Inleiding in de theologie: verschil tussen versies

Uit Theowiki
Regel 1: Regel 1:
{{Menukop Fth}} __NUMBEREDHEADINGS__
+
{{Menukop Fth}}<br> __NUMBEREDHEADINGS__
 
{{Klik|[[Diaserie: {{BASEPAGENAME}}|Deze les als diaserie]]}}<br>
 
{{Klik|[[Diaserie: {{BASEPAGENAME}}|Deze les als diaserie]]}}<br>
 
= Literatuur. =
 
= Literatuur. =

Versie van 11 jul 2024 14:35



1 Literatuur.

  • M.J. Congar, “Théologie”, in DTC xv, 341-502.
  • Henri De Lubac, Petite catéchèse sur nature et grâce, Paris, Fayard, 1980.
  • Walter Kaspar, “Die Wissenschaftspraxis der Theologie”, in: HFTh IV, 1988, 242-277.
  • Walter Kern en Franz-Josef Niemann, Theologische Erkenntnislehre, Düsseldorf, Patmos, 1981.
  • Max Seckler, “Theologie als Glaubenswissenschaft”, in: HFTh IV, 1988, 179-241.

2 Inleiding in de theologie.

De taak van de inleiding in de theologie is het om de theologie als specifieke wetenschap te presenteren, onderscheiden van en in samenhang met de andere wetenschappen. In wezen hoort de inleiding tot de theologie niet tot de opdracht van de fundamentele theologie. Maar in het studieplan van dit seminarie heeft het een plaats aan het begin van deze cursus.

2.1 De term “theologie”.

Het woord “theologie” komt niet voor in de H. Schrift. Het stamt uit de Griekse oudheid. Het is samengesteld uit θεός (God) en λόγος (woord, betoog, leer). De uitdrukking (περὶ) Θεου λόγος betekent letterlijk: de leer (betoog) over God.[1] Plato (427-347) (Politeia II 379a) gebruikte als eerste θεολογία om het spreken over de goden in de mythen en cultus aan te duiden.

Bij Aristoteles (384-322) had het woord twee betekenissen. Dichters zoals Hesiodos en Homerus noem hij “theologen” in de zin van Plato. (Met. B 1000 a9) Daarnaast plaatst hij de theologie (φιλοσοφία θεολογική) in zijn driedeling van de “speculatieve filosofie”: mathematica-physica-theologia. (Met. E 1026 a 19; K 1064 b 3) De “theologie” is hierin de wetenschap die zich bezighoudt met het onbeweeglijke, de eeuwige oorzaken, enz. . Dit is in feite het terrein van wat men nu de metafysica noemt.

De Griekse filosofen noemen zichzelf nooit theologen. De term wordt enkel gebruikt voor mensen die God en/of de goden loven en prijzen.

De stoïcijn M. Varro (-116-27) maakt een driedeling in de theologie die later terugkomt bij kerkvaders zoals Tertullianus, Eusebius van Caesarea en Augustinus: (1) de mythische theologie van de dichters; (2) de “fysieke” theologie van de filosofen en (3) de “politieke” theologie van de wetgever (publieke cultus van de polis of stadstaat).

In het N.T. en bij de apostolische vaders komt de hele woordgroep rond theologie niet voor. De apologeten gebruiken het woord “theologie” zelden en dan nog enkel in zin van mythisch spreken over God. Zij gebruiken het nooit in de zin van cultus. Een eerste gebruik door de kerkvaders vinden we bij Clemens van Alexandrië (140/150-216/7) en Origines (185-254). Eusebius van Caesarea (265-339) reserveert de term voor het christendom.

De Griekse kerkvaders tussen Nicea (325) en Chalcedon (451) maakten een onderscheid tussen theologia (de leer over de Drie-ene God) en economia (de leer over Christus en het heilsgebeuren).

St. Augustinus (354-430) observeert etymologisch correct: “(theologia) quo verbo Graeco significari intelligimus de divinitate rationem sive sermonem”.[2] M.a.w. de term theologie wordt gebruikt om het “spreken over God aan te duiden”.

Boëthius (480-524) gebruikt de term opnieuw in de context van de Aristoteliaanse driedeling van de wetenschap, fysica, mathematica, metafysica (=theologie).

Petrus Abaelardus (1079-1142) schijnt de eerste te zijn geweest die theologie gebruikte in de moderne zin, nl. om de studie over de geopenbaarde dingen aan te duiden.

Nadat Aristoteles in het westen bekend raakte werd de term theologie bij St. Thomas van Aquino (1225-74) de technische term om de wetenschappelijke bezinning over het geloof aan te duiden.[3] Bij Thomas wordt theologia echter alleen gebruikt in enge of filosofische zin, (zoals bij Aristoteles) in de zin van de (filosofische) “leer over God”, terwijl wat heden (bovennatuurlijke) theologie heet door hem consequent sacra doctrina genoemd wordt. (Cf. S.T. I,1,1)

2.2 Een korte beschrijving van theologie.

De geschiedenis van de term “theologie” geeft echter geen uitsluitsel over de huidige betekenis van het woord. Theologie kan gedefinieerd worden als:

“de wetenschap waarin de gelovige zich bezighoudt met God en de Openbaring

of als:

“de bovennatuurlijke wetenschap die zich bezighoudt met God en de zaken van het geloof”.

Theologie in de zin waarin wij het woord gebruiken veronderstelt dat de theoloog gelooft in God die zich openbaart in Jezus Christus. Anders gezegd: hij accepteert dat de fenomenen die hij beschrijft gebaseerd zijn op een echte goddelijke Openbaring die gedragen wordt door een heilsgemeenschap, de Kerk.[4]

2.2.1 Het begrip Openbaring.

De term Openbaring vinden we in de Schrift. De Schrift spreekt over God die zichzelf mededeelt / openbaart door de profeten, en m.n. in Jezus Christus. De term Openbaring wordt op verschillende wijzen gebruikt voor alles wat God op welke wijze dan ook over zichzelf meedeelt. Het Latijnse revelatio en het Griekse ἀποκάλυψις betekenen: het bekend maken van iets wat verborgen is.[5] Het woord wordt in de Schrift nergens gebruikt om het geheel van Gods zelfmededeling aan te duiden.

Openbaring wordt in de moderne theologie in een engere zin gebruikt om de goddelijke zelfmededeling in woorden en daden in de geschiedenis, d.w.z. in profeten, en m.n. in de persoon van Jezus Christus (en zijn leerlingen) aan te duiden.[6]

2.2.2 Natuurlijke en bovennatuurlijke kennis van God.

De Openbaring is niet te zien als het geheel van meegedeelde verborgen en bovennatuurlijke waarheden, maar vooral als een persoonlijke (dialogale) zelfmededeling van God aan de mensheid.

Zoals we verderop zullen zien werd vóór Vaticanum II de Openbaring bijna exclusief gezien als een mededeling van bovennatuurlijke waarheden. In aansluiting aan Vaticanum I werd vaak gesproken over de natuurlijke en bovennatuurlijke kennis van God.[7] De natuurlijke kennis van God vertrekt vanuit de waarneembare geschapen werkelijkheid (“e rebus creatis” of “per ea quae facta sunt”, DS 3004),[8] waaruit het normale verstand met het natuurlijke licht tot een zekere kennis van God kan komen. Dit gebeurt op grond van de analogie tussen het zijn van de Schepper en het zijn van de schepping, dus op grond van de analogia entis ofwel op het vlak van de metafysica.

De bovennatuurlijke kennis van God vertrekt vanuit de Openbaring, de goddelijke zelfmededeling.[9] Theologie (in strikte zin) gaat over deze bovennatuurlijke kennis van God: d.w.z. de kennis die God zelf aan ons heeft meegedeeld, over Zichzelf, over ons en over de weg naar Zijn Heil. De bovennatuurlijke kennis van God en het wetenschappelijk onderzoek daarvan in de theologie gebeurt met het verstand dat verlicht is door een bovennatuurlijk licht (geloof), m.a.w. het gebeurt door een gelovige.

We kunnen hier opmerken dat alhoewel de (strikte) inhoud van deze bovennatuurlijke Openbaring het verstand van de mens volstrekt te boven gaat (cf. DV 6) dat de kennis van de Openbaring toch in het verlengde ligt van de menselijke natuur en zijn natuurlijke religie. De bovennatuurlijke Openbaring omvat en veronderstelt alle gegevens van de natuurlijke kennis over God (ook wel natuurlijke openbaring genoemd): zoals de kennis van het bestaan van God en van Zijn wezenlijke eigenschappen, zijn onderscheiden zijn van de wereld (schepping), Zijn Persoon-zijn, de geestelijke natuur en onsterfelijkheid van de menselijke ziel, de noodzaak van godsdienst en de waarde van een natuurwet of natuurlijke zedenwet. Tegelijk overstijgt de Openbaring ook het menselijk verwachtingspatroon en natuurlijke denken.

Het Christendom pretendeert de Openbaring van God zelf, gegeven in de persoon van Jezus Christus, aan de mensheid te brengen. De Kerk bemiddelt deze Openbaring in de geschiedenis: zij heeft de opdracht om die Openbaring in elke generatie en omgeving verder te geven, opnieuw uit te dragen en steeds dieper proberen te verstaan.

2.2.3 Het onderscheid natuur-bovennatuur.

Het onderscheid tussen natuur en bovennatuur, zo vaak verguisd in de moderne theologie, verdient enige aandacht.[10] Bovennatuurlijk is datgene waarop het schepsel geen aanspraak kan maken, dat wat de mogelijkheden en de “vereisten” van de natuur overstijgt. Bovennatuurlijk is datgene wat vergeleken met het zijn van een schepsel (inclusief zijn activiteiten, mogelijkheden, natuurlijke verdiensten) behoort tot een hogere zijnsgraad. Het is een genadegave (naturae creatae indebitum et superadditum). Zo is de onsterfelijkheid van zijn lichaam voor een mens bovennatuurlijk.[11] Natuurlijk is dan datgene wat wel behoort bij het normale zijn van een schepsel.

Met deze dubbele zijnsorde correspondeert een dubbele kenorde:

“Er bestaat een tweevoudige orde van kennis, niet alleen onderscheiden in hun vertrekpunt, maar ook in hun object. Ten aanzien van de bron, omdat we in de ene kennen door het natuurlijke verstand, in de andere door het goddelijk geloof; ten aanzien van het object, omdat er naast die dingen die het natuurlijke verstand kan bereiken, geheimen voorgelegd worden die in God verborgen zijn en die, als ze niet door God geopenbaard waren, niet bekend zouden kunnen worden.”[12]

Opmerking: Er bestaat ook een zogenaamde transcendenteel begrip van natuur.[13] Dit begrip van “Natur als Transzendenz” is niet zo gemakkelijk. Het is het natuurbegrip van o.a. het transcendentaal-thomisme van Karl Rahner.[14] In deze filosofie/theologie wordt de menselijke natuur gekenmerkt door kennis en liefde, -de a priori-structuur van de mens- waardoor hij opgaat in de actualiteit van zijn zijn. De mens wordt gekenmerkt door de openheid en onbegrensdheid van zijn vermogens (kennis en liefde) (cf. het oude adagium “anima est quodammodo omnia” (De An. II, 5)) en zijn gerichtheid op het absolute geheim dat God is. (potentia oboedientialis) Transcendenteel of transcendentaal zijn die eigenschappen die eigen zijn aan iedere mens, zoals de categorieën van Kant.[15]

2.2.4 Het object van de theologie.

De theologie handelt op de eerste plaats over God als God[16] die zich openbaart aan de mens (Deus sub ratione deitatis inquantum revelatus) én op de tweede plaats over de mens, in zover die antwoordt op of gelooft in de zich openbarende God.[17] Op de derde plaats kan men nog de geschapen dingen plaatsen, in zoverre die een band hebben met God.[18] Het gaat in de theologie allereerst om God, maar ook om de dingen die door God gewild en gedaan zijn/worden.

In het thomisme maakt men een onderscheid tussen het materiële en het formele object van een wetenschap. Een materieel object (bv. mens) kan door vele wetenschappen bekeken worden, telkens op een andere formele manier, bv. door de geneeskunde, sociologie, psychologie, etnologie, archeologie, enz.

Het zogenaamd materiële object van de theologie is God en de schepselen in hun relatie met God (de natuurlijke godsleer, godsdienstfilosofie, enz. hebben hetzelfde materiële object). De theologie bestudeert God en de goddelijke dingen op een wetenschappelijke manier voor zover er op grond van de bovennatuurlijke openbaring over gesproken kan worden.[19] M.a.w. het eigene van de theologie (formele object of invalshoek) is dat deze wetenschappelijke reflectie over God en de goddelijke dingen gebeurt vanuit het licht van het geloof. Uiteraard blijft staan dat de geheimen van God als zodanig ons verstand te boven blijven gaan.[20] De taak van de theologie is het om de kennis van de geopenbaarde waarheid te verdiepen.[21] Elke wetenschap vertrekt vanuit een aantal basisprincipes. Voor de theologie is dat dus de Openbaring en het gelovig aanvaarden ervan.[22]

2.2.5 Theologie en geloof.

Over geloof wordt in een volgende les gesproken. Hier wil ik enkel opmerken dat geloof zowel (1) een overgave van de hele persoon aan God is, als ook (2) een redelijk instemmen met de concrete boodschap die door God geopenbaard wordt.

Dat het Christelijk geloof een concrete inhoud heeft is duidelijk uit bv. het feit dat men reeds tegen het einde van de apostolische tijd sprak van een “geloofsinhoud”, “boodschap”, “leer” die iedereen diende te geloven.[23] Geloven is een redelijke daad anders konden de Christenen niet opgeroepen worden om hun geloof te verdedigen (1 Pt. 3,15)[24] en dan zou het ingaan tegen de waardigheid van de mens, als vrij en redelijk wezen. Het geloof en de geloofsdaad, zoals we zullen zien, omvat de hele menselijke persoon met al zijn vermogens.

2.2.6 Theologie als geloofswetenschap.

Zoals gezegd: het formele object van de theologie is een wetenschappelijk onderzoek van God en de goddelijke dingen vanuit het licht van het geloof. D.w.z. dat bij het bestuderen het verstand zich -in tegenstelling tot bv. de filosofische godsleer- laat leiden door het goddelijk licht van het geloof. (ratio fide illustrata, DS 3016)[25] Theologie is dus een geloofswetenschap, zowel (a) vanuit haar object: het gaat nl. over de geloofsgegevens en geloofsinhoud als vanuit (b) het gelovige subject dat theologie bedrijft, als gelovige.

Het licht van het geloof is nodig om theologie te bedrijven, immers kennis komt overeen met het kenvermogen (zoals bv. St. Thomas leert). De mens kan met zijn natuurlijk verstand God als God en de bovennatuurlijke dingen als zodanig niet kennen. Om dit te kunnen kennen heeft de mens een bovennatuurlijke kracht, hulp of licht nodig: de bovennatuurlijke genade van het geloof.[26] Hieruit volgt dat theologie in strikte zin enkel kan bedreven worden door een gelovige. Zonder geloof kan men wel godsdienstwetenschap, natuurlijke godsleer, enz. beoefenen maar geen theologie.

Samengevat: Het kenprincipe van de theologie is niet het gewone verstand, maar het verstand verlicht door het geloof. Dit betekent dat de theoloog met zijn verstand de geloofsgegevens onderzoekt, maar tevens dat zijn verstand verlicht is door het geloof (lumen fidei). Het heeft zich bv. door het geloof een aantal principes, dogma's eigen gemaakt.[27]

2.2.7 De theologie als wetenschap.

Als we de theologie een wetenschap noemen dan doen we dat niet in de moderne natuurwetenschappelijke zin van empirisch onderzoek, maar in de betekenis die van Aristoteles komt, nl. een verstandelijke en systematische kennis van een bepaald onderwerp, i.c. de Openbaring.

De theologie is van alle andere wetenschappen onderscheiden door zijn formeel object. In de theologie kan er ook gemakkelijk een zekere spanning optreden tussen het “geloofs"- en het “wetenschappelijk” karakter. Hierover is in de loop der tijden veel nagedacht.

Vaticanum I heeft tegen de achtergrond van fideïsme en rationalisme, uitspraken gedaan over geloof en rede (DS 3015-20, m.n. 3016):

  • “Als het verstand, verlicht door het geloof, ijverig, vroom en nuchter zoekt, krijgt het, met Gods hulp, een zeker verstaan van de mysteries die uiterst vruchtbaar is, (dit verstaan komt tot stand) (1) zowel vanuit die dingen die het op natuurlijke wijze kent vanuit de analogie, als (2) vanuit het verband tussen de geloofsgeheimen onderling én (3) vanuit de samenhang met het einddoel van de mens. De goddelijke mysteries immers overstijgen door hun natuur op zo'n manier het geschapen verstand dat zij ook al zijn zij door de openbaring meegedeeld en in geloof ontvangen met de sluier van het geloof overdekt en als het ware door duister omhuld blijven, zolang wij in dit sterfelijk leven “ver zijn van de Heer. Want wij wandelen in het geloof en niet in het aanschouwen. [2 Kor. 5,6v]” (DS 3016)[28]

Het wetenschappelijk karakter van de theologie betekent een verstandelijke, methodische en kritische activiteit die geloof in de Openbaring veronderstelt. Dit wetenschappelijk karakter sluit natuurlijk de werking van de H. Geest bij de theologische arbeid van een theoloog niet uit. “Met Gods hulp” (Deo dante) wijst op deze goddelijke invloed.

De theologie behandelt niet de vraag an sit, d.w.z. of er een God of een Openbaring is, maar wel quid sit, nl. wat God en Zijn Openbaring is. Vaticanum I belooft een verstaan van de Openbaring o.a. via de analogie.[29] Dit soort verstaan is zeker geen volledig begrijpen van het geheim/mysterie dat God is.

Over de moderne wetenschapstheorieën en hun visies op de theologie zou zeer veel te zeggen zijn.[30] Voor deze inleidingscursus is deze problematiek te wijdlopend.

Een punt van kritiek op de theologie is dat zij onbewezen uitgangspunten heeft (de Openbaring) in tegenstelling tot de wetenschap die zonder onbewezen uitgangspunten beginnen. Hierop kan hier geantwoord worden dat de droom van een wetenschap die alles, inclusief haar uitgangspunten, kan bewijzen al lang doorbroken is. De natuurwetenschappen kunnen de gelijkvormigheid van de natuurwetten niet bewijzen, evenmin als de methode die hieruit volgt en die zij gebruiken om wetten te formuleren, de inductie. Zelfs de eenvoudige mathematica (aritmetica) kan zijn uitgangspunten nooit bewijzen, zoals Kurt Gödel (1906-1978) in zijn stelling bewezen heeft.[31] In feite neemt iedere wetenschap, zelfs de wiskunde, onbewezen vooronderstellingen aan die niet vanuit diezelfde wetenschap zelf te bewijzen zijn.

Een probleem is dat de natuurwetenschappen over algemene kenmerken of universele wetten gaan, het individuele kan immers niet gevangen worden in de abstractie die het object van elke wetenschap is.[32] Slechts een aantal geesteswetenschappen[33] gaan over individuele dingen (bv. geschiedenis). De theologie gaat ook over concrete dingen, denk aan de historische persoon van Jezus. De inhoud en waarheid zijn concreet. Immers het Christendom is geen systeem dat men los kan maken van de concrete historische persoon van Jezus Christus en van het concrete Joodse volk. De concrete en historische dimensie van de Openbaring hoort wezenlijk tot de Openbaring.

De theologie die de Openbaring behandelt zal daarom een historisch element omvatten om deze concrete historische feiten op te sporen en verder ook een speculatief element om dit alles te systematiseren en te doorgronden.[34]

2.3 De bronnen van de theologie.

De theologie handelt over de Openbaring van God. Waar kan deze gevonden worden?[35] De bron is uiteindelijk Gods Woord zelf, (DV 24) dat overgeleverd is/wordt in: de leer, het leven en vieren van de Kerk, in Schrift, Traditie, Leergezag. Uiteindelijk is het vertrekpunt van de theologie het beleefde geloof in de Kerk(gemeenschap).

2.4 De methode en onderverdeling van de theologie.

Hoe probeert de theologie haar doel te bereiken en tot een wetenschappelijke benadering van het geloofsgegeven te komen? Er kan een tweevoudige weg worden aangegeven:

  • 1. de positieve of historische methode en
  • 2. de speculatieve of systematische methode.

Beide methodes -die in praktijk niet zonder meer te scheiden zijn-[36] zijn complementair.

ad 1. De theologie probeert allereerst de beschikking te krijgen over de gegevens van Gods Openbaring of te antwoorden op de vraag “wat heeft God nu precies geopenbaard?”. Kortom: de positieve theologie onderzoekt de bronnen van Gods Openbaring.[37]
ad 2. De speculatieve theologie probeert de gegevens van de Openbaring te doordenken, verbanden te zien en moeilijkheden te verhelderen.[38]

Beide onderdelen van de theologie worden ook wel, met de woorden van St. Anselmus[39], respectievelijk genoemd:

  • (1) “intellectus quaerens fidem” en
  • (2) “fides quaerens intellectum”.

2.4.1 De positieve of historische theologie.

De positieve methode is een onderzoek van de bronnen van Gods Openbaring. De uiteindelijke bron van de Openbaring is Gods Woord. De goddelijke zelfmededeling (Openbaring) is toegankelijk in het leven, de leer en het vieren van de Kerk en de inhoud is m.n. te vinden in de Schrift en de Traditie en in de uitleg van het Leergezag. De positieve theologie richt zich dus op de studie van: Schrift, Traditie (= leven en leer van de Kerk) en Leergezag.

2.4.1.1 De Schrift.

Het positieve onderzoek naar de inhoud en betekenis van Gods Woord dat bevat ligt in de Schrift is de opdracht van de bijbelwetenschap (in ruime zin). De exegese heeft als opdracht om de ware zin van de tekst vinden. De Bijbelse theologie bestudeert de geschiedenis en inhoud van de Openbaring (O.T. en N.T.) in de Schrift. Ze heeft als hulpwetenschappen o.a. Bijbelse filologie, hermeneutiek, geografie, archeologie. De zogenaamde inleiding(swetenschap) op de Schrift behandelt de vragen naar het ontstaan van de verschillend boeken, hun authenticiteit, canoniciteit, auteurschap, teksttraditie, enz. (de externe kritiek).

2.4.1.2 De Traditie.

Traditie staat voor het leven en leer van de Kerk zoals die vanaf het begin tot op heden is overgeleverd.

a. Het onderzoek naar de reflectie op en beleving van de Openbaring zoals te vinden in de geschriften van de zogenaamde kerkvaders is het object van de patristiek of patrologie.

  • Wij noemen kerkvaders (in strikte zin):
  • (1) die kerkelijke schrijvers die duidelijk
  • (2) orthodox zijn,
  • (3) een heilige levenswandel leiden,
  • (4) door de Kerk erkend zijn en
  • (5) uit de oudheid stammen.
Het patristisch tijdvak (het tijdperk waarbinnen men spreekt van kerkvaders) eindigt in het Westen met paus Gregorius de Grote (590-604) en Isidorus van Sevilla (±560-633) en in het Oosten met Johannes Damascenus (±650-±750). Bekende kerkvaders uit het Oosten zijn: Basilius, Athanasius, Gregorius van Nazianze, Johannes Chrysostomos; uit het Westen: Ambrosius, Hiëronymus, Augustinus.

b. Het onderzoek naar de geschiedenis van het theologisch denken, naar de gebruikte methodes, enz., noemt men de theologie-geschiedenis. Elke theoloog zal de voorafgaande reflectie, van de kerkvaders, de grote middeleeuwers, moderne voorgangers, enz. moeten bestuderen. Immers elk theologisch denken vindt plaats, of we willen of niet, in de lijn van onze voorgangers, we moeten een begrip hebben van hun denkmodellen, hun methodes, enz.

c. Een bevoorrecht getuigenis van de traditie in het leven en beleven van de gelovigen is de liturgie. Het is evident dat alle geloofswaarheden uiteindelijk in de liturgieviering en in de vroomheidsbeleving van de Kerk gestalte en aandacht gekregen hebben. Dit is het terrein van de liturgiewetenschap.

d. De hele geschiedenis van de Kerk is een middel om zicht te krijgen op hoe de Kerk gestalte gegeven heeft aan haar opdracht in deze wereld. Vandaar het vak kerkgeschiedenis.

e. Ook is nodig een studie van de (actuele) sensus fidelium of sensus fidei of sensus ecclesiae, d.w.z. het levende geloof of de levende geloofszin van de Kerk.[40] De bron ervan is de Openbaring (DV 12; cf. 8; LG 12, 35; GS 52). Het is de gave aan elk individu en aan de hele Kerk gegeven om het object van het geloof te aanvaarden en verder te verdiepen. Over hoe een studie van dit laatste gegeven eruit zou moeten zien heeft de auteur dezes geen duidelijke visie.

2.4.1.3 Het leergezag.

De positieve theologische studie van het leergezag houdt zich bezig met de studie van de veelvormige wijze waarop pausen, bisschoppen, concilies, enz. het geloof verwoord hebben. In het leergezag onderscheidt men:

  • het buitengewoon leergezag (magisterium extraordinarium). Hiervan is sprake wanneer de paus “ex cathedra” spreekt of bij een dogmatische uitspraak van een oecumenisch concilie.[41]::De uitspraken ervan zijn bindend voor elke gelovige.
  • het gewone leergezag (magisterium ordinarium).[42]::Dit wordt uitgeoefend door de bisschoppen als zij het volk Gods leiden, besturen, voorgaan, enz. in verbondenheid met de paus. Het gebeurt ook door de paus, direct (bv. in encyclieken) of indirect (bv. via de congregaties van de curie).

Het vak dat zich bezighoudt met de ontwikkeling van de geloofsleer is de dogmageschiedenis. Het is een noodzakelijk onderdeel en hulpwetenschap van de dogmatiek. De dogmageschiedenis schetst de ontwikkeling van de geloofsleer doorheen de tijd en analyseert de achtergrond van een dogmatische formulering. Deze kennis is onontbeerlijk voor een juiste interpretatie van een dogma.

De voornaamste (dogmatische) uitspraken van het leergezag zijn te vinden in: Denzinger-Schönmetzer, Enchiridion symbolorum definitionum et declarationum de rebus fidei et morum, 1973/1991, afgekort: DS.[43]

2.4.2 De speculatieve of systematische theologie.

De systematische of speculatieve theologie, vroeger ook wel scholastieke theologie genoemd, naar de schoolse manier waarop theologie bedreven werd in de Middeleeuwen, wordt onderverdeeld in twee grote domeinen: dogmatiek en moraaltheologie.

De dogmatiek houdt zich bezig met de geopenbaarde waarheden en is onderverdeeld in: godsleer, scheppingsleer, christologie, ecclesiologie, genadeleer, sacramententheologie, mariologie, eschatologie.

De moraaltheologie bestudeert het menselijk handelen en zijn band met de bovennatuurlijke kennis van Gods normen. Het is de studie van het menselijk handelen (actus humanus) met de vraag in hoever het overeenstemt met de Openbaring (d.w.z. met de bovennatuurlijke normen van de moraal). De moraaltheologie zoekt ook naar antwoorden op nieuwe vragen, denk aan de ethische vragen rond vruchtbaarheid, enz. . In een andere zin (in zover ze directe richtlijnen geeft voor het handelen zelf) is moraaltheologie een vorm van praktische theologie.

2.4.2.1 Hoe werkt de speculatieve of systematische theologie?

De speculatieve of systematische theologie is geen bovenbouw bovenop de positieve theologie. De speculatieve theologie zoekt met behulp van het door het geloof verlichte verstand de inhoud, betekenis en samenhang te achterhalen van al de geloofsgegevens die de positieve theologie presenteert.

Voor de speculatieve theologie geeft Vaticanum I een drievoudige werkwijze aan:[44]

  • 1. een beroep op de analogie tussen wat we met ons natuurlijk verstand van de werkelijkheid kennen en bovennatuurlijke kennis van het geloof. Er bestaat een analogie tussen de werken van God als Schepper en God als Verlosser.[45]
  • 2. a) de belangrijkste manier om tot een dieper verstaan van de geloofsmysteries te komen bestaat erin om hun onderling verband te beschouwen. Omdat de Openbaring van één God komt moet er een samenhang zijn tussen al Zijn werken en de Openbaring en tussen de onderdelen van de Openbaring onderling. Zo moet er samenhang zijn tussen de Openbaring in de schepping en de bovennatuurlijke Openbaring, tussen het O.T. en het N.T., tussen de tijd vóór en na Christus...
  • 2. b) een vanzelfsprekende, elementaire manier is het verduidelijken van het minder heldere door het meer heldere. (cf. S.T. I, 1,8)
  • 3. het beschouwen van de heilswaarde van een mysterie voor ons. Gods Openbaring is niet bedoeld als een louter rationele boodschap maar als een complete verlossing. God is een God van Heil. Zo kan men de Bijbel niet lezen als een handboek voor astronomie, historiografie of geografie, maar als een heilsboodschap van God.

2.4.3 Praktisch-theologische vakken.

Praktisch-theologische vakken zijn onderdelen van de theologie, die gevonden resultaten toepassen in praktijk. Het zijn o.a.

  • moraaltheologie in zover ze het menselijk handelen in concreto behandelt ...
  • spirituele theologie over het vervolmaken van het bovennatuurlijk geestelijk leven (ascetisch en mystiek) van de Christen.
  • pastoraaltheologie, over hoe men zielzorg in de praktijk dient te bedrijven.
  • catechetiek (religieuze pedagogie) over het systematisch onderricht van het geloof
  • homiletiek over de wijze van verkondigen (preken)
  • liturgiewetenschap over de geschiedenis, wijze van toedienen van de sacramenten en sacramentaliën, liturgische gebruiken, enz.
  • missiologie over het verkondigen en verspreiden van het geloof in heidense gebieden.
  • kerkelijk recht.

Aan de drie groepen (historische, systematisch en praktische theologie) gaat de fundamentele theologie, die de geloofwaardigheid van de Openbaring als geheel moet aantonen, vooraf.

Erg vereenvoudigd zou de onderverdeling van de theologie als volgt weergegeven kunnen worden:

  • voorbereiding: de verantwoording van de Openbaring en van het geloof erin: fundamentele theologie.
  • theologie in eigenlijke zin:
  • historische of positieve theologie:
  • bijbelwetenschappen
  • patristiek
  • kerkgeschiedenis
  • systematische theologie:
  • dogmatiek
  • moraal
  • praktische theologie
  • kerkelijk recht
  • pastoraal theologie, enz.

2.5 Vooruitgang in de theologie.

Er is vooruitgang in de theologie mogelijk op twee manieren: (1) door het steeds dieper verstaan en doorgronden van de Openbaringsgegevens (de dogma-ontwikkeling) (cf. DV 8) en (2) door de verdere ontwikkeling van de theologische methode.[46] Over de dogma-ontwikkeling wordt in een apart hoofdstuk gehandeld. Ook op het vlak van de spiritualiteit, enz. komt men in de loop der eeuwen tot een steeds dieper verstaan van God. (cf. DV 8) Ook is er een mogelijke vooruitgang van de theologie als wetenschap. Het is bv. steeds mogelijk om Schrift en Traditie beter te begrijpen. Een beter verstaan van de Schrift is bv. mogelijk door een verbetering van de gebruikte methode(s). Zo heeft de literaire kritiek van de 19e eeuw ons een nauwkeurigere tekst van de Schrift opgeleverd, d.w.z. een tekst zo kort mogelijk bij het originele handschrift en heeft het bewustzijn van de hermeneutische problematiek ons een duidelijker beeld gegeven van het ingewikkelde proces dat begrijpen heet. Duidelijk is vooruitgang mogelijk in de praktische theologische vakken, waar nieuwe vragen om nieuwe antwoorden roepen, denk aan de hele nieuwe kwestie van “in vitro fertilisatie”.

2.6 Hoe theologie onderwijzen?

Over het onderwijs in de theologie handelen de Ratio fundamentalis Institutionis sacerdotalis 1967[47] en de concilie-documenten: Optatam Totius 14 en Gaudium et Spes 62. Deze stukken wijzen erop dat theologie altijd bedreven moet worden onder leiding van het leergezag. Het wetenschappelijk karakter vereist dat het op een systematische manier gebeurt en in vrijheid. Het onderwijs op seminaries enz. verlangt ook van de theologen dat zij hun onderzoek doen in samenwerking en contact met mensen die in andere wetenschappen uitblinken. (GS 62)

Het leergezag wijst ook nog op de werken van St. Thomas van Aquino als een leidraad in de studie van de theologie. Hierover zijn er uitspraken van tientallen pausen.[48]

De vragen naar de eenheid van het Christelijk geloof en de theologische pluriformiteit wordt verderop behandeld.

2.7 Excursus: Theologie als wetenschap tegenover natuur- en geesteswetenschappen.

De wijze waarop de westerse mens in onze tijd de werkelijkheid ervaart is fundamenteel bepaald door de natuurwetenschap, wetenschapsfilosofiën en de technische benadering van de werkelijkheid.[49] De gangbare wetenschap is gebaseerd op experiment, waarnemen van de natuur en pragmatische theorieën. Het object van de theologie, maar ook dat van de metafysica, moraal enz., onttrekt zich aan deze direct waarneembare wereld en is helemaal op de achtergrond beland.[50] De natuurwetenschappen bestuderen de werkelijkheid niet in haar totaliteit en zoals ze werkelijk is. Ze bestuderen de natuur in zoverre deze controleerbaar en meetbaar is, m.a.w. in zoverre deze openstaat voor experiment. De natuurwetenschap is zeker zeer waardevol maar ze vormt slechts een onderdeel van de menselijke kennis en bestudeert maar een segment van de hele werkelijkheid. Zo geeft ze geen antwoord op de fundamentele zinvraag van het bestaan en ook niet op de vragen die het gevolg zijn van de natuurwetenschappelijke ontwikkelingen. Denk aan de morele vragen die het gevolg zijn van wetenschappelijke ontdekkingen: nucleaire technologie, in vitro-fertilisatie, enz. Voor de natuurwetenschap betekent begrijpen het beschrijven van de waargenomen fysieke verschijnselen in een wiskundige taal.

Er is in de voorbij 100 jaar enorm veel geschreven over de methode van de natuurwetenschap. De natuurwetenschap observeert de werkelijkheid, m.n. de meetbare werkelijkheid en doet dat vanuit een bepaalde hypothese, de experimenten en de reflectie erover leidt tot verdere hypothesen die weer om experimenten vragen, enz. De natuurwetenschappelijke verklaring geeft een verklaring van de werkelijkheid, maar is maar een gedeeltelijke beschrijving ervan. Zo werd de succesvolle theorie over het heelal van Newton, die bv. leidde tot de voorspelling van de planeet Neptunus en later tot die van Pluto, in het begin van de 20ste eeuw door de relativiteitstheorie vervangen. De theorie van Newton is noch absoluut vals, noch absoluut waar. Zij is een stap geweest in de menselijke zoektocht naar het begrijpen van het heelal. Wellicht zal deze theorie ook ooit voorbijgestreefd worden. Dit element van onzekerheid of tijdelijkheid is geen argument tegen de waarheidswaarde van een onderzochte en wetenschappelijke stelling. Het verhindert slechts wetenschappelijk dogmatisme en absolutisme.[51] Let wel geloof en natuurwetenschap zijn niet met elkaar in tegenspraak. Het is verkeerd om aan het niet-absolute karakter van de natuurwetenschappelijke kennis een argument voor de betekenis van het geloof te ontlenen. Conflicten uit het verleden waren vaak een strijd tussen geloof en wetenschap die beiden buiten hun eigen domein gingen. Het conflict rond het wereldbeeld, waarbij een aantal mensen van de Kerk het Copernicaans wereldbeeld bestreden, is te verklaren vanuit het feit dat men niet in de gaten had dat de Christelijke boodschap niet gebonden was aan de astronomie van Ptolomeüs.

De zogenaamde geesteswetenschappen handelen niet over geïsoleerde dingen. Zij handelen niet over een werkelijkheid die naast die van de natuurwetenschappen zou staan. Het betreft hier de zin-dimensie die het hele menselijk bestaan betreft.

De geesteswetenschappen verklaren niet de natuur maar willen menselijke-historische levensuitingen begrijpen.[52] Ook zij zijn niet in conflict met het geloof.

Het spreken over God (in filosofie of theologie) fundeert zich op een derde dimensie -de meest fundamentele- van het menselijk bestaan: nl. de vraag naar de zin en doel van het bestaan, van de wereld. Ieder mens moet deze vraag beantwoorden. Niet antwoorden of de vraag uit de weg gaan, of verwaarlozen doordat de eigen ervarings- en belevingswereld beperkt is tot b.v. een materialistisch of puur natuurwetenschappelijk (descriptief) verstaan van de wereld is ook een antwoord.

Theologie staat op een ander vlak dan natuur- en geesteswetenschap. Zij gaat over de Openbaring. Als zodanig heeft de theologie niets met de natuurwetenschap te maken. De geschiedenis leert echter wel dat de theologie en de openbaringskennis, bv. het feit dat de wereld als geschapen werkelijkheid gezien wordt, onderscheiden van de Schepper de decisieve factor is in het doen ontstaan van het natuurwetenschappelijk denken.[53] De theologie is zoals gezegd van alle wetenschappen onderscheiden door zijn formeel object.

3 Voetnoten

  1. Vandaar dat St. Thomas zegt: “Dicitur theologia quasi sermo de Deo”. (S.T. I,1,7)
  2. “Met het Griekse woord theologie bedoelen wij het spreken (redeneren) over God.” (De Civ. Dei 8,1)
  3. Cf. J.B. Metz, “Theologie”, in: Lthk 10, 62-71; cf. M.J. Congar, “Théologie”, in DTC xv, 341-502.
  4. Er zijn ook andere theorieën die niet vanuit de Openbaring vertrekken, zie hieronder.
  5. Over de term “Openbaring” zie “Offenbarung”, in LThK 7, 1104-1115.
  6. Tegenwoordig zijn er verschillende visies op de Openbaring. Het zou te ver voeren om deze hier te behandelen. Cf. Avery Dulles, Models of Revelation, New York, Doubleday, 1983.
  7. Tegenwoordig wordt m.n. de tweede uitdrukking vaak vermeden. Vgl. Heinrich Fries, Fundamentaltheologie, Graz-Köln-Wien, Verlag Styria, 1985, 305-317 en H. De Lubac, Petite catéchèse sur nature et grace, Paris, Fayard, 1980. De terminologie vinden we echter opnieuw terug in de encycliek van Johannes-Paulus II, Fides et Ratio uit 1998.
  8. De Kerk heeft in 1855 tegen het traditionalisme of fideïsme van Bautain (1796-1867) en Bonnetty (1798-1879) duidelijk geleerd dat er geen tegenspraak tussen geloof en rede bestaat en dat het bestaan van God, de geestelijke natuur van de ziel, de vrijheid van de mens met zekerheid gekend kunnen worden vanuit de natuurlijke dingen. (DS 2811-3; cf. 2751, 3004v, 3026)
  9. Het is die ontsluiting van God die objectief niet met de schepping en met de mens gegevens is en die subjectief niet door het inzicht van de menselijke geest bereikt kan worden.
  10. Vaticanum II zag bovennatuurlijk als een te magere term voor de rijkdom van het mysterie van de Openbaring, het Rijk Gods enz. en vermijdt hem, zelfs in het citaat van Dei Filius (DS 3015) in GS 59.
  11. Cf. A. Michel, “Surnaturel”, in: DTC xiv, 2, kol. 2850-2859. De leer van de Kerk impliceert het bestaan van een natuurlijke en bovennatuurlijke orde vgl. DS 2901, 3023-4. Cf. H. De Lubac, Petite catéchèse sur nature et grace, Paris, Fayard, 1980, m.n. 119-123.
  12. Vaticanum I, Dei Filius, DS 3015, ook in Fides et Ratio, 1998, n. 9.
  13. Cf. Lthk 7, 806.
  14. Deze filosofie en theologie begint vanuit het denken van I. Kant. Vgl. K.H. Weger, Karl Rahner, an Introduction to his Theology, London, Burns and Oates, 1980.
  15. Transcendenteel voor Kant is: “alle kennis die zich niet zozeer met voorwerpen, als wel met de kennis van deze voorwerpen, voorzover deze a priori mogelijk zal zijn, in het algemeen bezighoudt.” Transcendenteel moet onderscheiden worden van transcendent. Transcendent is wat de ervaring te boven gaat (bv. God is een transcendent wezen); transcendenteel is wat logisch voorafgaat aan de ervaring en wat onafhankelijk ervan geldt. (bv. de categorieën ruimte en tijd bij Kant worden niet gezegd van dingen, maar zijn noodzakelijke a priori-voorstellingen van de mens).
  16. Sub ratione deitatis”: d.w.z. niet als schepper en verlosser enz., want dit zijn veeleer predikaten van God, maar God als God staat centraal in de theologie.
  17. Cf. S.T. I,1,7: “Omnia in hac sacra doctrina pertractantur sub ratione Dei vel quia sunt ipse Deus, vel quia habent ordinem ad Deum ut ad principium et finem”.
  18. In dit geval gaat het over de band van de schepping met de Schepper.
  19. “Deus revelatus inquantum intelligibilis”. Thomas: “Omnia in hac sacra doctrina pertractantur sub ratione Dei vel quia sunt ipse Deus, vel quia habent ordinem ad Deum ut ad principium et finem.” (S.T. I,1,7)
  20. Cf. Vaticanum I, DS 3016.
  21. “Het theologisch onderzoek dient tegelijk erop uit te zijn om een diepe kennis van de geopenbaarde waarheid te verkrijgen en om de band met de eigen tijd niet te verwaarlozen, zodat zij de mensen die in diverse wetenschappen deskundig zijn, kunnen helpen om te komen tot een volledigere, verantwoorde kennis van het geloof.” (GS 62 § 7; vgl. 44 § 2; DV 23,24; UR 4; cf. KKK 94)
  22. Er zijn ook andere voorstellen om theologie te bedrijven, zoals bv. vanuit een linguïstische (Zoltan Alszeghy en Maurizio Flick, Introductory Theology, London, Sheed and Ward, 1982) of vanuit een antropologische (transcendentaal-thomistische) invalshoek (Rahner). De auteur van deze cursus is zeer sceptisch t.o.v. de bruikbaarheid van deze uitgangspunten. In een andere cursus zullen deze hopelijk ooit aan bod komen.
  23. Cf. 1 Tim. 1,10; 6,20; 2 Tim. 2,9-19; 4,3-5; Tit. 1,9; 2 Joh. 9,11.
  24. Cf. DS 3009-10 impliciet.
  25. Zie hieronder.
  26. S.T. I,12,4; cf. Vaticanum I (DS 3010). Cf. de wens van Paulus Ef. 1,18: “Moge Hij uw innerlijk oog verlichten” (πεφωτισμένους τοὺς ὀφθαλμοὺς της καρδίας [ὑμων]). Vgl. 1 Kor. 2,6-16 en St. Augustinus, Ep. 120, Ad Consent. c. 2, n. 8. (ML ...) “Habet namque fides oculos suos, quibus quodammodo videt verum esse, quod nondum videt”.
  27. “Ista doctrina habet pro principiis primis articulos fides, qui per lumen fidei infusum per se noti sunt habenti fidem, sicut et principia naturaliter nobis insita per lumen intellectus agentis”. (In I Sent. Prol. q.1 a.3)
  28. “Ac ratio quidem, fide illustrata, cum sedulo, pie et sobrie quaerit, aliquam Deo dante mysteriorum intelligentiam eamque fructuosissimam assequitur tum (1) ex eorum, quae naturaliter cognoscit, analogia, tum (2) e mysteriorum ipsorum nexu inter se et (3) cum fine hominis ultimo; numquam tamen idonea redditur ad ea perspicienda instar veritatum quae proprium ipsius obiectum constituunt. Divina enim mysteria suapte natura intellectum creatum sic excedunt, ut etiam revelatione tradita et fide suscepta ipsius tamen fidei velamine contecta et quadam quasi caligine obvaluta maneant, quamdiu in hac mortali vita “peregrinantur a Domino: per fidem enim ambulamus et non per speciem” [2 Cor 5,6s].” (Nummers van mij)
  29. Zie verderop.
  30. Bv. de studie Wolfhart Pannenberg, Wissenschaftstheorie und Theologie, Frankfurt am Main, Suhrkamp Verlag, 1977. Of een fundering op basis van een theorie van communicatief handelen uitgaande van de late Wittgenstein: Helmut Peukert, Wissenschaftstheorie-Handlungstheorie-Fundamentale Theologie. Analysen zu Ansatz und Status theologischer Theoriebildung, Düsseldorf, Suhrkamp Taschenbuch Verlag, 1978.
  31. Kurt Gödel (1931) bewijst in zijn onvolledigheidsstelling dat binnen een consistente rekenkunde (getalsleer) er een zin/uitspraak bestaat, zó dat noch deze zin noch zijn negatie bewijsbaar is. Bovendien blijkt deze zin in zijn gewone interpretatie waar te zijn. Hieruit volgt dat 1. de elementaire rekenkunde onbeslisbaar is; 2. dat als de elementaire rekenkunde consistent is, deze consistentie niet binnen de elementaire rekenkunde bewezen kan worden (zgn. tweede stelling van Gödel). Met Gödels mathematisch werk is binnen de natuurwetenschap de droom om alles vanuit de natuurwetenschap of wiskunde te kunnen verklaren definitief vervlogen. Vgl. ook John Polkinghorne, Belief in God in an Age of Science, New Haven, Yale University Press, 1998, 25-47.
  32. “Scientia non est singularium”, (S.T. I, 2 pr.2) De scholastiek spreekt over “individuum est ineffabile”. Wij kunnen hier verwijzen naar een verdere behandeling van dit probleem, vgl. Werner Löser, “Individuale concretum”; in: Dictionary of Fundamental Theology, 1145-6.
  33. Zie verderop.
  34. In de middeleeuwse theologie zoals bij St. Thomas gaat de theologie slechts secundair over de concrete dingen en primair over de leer die erdoor wordt meegedeeld.
  35. Voor de vraag naar de bronnen van de theologie, zie in een volgende les, bij de bespreking van Dei Verbum.
  36. Immers de visie op wat Openbaring is bepaalt welke bronnen men zoekt, en omgekeerd, de gegevens die de bronnen leveren bepalen mede de visie op de Openbaring.
  37. In vele zogenaamde moderne “theologieën” wordt niet vanuit de Openbaring vertrokken maar vanuit andere standpunten, bv. de feministische theologie. Ook soms ziet men Openbaring enkel als een “soort nieuw subjectief bewustzijn”. Cf. A. Dulles, o.c. .
  38. Zie verderop.
  39. Cf. St. Anselmus (1033/4-1109): “Non tento, Domine, penetrare altitudinem tuam, quia nullatenus comparo illi intellectum meum, sed desidero aliquatenus intelligere veritatem tuam, quam credit et amat cor meum. Neque enim quaero intelligere ut credam; sed credo ut intelligam”. (Proslogion c. 1,2 ML 158, 227) Cf. Augustinus: “desideravi intellectu videre quod credidi” (De Trin. 1,15 c. 28 n. 51; ML 42, 1098) (1) De positieve theologie kan men beschrijven als het verstand dat het geloof zoekt zoals het bevat ligt in de Openbaring. (2) De systematische theologie als de gelovige die probeert het gegeven geloof ter verdiepen en beter te begrijpen.
  40. De sensus fidei wordt verderop besproken bij de ontwikkeling van de geloofswaarheden.
  41. “Oecumenisch” komt van het Griekse οἰκουμένη, dat in dit geval betekent: “de hele bewoonde wereld” (οἰκέω). Een oecumenisch concilie is een kerkvergadering van alle bisschoppen van de hele wereld. (cf. LG 25; Vat. I DS 3074)
  42. Dit begrip wordt pas gebruikt vanaf de encycliek Tuas libenter van Pius IX uit 1863, vgl. J.P. Boyle, “The ordinary Magisterium. History of the Concept”, parts 1 and 2, The Heytrop Journal 20 (1979) 380-9; 21 (1980), 14-29. Het komt uit het werk van Joseph Kleutgen.
  43. De Codex Iuris Canonici en de nieuwe Universele Catechismus kunnen in zover zij uitgewerkt en gepromulgeerd zijn door het leergezag gezien worden als een document van het gewone leergezag.
  44. Vgl. het citaat hierboven.
  45. Cf. Jacques Maritain, Distinguer pour unir ou les degrés du savoir, Paris, Desclée, 31932, 821-6. H. Bouillard, Connaissance de Dieu. Foi chrétienne et théologie naturelle, Aubier-Montaigne, 1967 (=Foi Vivante 45), 149-160. Mogelijke gelijkenissen veronderstellen altijd een nog grotere ongelijkheid. Lateranum IV (1215) waarschuwt om hier zeer voorzichtig te werk te gaan (DS 806) omdat er altijd meer verschil dan overeenkomst tussen God en zijn schepping is “quia inter creatorem et creaturam non potest similitude notari, quin inter eos maior sit dissimilitudo notanda.” (DS 806) Over de analogia fidei zie een volgende les.
  46. Vgl. bv. John Polkinghorne, Belief In God in an Age of Science, New Haven, Yale University Press, 1998 en Beyond Science. The Wider Human Context, Cambridge, University Press, 1996.
  47. De tekst kan gevonden worden in: Nachkonziliare Dokumentation, Band 25, Trier, Paulinus-Verlag, 1973, 68-263. De nummers 76-81 gaan over de theologie. In nummer 79 wordt ook over de fundamentele theologie gehandeld:
    • “Apposite et iam initio institutionis theologicae firma tradatur de fontibus theologicis doctrina (DV); nec omittatur, spiritu oecumenico et forma hodiernis circumstantiis accommodata, illa tradere quae sub nomine Apologeticae veniebant, et quae praeparationem ad fidem fideique fundationem rationalem et vitalem respiciunt, ratione habita etiam elementorum ordinis sociologici, quae in christianam vitam peculiari modo vim exercent (GS 62; AG 22).”
  48. Cf. Leo XIII, Aeterni Patris, (1879); Pius XI, Studiorum Ducem, (29 juni 1923); Pius XII, AAS 31 (1939) 246; 38 (1946) 384-7; Humani Generis AAS 42 (1950) 573, D 2322. Paulus VI, “Allocutio in Gregoriana Pont. Studiorum Univ. habita”, 12 mart. 1964 AAS 56 (1964), 365; oude CIC 1366 § 2; nieuwe CIC 252. Cf. Maritain J., Thomas van Aquino en zijn betekenis voor onze tijd, Desclée, 153-180. Ook Vaticanum II: OT 16, GE 10.
  49. In het laatste kwart van de 20ste eeuw zagen we ook een irrationele benadering van de werkelijkheid opduiken in de vorm van het gnostisch denken van wat men onder de verzamelnaam New Age plaatste. Anno 2016 lijkt deze beweging op zijn retour te zijn.
  50. Hierover handelt de encycliek van Johannes-Paulus II, Fides et Ratio uit 1998.
  51. Vgl. Paul Tillich, De dynamiek van het geloof, Utrecht, Bijleveld, 1958, 92-98, hier 94.
  52. Cf. LThK 4, 616-8.
  53. Dit is de zogenaamde stelling van Duhem-Jaki. Cf. de werken van Stanley Jaki, bv. The Road of Science and the Ways to God, Chicago, 1978.

|}