Literatuur
- G.J.M. Bartelink, Twee apologeten uit het vroege Christendom. Justinus en Athenagoras, Kampen, Kok, 1986, 103-108. (Belangrijkste bron voor deze tekst).
- Tekstuitgave van J. Geffcken, Zwei griechische Apologeten (Sammlung wissenschaftlicher Kommentare zu griechischen und römischen Schriftstellern), Leipzig - Berlijn 1907 (reprogr. herdr. Hildesheim - New York, 1970).
- Tekst met Engelse vertaling: W.R. Schoedel, Athenagoras. Legatio and De Resurrectione (Oxford early Christian Texts), Oxford, 1972.
- Franse vertaling: G. Bardy, Athénagore, Supplique au sujet des Chrétiens (Sources Chrétiennes 3), Parijs 1943.
- Engelse vertaling: J.H. Crehan, Athenagoras. Embassy for the Christians. The Resurrection of the Dead (Ancient Christian Writers 23), Westminster (MaryIand) Londen, 1956.
- H.A. Lucks, The Philosophy of Athenagoras. Its Sources and Value, Washington 1936.
- L.W. Barnard, Athenagoras. A Study in second Century Christian Apologetic (Théologie historique 18), Parijs, 1972.
- Oude Nederlandse vertaling: H.U. Meyboom, De Apologeten II. Tatianus en Athenagoras, Leiden, A.W. Sijthoff, 1910.
Inleiding
Athenagoras leefde van ca 133-190. Hij was een inwoner van Athene en filosoof. Hij wordt in latere christelijke geschriften zoals Eusebius niet genoemd.
Hij schreef minsten twee werken: Smeekschrift voor de Christenen (Πρεσβεια περι Χριστιανων) en een Verhandeling over de opstanding (Περι ἀναστασεως νεκρων). Slechts éénmaal vinden wij een regelrecht citaat hieruit bij Methodius van Olympus (ca. 300 n. Chr.). De enige andere vermelding van hem is in een uittreksel van een verloren christelijke geschiedenis van Philippus van Side (ca. 430 n. Chr.), met daarin onbetrouwbare informatie. Wat zou kloppen is dat hij de filosofenschool in Athene en Alexandrië bezocht en zich eerst naderhand tot het christendom hebben bekeerd.
In 914 liet bisschop Arethas van Cappadocië beide werken overschrijven en corrigeren. Deze codex is de enige beschikbare bron (Bibliothèque Nationale te Parijs, gr 451).
Zijn Smeekschrift is van rond 177 en opgedragen aan twee keizers Marcus Aurelius en zijn zoon Commodus.
Opmerkelijk talrijk zijn de citaten uit de profane Griekse geschriften, zowel dichters als filosofen, en de gegevens die Athenagoras aan de mythologie ontleent.
Athenagoras gebruikt in zijn werk aan de Stoïcijnse Marcus Aurelius ook Stoïcijnse motieven: de harmonie in de kosmos, waardoor de Schepper zich manifesteert; de harmonie van het menselijk lichaam; de waarde van het leven volgens de natuur. In het algemeen is het werk van Athenagoras sterk filosofisch. Hij beroept zich niet alleen op de openbaring, maar poogt telkens ook verstandelijke argumenten voor zijn standpunten aan te voeren.
Athenagoras is geen apostel zoals Justinus, en geen polemist zoals Tatianus maar eerder een filofosoof/professor die onderricht geeft en vrij droog, zonder poespas, zijn redenering opzet
Atheïsme en polytheïsme zijn volgens hem te verwerpen omdat ze, in tegenstelling tot het monotheïsme, niet aan de logos (de rede) beantwoorden. Ook het Godsbewijs dat hij in hoofdstuk 8 ontwikkelt is geheel gebaseerd op redelijke gronden.
Behalve de redelijkheid accentueert Athenagoras vooral de hoogstaande ethiek van het christendom, met name de liefde tot de naaste en zelfs voor de vijanden, het respect voor het huwelijk en de maagdelijkheid.
In hoofdstuk 10 vinden wij een voor zulk een vroeg schrijver opmerkelijke beschrijving van de christelijke leer van de drieëenheid. Elders (hfdst. 7 en 9) gebruikt hij treffende vergelijkingen bij zijn bespreking van de leer van de inspiratie: de Heilige Geest bedient zich van de profeten als een instrument, zoals de fluitist van de fluit waarop hij blaast. De profeten spelen echter bij Athenagoras niet zulk een grote rol als bij Justinus: deze laatste gebruikte immers tal van oudtestamentische citaten om de vervulling van de Messiaanse voorspellingen in Christus te bewijzen.
Inleiding (1-3).
Hij stelt dat de christenen als enigen geen godsdienstvrijheid kennen. Alleen bij de christenen wordt de naam op zichzelf als een misdaad beschouwd. Maar, zegt Athenagoras, uitsluitend op grond van zijn daden mag men iemand veroordelen. De beschuldigingen die het volk tegen de christenen inbrengt zijn die van atheïsme, Thyesteïsche maaltijden en Oedipeïsche incest. Deze probeert hij te weerleggen.
- 1. Hoofdstuk 4-30. Weerlegging van de aanklacht van atheïsme.
- 1.1. Hoofdsukken. 4-12. De christenen geloven in één God. Heidense dichters en filosofen die dit ook doen of lijken te doen worden hier niet van beschuldigd, zoals Euripides en Sophocles (5), de Pythagoreeërs, Plato, Aristoteles en de Stoïcijnen (6); en dat, terwijl ze maar zwakke bewijzen konden leveren, terwijl de christenen zich op goddelijke lering konden beroepen: de profeten, die door de Heilige Geest geïnspireerd waren (7). Verstandelijke argumenten kunnen het geopenbaarde godsgeloof versterken (8), hoewel de goddelijke openbaring de menselijke wijsheid ver te boven gaat (9). Athenagoras stelt dat het godsbegrip van de christenen zuiverder is dan dat van de Griekse denkers. Hij gaat ook in op de leer van de drieëenheid en engelen (10). Hij wijst op de naastenliefde van de christenen, die zelfs hun vijanden beminnen (11). Het is net hun geloof in God en aan een hiernamaals brengt hen tot deze beoefening van de deugden.
- 1.2. Hoofdstukken 13-30. De christenen verwerpen het polytheïsme van de heidenen en offeren niet aan heidense goden (13-15). Ook aanbidden ze de kosmos niet die een schepsel Gods is (16). De namen en beelden van goden (17) zijn menselijke verzinsels, en bovendien zijn deze goden zelf ook vergankelijk (18-19). De gedaanten en daden van die goden wekken evenzeer afkeer op (20-21). Ook het vergoddelijken van de natuurelementen verduistert het zicht op de Schepper (22). Als het lijkt dat afgodsbeelden wonderen kunnen bewerken, dan is dat het werk van demonen. Na vermelding van de demonenleer van Thales en Plato (23), geeft Athenagoras een uiteenzetting van de christelijke visie op de geestelijke machten: de goede en de gevallen engelen (24). De demonen zijn de oorzaak van begeerten, waardoor Gods orde in de wereld verstoord wordt (25). Vanuit de godenbeelden, waar ze de mensen naar toe lokken, oefenen ze hun activiteiten uit en zo weten ze de mensen met minder inzicht te verstrikken (26-27). Dat de godennamen oorspronkelijk aan mensen gegeven zijn, getuigen ook de Egyptische priesters (28) en het wordt door de Griekse dichters en geschiedschrijvers bevestigd (29-30).*2. Hoofdstuk 31-36. Weerlegging van de twee andere aanklachten (Thyesteïsche maaltijden en Oedipeïsche incest).[1]
- 2. De Christelijke levenswijze (31-36)
- Alleen door haat zijn zulke ernstige beschuldigingen geïnspireerd. Maar de christenen mogen vanwege hun reine levenswandel van God het eeuwig leven verwachten (31). Wat de heidenen bij hun eigen goden blijkbaar waarderen, zoals promiscuïteit, verwijten ze de christenen, wier leer hen zelfs verbiedt een zonde in gedachten te begaan (32).
- De christenen leven monogaam, het huwelijk dient volgens hen voor het voortbrengen van kinderen en de maagdelijkheid staat bij hen in hoog aanzien (33). Wat ze de christenen verwijten, bedrijven de heidenen juist zelf (34). De christenen doden niemand; integendeel, ze vermijden zelfs het bezoeken van de gladiatoren- en dierengevechten (35). Alleen al het geloof aan de opstanding zal de christenen ervan weerhouden mensenvlees te eten (36).
- Beroep op de heersers, om naar het verweer van de christenen, die toch voor hun overheden tot God bidden, te luisteren en hun rust te gunnen.
Korte inhoud van de Verhandeling over de opstanding
Een verhandeling over de opstanding werd beloofd in h. 36 van het Smeekschrift. Deze zal waarschijnlijk kort daarna (178-179) geschreven zijn. Het werk maakt de indruk de neerslag te zijn van een mondelinge les. De verhandeling bestaat uit twee delen (1-10) de weerlegging van de argumenten tegen de opstanding en (11-25) het bewijs voor de opstanding. Het eerste deel is m.n. een aantonen van het feit dat de opstanding niet integenspraak is met Gods kennis, macht en rechtvaardigheid. Het tweede deel benadrukt m.n. de eenheid van de mens, die lichaam en ziel is en over het feit dat de hele mens (lichaam en ziel) deelheeft in zijn daden, maar ook in de beloning of straf ervoor. God schiep immers mensen en geen zielen. Het belang van dit traktaat is zeker ook dat het aantoont dat het mogelijk is om een typische geloofswaarheid, de opstanding uit de doden, te verantwoorden met redelijke/filosofische argumenten. Hij sluit zich net zomin als Justinus en Tatianus niet aan bij de Platoonse opvatting van een onsterfelijke ziel. Hier heeft het Christendom een duidelijk andere visie.[2]
Voetnoten
- ↑ Thyestes, zoon van Pelops, broer van Atreus. Tantalus en Plisthenes, de zonen van Thyestes werden gedood door Atreus, die hun vlees voorzette aan hun vader.
- ↑ J.N.D. Kelly, Early Christian Doctrines, London, A & C Black, 51977, 466.
|