess. 4,15: "...wij die in leven blijven tot de komst van de Heer, zullen de ontslapenen in geen geval voorgaan"; Apok. 22,20: "Hij die dit alles waarborgt, spreekt: `Ja, Ik kom spoedig'".
  23. Vgl. W. Rordorf, o.c., 89-91; J.P. Audet, o.c., 468-474.