Kerkvaders, Ireneüs van Lyon: verschil tussen versies
k (1 versie geïmporteerd) |
|||
Regel 1: | Regel 1: | ||
− | {{Kerkvaders}} | + | {{Kerkvaders}} __NUMBEREDHEADINGS__ |
=H. Ireneüs van Lyon (ca140-202), bisschop.= | =H. Ireneüs van Lyon (ca140-202), bisschop.= | ||
Het begin van de theologie. | Het begin van de theologie. |
Versie van 11 apr 2023 12:16
1 H. Ireneüs van Lyon (ca140-202), bisschop.Het begin van de theologie. 1.1 Literatuur.
1.2 Ireneüs van Lyon: het begin van de theologie.Bij Ireneüs ontstaat voor het eerst de theologie in zijn confrontatie met de gnosis. Hij is de eerste die zowel O.T. als N.T. gebruikt in zijn uiteenzettingen over het geloof. Hij behandelt voor de eerste maal systematisch de belangrijkste onderdelen van het geloof. 1.2.1 Zijn leven.Ireneüs werd rond 140 geboren in Klein-Azië. In Smyrna ontmoette hij Polycarpus (+156), een leerling van de apostel Johannes volgens Eusebius (H.E. V,20,6). Ireneüs was een tijdje zijn leerling (H.E. III,19,1; V,,5,8). In 177 was hij priester in de kerk van Lyon. Vermoedelijk is hij op weg daarheen een tijdje in Rome geweest. In 177-178 volgde hij bisschop Photinus op als bisschop van Lyon, na diens marteldood. Of hij zelf in 202 als martelaar gestorven is, is niet zeker. Dit wordt pas voor de eerste maal vermeld bij Gregorius van Tours (538-594) in zijn Historia Dei per Francos 1,27. 1.2.2 De situatie van de theologie, vóór en ten tijde van Ireneüs.De eerste en tweede generatie Christenen hielden zich reeds bezig met de reflectie op de gegevens van de Openbaring. Zij probeerden hun geloof te begrijpen en te verantwoorden. De theologen van de eerste eeuwen onderscheidt men in twee elkaar opvolgende groepen: de apostolische vaders en de apologeten. Zie hierover bij de inleiding. De tijd van de apologeten is ook de tijd van de eerste martelaarsacten. 1.2.3 Ireneüs' tegenstanders.Ireneüs' werk is ontstaan als een kerkelijke verdediging tegen het Christelijk gnosticisme dat net zijn bloeiperiode kende. Zijn belangrijkste tegenstanders heetten Valentinus en Marcion. "Als de valentinianen eenmaal overwonnen zijn, dan is de hele bende van dwaalleraren weerlegd." (II,48,1) 1.2.3.1 Valentinus.De in Egypte geboren Valentinus (90-160), die volgens de traditie van het Valentinianisme de leerling was van Theudas, die op zijn beurt een leerling van Paulus was, is ongetwijfeld de geniaalste leider van de gnostici geweest. Hij ontmoette deze Theudas rond 110 en stichtte na een zogenaamd visioen van het Jezuskind een school in Alexandrië. In 139 kwam hij naar Rome waar hij een school stichtte. Het gnosticisme kwam vanaf het begin van de tweede eeuw op vanuit het oosten en het verspreidde zich redelijk snel over de hele wereld. Het had wellicht het meeste weerklank in de snel groeiende klasse van bureaucraten en hun families in de stedelijke gebieden van de Grieks-Romeinse wereld. Als groep hield men zich op binnen de Kerk, maar men had eigen gebruiken, diëten, ... . Door de geheime kennis kon men zichzelf redden. Het Valentinianisme bleef steeds een kleinere groep tot die verdween in de 7de eeuw. 1.2.3.2 Marcion.In juli 144 werd Marcion (ca 85- ca 160) uitgesloten door de Kerk te Rome. Daarna ging hij actief propaganda maken tegen de Kerk. Reeds vanaf 139 had hij zijn eigen leer ontwikkeld in Rome en een nieuwe H. Schrift naar eigen inzicht samengesteld. Zijn leer wordt gekenmerkt door een Bijbels antinomisme, of overdreven paulinisme: Evangelie tegen de wet, door de leer van twee verschillende goden in O.T. (de demiurg van de materie, de geesten en het kwaad) en N.T. en het afwijzen van het O.T., door het docetisme en ook door een afkeer van de materiële wereld, van het huwelijk, strenge vasten en ascese en bereidheid voor de marteldood. Jezus is enkel een verschijning van de vreemde God, in een schijnlichaam, hij is niet geboren, maar als volwassene verschenen (modalisme). 1.2.3.3 De Ebionieten.De Ebionieten waren een Joods-Christelijke sekte (I,26,2) die voortkwam uit de Joods-Christelijke groep die in 66/67 uitweek van Jeruzalem naar Pella. Het ontstaan van de Ebionieten en hun geschiedenis is grotendeels onbekend. De naam "ebonieten" komt niet van een fictieve stichter (Tertullianus, Epiphanius), of zo, maar óf van de aanduiding van de Christen als de "arme" (πτωχοί = םי (ebion)) (vgl. Rom. 15,26; Gal. 2,10) óf uit de oergemeente in Jeruzalem die deze terminologie voor zichzelf gebruikte. 1.2.4 De apologetiek van Ireneüs"Apologetiek en dogmatiek zijn volledig één bij Ireneüs, omdat de onaantastbaarheid van de innerlijke noodzaak en harmonie tussen de Drie-ene God, de heilsmededeling in Christus, de Schrift en de Kerk, tezamen met haar traditie zowel de eigenlijke inhoud van de 'intellectus fidei' is, als het overtuigend bewijs van de christelijke waarheid naar buiten."[2] Ireneüs heeft een enorme betekenis voor de theologie:
Nieuw bij hem is dat de godskennis uit de schepping mogelijk is en de theologie van de aanschouwing van God. Het is duidelijk dat Ireneüs ideeën van zijn voorgangers gebruikt, m.n. dan van Justinus. Vóór alles is Ireneüs theologie gebaseerd op en gerelateerd aan de H. Schrift. 1.2.4.1 Zijn verstaan van de H. Schrift.Voor Ireneüs levert de Schrift de mogelijkheid om de orthodoxe Christenen te versterken in hun geloof, door aan te tonen dat de gnosis niets met het overgeleverde geloof te maken heeft. In de grond had de Schrift geen betekenis voor de gnosis. De interesse van het gnosticisme voor de Schrift was m.n. een gevolg van de nood aan zelfbevestiging als ook een manier om zich ertegen af te zetten. In feite kende de gnosis geen ander criterium dan zichzelf. Meestal volgden de gnostici een of ander "schoolhoofd" soms ook een geschreven tekst zoals het Evangelie van de Waarheid van Valentinus. De gnosticus denkt immers dat hij, doordat hij het pneumatische orgaan voor de volle kennis (gnosis) heeft, in iedere tekst de ware betekenis kan vinden, die enorm kan verschillen van de betekenis die die tekst voor niet-ingewijden heeft. De gnostici noemen hun methode van exegese zelf: allegorie. Bedoeld hiermee is dat zij hun eigen gedachtengoed terugvinden in vreemde (d.w.z. niet-direct gnostische) teksten, het is ook wezenlijk een misverstaan en willen misverstaan van die andere tekst of van de erin bedoelde historische werkelijkheid. Men paste deze allegorie toe op de Schrift maar ook bv. op de werken van Homerus. Het gnosticisme kent bv. heel wat O.T.ische namen, die zelfs een soliede verankering in hun systeem gevonden hebben, maar toch staat het over het algemeen negatief tegenover het O.T. omdat ze de Joodse wereldgod en de schepping door God afwijzen. Schepping is in hun opvatting het werk van de demiurg (vgl. Plato). De Valentinianen staan niet helemaal afwijzend tegenover het O.T., ze leren namelijk dat het zogenaamde zaad (sperma) veel gezegd heeft door de mond van de profeten en door de moeder (I,7,3). Het N.T. daarentegen was onvervangbaar voor de christelijke gnosticisten, want het grootste deel van de "gnosis" is volgens hen pas bekend geworden door Jezus Christus. Door de vaagheid van hun leer en door het gebruik van een allegorische methode van exegese zijn de gnostici erg willekeurig in hun exegese. Ireneüs verwijt hen hun willekeur. Hij verdedigt de autoriteit van de hele Schrift. Hij insisteert op de sufficiëntie van de Schrift: er is geen geheime Openbaring nodig. De gnostici trokken zich vaak terug in hun eigen bolwerk van dogmata en stelden zich zo boven de apostelen en de Schrift. Ireneüs leert m.n. de letterlijke interpretatie en dat men onduidelijke teksten met duidelijkere moet vergelijken. Ondanks zijn protest tegen de allegorie gebruikt hij het zelf vaker. Ireneüs wijst op de eenheid van de hele Schrift. Zijn protest richt zich uiteindelijk tegen de hoogmoedige houding van de gnostici tegenover God, wereld en Schrift. De volledige kennis van de dingen van God en Schrift is onmogelijk voor een mens (II,28,3), daarom zijn Kerk en Traditie noodzakelijk. Hierbij moeten wij opmerken dat de canon van de H. Schrift nog niet vastlag. Hij beschrijft de vier canonieke evangelieën en erkent die. Van de rest van het N.T. kent/gebruikt hij alle geschriften behalve de kleinere brieven (Filemon, 3 Joh., Judas) en ook niet de brief aan de Hebreeën. Wel ziet hij als onderdeel van het N.T. de zogenaamde Pastor Hermas. Hij doet dat tegenover Marcion die snoeit in het N.T. om daarin Joodse invloeden te schrappen (I,27,4). De Ebionieten hielden enkel een gezuiverd Matteüs-evangelie en wezen Paulus af (I,26,2; III,11,9). De gnostici hielden ook eigen evangelies, zoals het Evangelie van de waarheid (III,11,9) van Valentinus en het Evangelie van Judas (I,31,1). Wanneer de schriftargumentatie in hun nadeel uitvalt dan trekken zij zich terug in hun eigen bolwerk van eigen dogma's (III,2,1), waardoor ze zich boven de traditie, de apostelen en de Schrift stellen (I,13,6; III,2,2). Ireneüs insisteert op de sufficiëntie van de Schrift (II,28,1). Hij stelt dat de zin ervan "helder en duidelijk" (V,13,2) is en dat voor de interpretatie geen geheime openbaring nodig is, noch de hulp van gnostische meesters (III,2,1). Hij legt de nadruk op de helderheid en eenheid van de Schrift (III,11,8). Hij baseert zich op de heldere stukken van de Bijbel en niet -zoals het gnosticisme- op de parabels of verborgen dingen (non aperta dicta) (II,27,1; I,10,3). De bijbel heeft zijn gezag uit zichzelf. De Schrift is de absolute regel van de waarheid (IV,35,5; III,15,1). Wie de Schrift leest zal de waarheid moeten erkennen (IV,34,1). Om de Schrift te verklaren neemt Ireneüs zijn toevlucht met name tot een filosofische interpretatie. Hij wil vertrekken van de letterlijke betekenis van een woord, die hij eventueel verduidelijkt aan de hand van paralleltesten, als reactie op de willekeur van de gnostische methode. Daarbij is hij niet vrij te pleite van "fouten". Hij past de tekst soms aan aan zijn eigen inzichten (vgl. III,10,6) met behulp van deze methode. Ondanks zijn hevig protest tegen de allegorische methode van het gnosticisme neemt Ireneüs vaker zijn toevlucht tot dezelfde methode (II,22,1), echter zonder de methode deze naam te geven. Uiteindelijk richt Ireneüs' protest zich tegen de hoogmoedige houding van de gnostici tegenover God, Kerk, wereld en Schrift. Hij stelt dat de volledige kennis van de dingen van God en de Schrift onmogelijk is voor een mens (II,28,3). In de Bijbel wordt aan de menselijke weetgierigheid een beperking opgelegd. Daardoor zijn Kerk en traditie noodzakelijk. H. Urs von Balthasar signaleert een beperktheid in Ireneüs' exegetische methode: zijn exegese is zó letterlijk dat ze het beoogde historisch verstaan van de tekst verhindert. De schrifttekst beschouwt hij als een zelfstandig gegeven, los van de tijd en omstandigheiden waarin de tekst is ontstaan. Hiermee staat of valt de betekenis van Ireneüs niet. Het duurde nog tot het eind van het tweede millennium voor men deze problematiek goed zou begrijpen.[4]
1.2.4.2 De kerkelijke traditie.Voor het gnosticisme is de traditie een zeer complex gegeven. De Heer, de oorsprong van de traditie(s) had zelf al een samengestelde natuur. Hij sprak bijgevolg woorden die voortkwamen uit verschillende bronnen, met ieder hun eigen waarde en interpretatie. Volgens de gnosis gaf Jezus een dubbel onderricht: aan de apostelen verkondigde Hij de God van de Joden, terwijl Hij de Openbaring van de onbekende God (Zijn Vader) voor de ingewijden reserveerde. De apostelen hadden daardoor geen idee van de God die hoger was dan de God van de Joden, noch van het pneumatische zaad (een deel van de goddelijke substantie) waardoor de ingewijden gevormd werden. Pas vrij laat na Pinksteren zouden de apostelen deze geheime Openbaring ook gekregen hebben. Ireneüs belangrijkste taak is het benadrukken van de eenheid van de traditie. Hij kan dit slechts doen in een schema, waarin de traditie organisch verbonden is met haar drager, de Kerk, met haar kenmerken van "eenheid, heiligheid, apostoliciteit en katholiciteit". Hij benadrukt m.n. de apostolische successie. Zijn verhandeling over de traditie begint hij als volgt:
De apostelen zijn de drager van de traditie. Eerst hebben we de mondelinge verkondiging van Jezus gehad, later gaf Hij de opdracht aan de apostelen om te verkondigen. Jezus heeft gewild dat de mondeling traditie eerder was dan de schriftelijke. Zoals de grote filosofen die hun leerlingen persoonlijk vormden, heeft Jezus een groep leerlingen verzameld, die Hij in de kleine alledaags dingen heeft doordringen met Zijn geest. De mondelinge traditie zou zelfs indien de Schrift zou ontbreken een zekere regel voor het geloof zijn: "Wat dan indien de apostelen zelf ons geen Schriften zouden hebben nagelaten, moet men niet de 'orde van de traditie' volgen die ze hebben overgeleverd aan hen aan wie ze de kerken toevertrouwden?" (III,4,2) Ireneüs insisteert op het belang van de apostelen en van de Kerk die de grondslag zijn van de Waarheid. Hij beroept zich o.a. op: "Wie naar u luistert, luistert naar Mij; en wie u verstoot, verstoot Mij, Wij Mij verstoot, verstoot Hem die Mij gezonden heeft" (apostoliciteit) (Lc. 10,16). De traditie is niet verborgen maar voor iedereen toegankelijk in de Kerk. "Zij die de waarheid van het geloof willen zien kunnen in heel de kerk de traditie van de apostelen beschouwen" (III,3,1). Zo beklemtoont hij de algemeenheid (katholiciteit) van de traditie tegen de vele geheime openbaringen van de gnostici. De traditie is traditie is "ab apostolis" en niet "apostolorum" bij Ireneüs. Hij gebruikt deze uitdrukking om de verbondenheid van de traditie met de apostelen te benadrukken. In de Kerk wordt de traditie bewaard door de continue keten van bisschoppen die de apostelen opvolgen:
De Kerk is een sociologisch gegeven, ze is alles behalve een louter geestelijke aangelegenheid, die wordt duidelijk door haar organisatie en door de opvolging van de bisschoppen in de verschillende kerken. Rome is de enige Kerk waarvan Ireneüs de volledige bisschopslijst geeft, (III,3,3). Zij is de bevoorrechte getuige van de traditie, zij heeft de "potentiorem principalitatem" vooral te danken aan haar stichting door Petrus en Paulus (III,3,2-3). In een lange verhandeling aan de hand van de Hand. (III,12,1-7) en de brieven van Paulus waarin sprake is van Petrus, tracht Ireneüs de autoriteit van Petrus te funderen. Hij vergeet daarbij het incident van Gal. 2,11 niet (III,12,15). Kerk en traditie hebben echter geen recht of reden om te bestaan zonder de H. Geest. Tegen de gnostische opwerpingen dat de apostelen aanvankelijk nog niet de volmaakte kennis hadden argumenteert Ireneüs vanuit de Schrift met teksten die spreken over de gave van de H. Geest (III,1,1)
Ook Jezus zelf gaf geen dubbel onderricht aan de apostelen. Zij hebben immers zelfs hun leven gegeven voor deze leer (III,5,1-3; 12,13) De prediking van de apostelen wordt gerechtvaardigd door de komst van de H. Geest en door dezelfde Geest wordt hun verkondiging intact bewaard in de kerk. De geest zorgt ook voor de eenheid van de openbaring doorheen heel de geschiedenis:
De H. Geest bezielt de apostelen, de Kerk, de traditie (III,11,8):
In III,24,1 lezen we dat het leven van de individuele Christen en van de hele Kerk voortkomen uit de "overdracht van de waarheid" en dat de Geest aanwezig is in het verkondigde geloof. Het leven is niet onderscheiden van het geloof, dat voortkomt uit de overdracht van de leer:
1.2.4.3 Zijn godsleer.1.2.4.3.1 De ene God.Het gnosticisme en m.n. Marcion spreken over twee goden: de kwade god uit het O.T. en de goede god uit het N.T. . Ireneüs moet de identiciteit van beide aantonen. Om dit doel te bereiken moet hij de eenheid van de Schrift en de Traditie aantonen. Zijn uitgangspunt is de H. Schrift. Zij het dat er nog geen duidelijke canon bestond.[5] Hij maakt gebruik van de cataloog van bijbelteksten van Justinus. Heel de geschiedenis van de Schrift: profeten, apostelen en Jezus ziet hij als een hechte eenheid. Zijn conclusie zal dan ook de volgende zijn: "Al dezen (evangelisten en apostelen) hebben ons de volgende leer overgeleverd: één God van hemel en aarde, aangekondigd door de wet ene de profeten, en één Christus, de Zoon van God" (III,1,2). Hierbij worden voor de eerste maal in de geschiedenis de teksten van het N.T. geanalyseerde en van commentaar voorzien, waarbij ze dezelfde autoriteit genieten als het O.T. .[6] Een prachtig staaltje van zijn exegetisch kunnen toont hij in zijn uiteenzetting. Hij begint bij de profetische uitspraken over God (III,6,1-4) en gaat verder met de brieven van Paulus en de woorden van Jezus. Aan het begin van zijn betoog poneert hij de volgende these, die hij zal trachten te verifiëren met behulp van schriftteksten:
Ireneüs onderzoeken aan de hand van verschillende profetische uitspraken van het O.T. (met behulp van Justinus' cataloog) de waarheid van deze these. Achtereenvolgens behandelt hij de psalmen, Genesis, Exodus en Jesaja (III,6,1-2). Deze teksten bevestigen dan zijn these. Hij verstevigt deze menging nog met een onderzoek naar de betekenis van de term "goden" bij David (Psalmen), Jesaja, Jeremia en Elia (III,6,3). Ook onderzoekt hij de betekenis van deze term in het oeuvre van Paulus, want de paulijnse terminologie gaf de gnostici aanleiding om te spreken over meerdere goden (III,6,5). Zonder de Schrift geweld aan te doen kan hij zijn te verifiëren uitspraak bevestigen. Door te wijzen op parallel-teksten in de brieven van Paulus ontzenuwt Ireneüs de gnostische opwerping dat de "God van deze wereld" uit 2 Kor. 4,4, een onderschikte god zou zijn (III,7,1-2). Tenslotte komen de logia van Jezus aan de beurt, vooral Mt. 22,21 en Mt. 6,24 waarin sprake is over de Mannon, de "godheid" van deze Mannon moet Ireneüs onderzoeken en bespreken (III,8,3). Ireneüs maakt zijn bewijsvoering nog krachtiger door het getuigenis van Jezus' leven (IV,15,1-24,2), van de evangelies en het leven van de evangelisten (III,9,1-11,9) en van de apostelen en hun leerlingen te onderzoeken (III,12,1-5):
Bij de uiteenzetten van de godsleer van de vier evangelisten gaat Ireneüs uit van het begin van elke van de vier evangelies. Soms vervalt hij hierbij in lange detailkwesties, waarin het gnosticisme echter belang stelt (III,9,1-11,9). De hechtheid van het geloof in de éne God van het O.T. en N.T. kan hij zo vaststellen in Schrift en traditie, en a fortiori in de vier evangelies die in feite maar één evangelie zijn. (III,11,7-9). De zekerheid van de eenheid van God, voortvloeiend uit de eenheid van Schrift en traditie, wordt nog bevestigd door het getuigenis van Petrus in Hand. 1-5,10 (vgl. III,12,1-7). Andere argumenten voor de eenheid van God haalt Ireneüs uit de getuigenissen van Filippus (Hand.8, 27-40, vgl. III,12,8), van Paulus te Damascus (Hand. 9,20), op de Areopaag (Hand. 17,24-31) en te Lystra (Hand. 14,8-17, vgl. III,12,9), ook uit het getuigenis van Stefanus (Hand. 7, vgl. III,12,10-13) en van het concilie van Jeruzalem (Hand. 15,6-29; vgl. III,12,14-15). Om deze bewijsvoering waterdicht te maken tracht Ireneüs Paulus juist te situeren in de H. Schrift (III,13,1-15,23), want m.n. de Ebionieten namen slechts Paulus' getuigenis als waar aan op grond van Gal. 2,8 (III, 13,1-3). Door te wijzen op de parellellen met Lc. verdedigt Ireneüs de authenticiteit van enkele perikopen uit de Handelingen, die de marcionieten en valentinianen verwierp (III,14,1,-4). Tegen enkele judaïserende groepen die Paulus willen uitsluiten van het apostelschap argumenteerde hij met de woorden van de Verrezen Heer tot Ananias (Hand. 9,15-16; vgl. III,15,1-3). De eenheid die Ireneüs ziet in de hele Heilsgeschiedenis en in de H. Schrift (vgl. IV,1`,1-14,6) uit zich in het gebruik van oud-testamentische symbolen zoals de vier dieren voor de vier evangelies (III,11,8) en in de mystieke lijnen die hij in de geschiedenis legt bv. de bruiloft van Kan verwijst naar de broodvermenigvuldiging, die op haar beurt verwijst naar de instelling van de Eucharistie (III,11,5). Ook wijst hij op de eenheid van Schrift en traditie, vgl. getuigenis van Petrus (Hand 1,5.10). God is ook de Drie-ene God (D. 6-7), zoals wordt overgeleverd in de traditie (D. 3) en zoals geschreven staat in de H. Schrift:
Alhoewel Ireneüs vele trinitaire teksten heeft weigert hij speculaties op vlak van de Triniteit. Hij houdt zich aan de bijbelse taal. 1.2.4.3.2 De kennis van God.Voor het gnosticisme was God totaal onbekend (ἀγνωστος) zowel in zijn essentie als in zijn existentie. De gnosis gaat veel verder dan de Bijbelse verborgen God of de moeilijk te kennen Platoonse God.[7] Zij huldigt een radicaal dualisme tussen God en de wereld, bijgevolg kan God enkel via de demiurg gekend worden, zodat alleen de ingewijde tot de kennis van God kan komen.
Voor Ireneüs is de openbaring van God in de geschiedenis dé weg waarlangs de mens de wel en de eigenschappen vang God kan kennen. De Demonstrationes is het boek dat de lijn van de heilshistorie schildert, van de profeten tot de Zoon. De hele heilseconomie is een zichtbaar-worden van God.
De Openbaring is verbonden met alle ogenblikken waarin God zichzelf liet zien. Ireneüs huldigt hierbij een zekere dialectiek: de profeten zagen God en tegelijk zagen ze Hem niet:
Deze beperkingen moeten Gods transcendentie vrijwaren. De transcendentie van God is eigenlijk het wezenlijke probleem in de tweede eeuw dat achter al deze dwaalleren zit. Ireneüs sluit zich in zijn terminologie over de eigenschappen van God aan bij het hellenistische Jodendom en bij de negatieve theologie van het neo-platonisme, die beide het geestelijke karakter van God onderlijnen. Dit zien van God is geen louter theoretisch gebeuren, maar een echt levengevend gebeuren (vgl. IV,20,6) waarin de H. Geest een centrale rol speelt. Het is geen immanent gebeuren, zoals in de gnostische systemen. Immers dit zien gebeurt met de aardse ogen die door de genade versterkt zijn. Dit laatste is een Christelijke aanpassing van de neo-Platoonse θεωρίa. "Het aanschouwen is de weg en het doel van hen die naar God toegaan" (D. 1), daarom kan het werk van de rede niets anders zijn dan voorbereiding op de aanschouwing. Het geloof kan hierbij niet worden weggecijferd. Om het werk van de rede te beschrijven gebruikt Ireneüs de termen manifestatie en ostensio. Bij zijn apologetische ostensio (aantonen) bewijst Ireneüs eerst de waarheid van de Schriften (vgl. III) en komt hij uiteindelijk tot de ostensio van de Drie-ene God door zichzelf (vgl. D. 4-6). Dit laatste doet God door openbaringen en voorspellingen door de profeten; de Zoon vervult deze voorspellingen en toont dan zichzelf na de verrijzenis. Het geloof in God steunt zowel op het aanschouwen van God in de heilsgeschiedenis als op de H. Schrift.
Jammer genoeg is deze overname uit het Griekse denken bij Ireneüs zich later ontspoord bij een aantal Alexandrijnen, doordat zij vervielen in een kringdenken en kwamen tot de theorie van de Anakephalaiosis, waarin begin en einde van de geschiedenis verbonden zijn in de eschatologie. 1.2.4.4 De Christologie.Binnen het gnosticisme zijn er verschillende leren over Christus. Maar allemaal zijn ze docetistisch. Er is een hoogste "geestelijke" Christus, een emanatie van de hoogste God. Hij is in een schijnlichaam naar beneden gekomen. Hij is onder ons verschenen, gehuld in 'geestelijke elementen', zonder materie, want deze laatste is in wezen slecht. 1.2.4.4.1 Christus, het Woord van God is waarlijk vlees geworden.Het belangrijkste argument om dit te bewijzen ontleent Ireneüs aan het begin van het Johannes-evangelie (I,9,2-3;III,11,1-3). Hij stelt: "Met de woorden van Johannes zelf hebben wij alles bewezen" (III,16,2) Verder verwijst hij naar het begin van het Matteüs-evangelie: "Geslachtslijst van Jezus Christus, zoon van David, zoon van Abraham (1,1) ziet hij als een bewijs voor zijn waarlijk mens-zijn en Mt. 1,20-23: "het kind in haar schoot is van de H. Geest" als een bewijs voor Zijn godheid (III,16,2).
Om deze woorden te bevestigen onderzoekt Ireneüs de woorden van de Heer en van de apostelen (III,18,1-7) en hij besluit zijn betoog met een samenvatting van de nieuw-testamentische leer, waarbij hij zonder de latere technische termen te gebruiken, het Woord schildert als één persoon met twee naturen.
1.2.4.4.2 De mens Jezus is God.Dit moet hij niet verdedigen tegen de Valentinianen wel tegen Joden en Ebionieten hierin Ireneüs in verlengde van Justinus' Dialoog met de jood Tryphon.
Ireneüs herhaalt het motief van de incarnatie: "Daarom is het Woord van God mens geworden en de Zoon van God mensenzoon geworden: opdat de mens in gemeenschap treedt met het Woord van God en door de aanname (adoptie) zoon van God wordt (vgl. Joh. 1,12)" (III,19,1).
De noodzaak om verlost te worden toont Ireneüs aan aan de hand van Paulus en de profeten (III,20,3-4) die hun wijsheid van Christus gekregen hebben.
Voordat Ireneüs met de uiteenzetting over de Emmanuel-profetie begint, "moet hij eerst de waarde van de Septuagint verdedigen" omdat deze niet algemeen aanvaard wordt (vgl. III,21,1-3).
Ook Jezus' woorden (III,21,8) "hier is meer dan Salomo" (Lc. 11,31-32) en "meer dan Juda" (Mt. 12,21-42) en Petrus' woorden "de zoon van de levende God" (Mt. 16,16) wijzen erop dat Hij meer is dan een mens. Het feit dat Jozefs voorouder Jechonia van het koningschap beroofd is, is ook een argument voor de ontvangenis van de H. Geest (vgl. III,21,9). 1.2.4.5 Zijn theorie van de "recapitulatio".De theorie van de "recapitulatio" (ἀνακεφαλαιοσις)[10] of "herhaling" is een prachtig voorbeeld van de kracht van Ireneüs' denken. Hij ziet hierin de hele wereld en zijn geschiedenis in één grote eenheid tezamen. 1.2.4.5.1 De incarnatie.De theorie van de 'recapitulatio' gebruikt Ireneüs om de incarnatie van Christus te schilderen in het geheel van de heilsgeschiedenis. (bv. III, 21,10-22,4). Hij veronderstelt een overeenkomst tussen Adam en Christus, de nieuwe Adam, (vgl. ook V,21,1) en tussen Eva en Maria. "Heel zijn werk, dat Hij van te voren heeft gemaakt, heeft Hij 'in Christus onder één hoofd gebracht' (Ef. 1,10)" (III,21,10)
De waarheid van de incarnatie -tegen het docetisme- wordt bevestigd door de schriftteksten die Ireneüs citeert, vooral komen ze weer uit de brieven van Paulus (III,18,2-3); 22,1; V,1-14) en uit de evangelies (III,22,2-3; V,15-24).
Het hoogtepunt van de verlossing en van de incarnatie is het lijden (vgl. D. 25). Aan de hand van vele schriftcitaten schildert Ireneüs de parallel tussen de beide Adams door de overeenkomst tussen Eva en Maria (III,22,4). 1.2.4.5.2 Kosmo-(theo)-logie en anthropologie.Kosmologie en antropologie zijn nauwelijks te scheiden bij Ireneüs, want deze wereld heeft slechts zin doordat hier de mensen leeft, die doorheen de hele geschiedenis naar God gevoerd wordt. Beide themata moeten daarom samen behandeld worden. 1.2.5 Slotopmerkingen.Ireneüs leverde een enorme prestatie. Hij behandelt niet alleen grote themata zoals schepping, incarnatie en verlossing, maar hij bestrijkt ook -als eerste- ongeveer het hele terrein van de dogmatiek, aan het "begin" pas van de systematische theologische reflectie. Zo behandelt hij het wezen van de Godmens Jezus-Christus, de relatie van Christus en de Kerk, de rol van de H.- Geest, van Maria, de H. Schrift, het mysterie van de Kerk, de traditie.
1.3 Zijn verering.Zijn gedachtenis wordt gevierd op 28 juni. 1.4 Voetnoten
|