Kerkvaders, Justinus

Uit Theowiki
Versie door Pastoor (overleg | bijdragen) op 3 feb 2023 om 16:21 (1 versie geïmporteerd)


H. Justinus, martelaar en filosoof. (ca 100-165)

Literatuur.

  • G.J.M. Bartelink, Twee apologeten uit het vroege Christendom. Justinus en Athenagoras, Kampen, Kok, 1986.
  • J. Hermans, Uw geheim ligt op de tafel des Heren. De Eucharistie in oud-christelijke geschriften. Een bloemlezing, Brugge, Tabor, 1983, 14-17.
  • H.U. Meyboom, De Apologeten. Apelles, Aristo, Quadratus, Aristides, en Justinus Martyr, Leiden, A.W. Sijthof, 1908.

Inleiding.

Van alle kerkvaders uit de tweede eeuw is Justinus het meest bekend en van hem hebben het meeste authentieke documenten. We vinden in zijn werken nogal wat autobiografische elementen en ook zijn martelaarsakte wordt door iedereen als authentiek erkend. Hij noemt zichzelf: "Justinus, de zoon van Priscos, zoon van Baccheios, uit Flavia Neapolis, in Palestijns Syrië".
Justinus werd rond het jaar 100 geboren in Flavia Neapolis (vlak bij het oude Sichem, tegenwoordig: Nabloes) in Samaria. Aan de namen van zijn vader en grootvader te oordelen stamt hij uit Griekse(-Romeinse) heidense ouders die zich als kolonisten hier gevestigd hadden. Hij noemt zichzelf een "onbesnedene" (Dial. 28). D.w.z. dat hij geen Jood was. Hij kreeg een goede opvoeding in retorica, poëzie en geschiedenis. Hij bezocht verschillende filosofische scholen in Alexandrië en Efeze. Hij was een zoeker die achtereenvolgens het Stoïcisme, de peripatici (Aristoteles), het Pythagorisme, het Platonisme aanhing op zoek naar de waarheid. Pas bij Plato vond hij een zekere rust.
Terwijl hij in Efese verbleef werd hij geraakt door de vastberadenheid van de Christelijke martelaren en door een bejaarde Christen die hij ontmoette tijdens een wandeling langs de zee. Toen deze man sprak over Jezus als de vervuller van de beloften die door de Joodse profeten gedaan waren, werd Justinus overweldigd: "Onmiddellijk werd er een vlam in mijn ziel ontstoken en een liefde voor de profeten en voor allen die vrienden van Christus zijn nam bezit van me."
Justinus werd Christen rond 130 (waarschijnlijk in Efese), maar hij bleef de typisch filosofenmantel (het pallium) dragen. Zijn stelling was dat de heidense filosofie en m.n. het platonisme niet gewoonweg fout was maar dat het als een "leermeester dient om ons bij Christus te brengen." Hij ging debatten aan met alle mogelijke soorten niet-Christenen: heidenen, Joden en heretici. Hij opende een school voor Christelijke filosofie, eerst in Efeze en later in Rome, ten tijde van keizer Antoninus Pius (138-161).
Hier ging hij in debat met de cynische filosoof Crescens en korte tijd daarna werd hij gearresteerd op beschuldiging van het feit dat hij een verboden religie aanhing. Volgens Tatianus was het deze Crescens (een pedofiel en geldwolf) die Justinus bij de overheden aangaf en die door zijn intriges de oorzaak was van zijn dood.[1] Justinus werd voor de Romeinse prefect Rusticus geleid. Hij weigerde zijn geloof af te zweren en werd samen met zijn studenten Chariton, Euelpistus, Paeon, Hiërax en Liberianus en Charito, deze laatste is een vrouw, onthoofd. Er bestaat een verslag van deze rechtsspraak dat waarschijnlijk authentiek is (Acta Justini et septem sodalium)[2] onder de prefect van Rome Quintus Junius Rusticus, ten tijde van keizer Marcus Aurelius (161-181). Hij stierf de marteldood rond 165-166 in Rome. Volgens de Martelaarsakte werd hij samen met zijn gezellen met het zwaard onthoofd omdat zij weigerden te offeren.

De werken van Justinus.

Er zijn slechts drie van de vele werken van Justinus bewaard gebleven. Justinus is geen soepel schrijver. Zijn werk maakt indruk door de openheid en redelijkheid en door zijn nobel zoeken naar de waarheid.
Bekend zijn Zijn Eerste Apologie, Tweede Apologie, Dialoog met de Jood Trypho. Eusebius vermeldt nog vijf andere werken.[3] Van zijn werk over de opstanding (Περι ἀναστασεως) zijn nogal wat fragmenten te vinden bij de verhandeling over de opstanding van Methodius.

Justinus vermijdt vaak typisch Christelijke begrippen om zo zijn werk begrijpelijk te maken voor de heidense lezer.

De eerste apologie.

De eerste apologie werd rond 155 geschreven aan keizer Antoninus Pius en zijn geadopteerde zonen. Hij verdedigt het Christendom als het enige rationele geloof en geeft een relaas van de gebruikelijk Christelijke ceremonies rond doopsel en Eucharistie. Hij doet dit waarschijnlijk om verkeerde voorstellingen hiervan door niet-christenen recht te zetten.

De tweede apologie.

De tweede apologie is gericht aan de Romeinse senaat. Ze weerlegt dat valse beschuldigingen van immoreel gedrag enz. die tegen de Christenen ingebracht worden. Hij betoogt dat goede Christenen ook goede burgers zijn en dat de opvatting dat het Christendom de fundamenten van de samenleving zou ondergraven verzonnen is.

De dialoog met de Jood Trypho.

Het is het relaas van een gesprek tussen Justinus en een Joodse rabbi Trypho(n). Het gaat m.n. over het Christelijk geloof in de godheid van Jezus. De argumenten hier zijn m.n. argumenten uit het O.T.

De filosofie en theologie van Justinus.

Wij beperken ons hier tot het lezen van enkele teksten van Justinus en gaan binnen het kader van deze cursus niet verder in op zijn leer.

De verering van Justinus.

Justinus wordt gevierd op 1 juni. Het openingsgebed van de Eucharistie op die dag luidt:
God, door de dwaasheid van het kruis hebt Gij de heilige martelaar Justinus op wondere wijze onderricht in de alles overtreffende kennis van Jezus Christus. Geef ons op zijn voorspraak de kracht om ons te verzetten tegen dwaling en bedrog en sterkt te staan in het geloof. Door onze Heer Jezus Christus, uw Zoon, ....

Enkele teksten van Justinus.

Eerste Apologie.

Over de Eucharistie
Dit is de oudste beschrijving van de Eucharistie na de Didachè.

65,1 Nadat hij het genoemde bad heeft ondergaan, leiden wij hem (= de pasgedoopte) die het geloof heeft beleden en zich bij ons heeft aangesloten, naar de plaats waar de "broeders", zoals zij genoemd worden, bijeen zijn, om vurig samen te bidden zowel voor onszelf als voor hem die "verlicht" is als voor allen overal ter wereld. Wij bidden dat wij waardig bevonden zullen worden nu wij de waarheid hebben leren kennen door onze goede daden te tonen, dat wij goede burgers mogen zijn, die de wetten gehoorzamen opdat wij zo de eeuwige zaligheid ontvangen.
2 Na het gebed groeten wij elkaar met een kus.
3 Dan wordt aan de voorganger (van de broeders) brood en een beker met water en wijn gebracht. Nadat hij deze ontvangen heeft, brengt hij lof en eer aan de Vader van allen door de Naam van de Zoon en de Heilige Geest en hij spreekt een lange dankzegging (εὐχαριστία) uit dat wij waardig bevonden zijn om deze gaven van Hem te ontvangen. Wanneer hij het gebed en de dankzegging heeft beëindigd, zegt heel het aanwezige volk: Amen.
4 "Amen" is een Hebreeuws woord en betekent: "Zo geschiede het".
5 Nadat de voorganger de dankzegging heeft beëindigd en heel het volk heeft ingestemd, dan geven zij die wij diakens noemen aan alle aanwezigen van het eucharistische brood, wijn en water en brengen zij het aan hen die niet tegenwoordig waren.

66,1 Deze maaltijd wordt bij ons "Eucharistie" genoemd. Alleen zij mogen hieraan deelnemen, die geloven dat onze leer de ware is en die gewassen zijn in het water tot vergeving van de zonden en die zo wedergeboren zijn en leven zoals Christus heeft geleerd.
2 Want wij nuttigen dit niet als gewoon brood of gewone drank. Maar op dezelfde wijze als waarop door het Woord van God Jezus Christus, onze Heiland, vlees geworden is en vlees en bloed had omwille onze redding wordt, zo wordt, zo is ons geleerd, het voedsel waarover het Woord van Hem, de eucharistische dank, werd uitgesproken (waarmee ons vlees en bloed met het oog op de toekomstige verandering gevoed wordt en) het vlees en bloed van dezelfde vleesgeworden Jezus.
3 Want de apostelen hebben in de door hun samengestelde gedenkschriften de Evangeliën, overgeleverd wat hun was opgedragen: nl. dat Jezus brood nam en dankte en sprak: "Doet dit tot mijn gedachtenis, dat is mijn lichaam". En nadat Hij op dezelfde wijze de kelk had genomen, en gedankt had, sprak Hij: "Dit is mijn bloed", En hen alleen liet Hij hieraan deelhebben.

67,1 Na afloop herinneren wij elkaar steeds hieraan. Wie kan helpt hen die in nood zijn, en wij blijven elkaar onderling voortdurend steunen.
2 Bij alles wat wij ontvangen danken wij de Schepper van alles door zijn Zoon Jezus Christus en door de Heilige Geest.
3 En op de dag die men de dag van de zon noemt is er een bijeenkomst van allen in steden en van het platteland, waarbij de gedenkschriften van de apostelen (= evangelies) of de geschriften van de profeten worden gelezen, voor zover dat past.
4 Vervolgens wanneer de lector de lezing beëindigd heeft, spreekt de voorganger een woord van vermaning en opwekking om al dat goede in praktijk te brengen.
5 Daarna staan wij allen op en bidden. En zoals reeds vermeld werd, worden brood, wijn en water gebracht. De voorganger biedt op dezelfde wijze vurig zijn gebeden en dankzegging aan. Het volk stemt daarmee in door Amen te zeggen. Vervolgens is er de uitdeling en het nuttigen van de eucharistische gaven door de aanwezigen. Aan de afwezigen worden zij gebracht door de diakens.
6 Zij die vermogend zijn en dit wensen, geven wat zij willen. Wat zo ingezameld wordt, wordt neergelegd bij de voorganger. Hij helpt daarmee de wezen en de weduwen en hen die door ziekte of anderszins hulpbehoevend zijn, evenals de gevangenen en mensen uit de vreemde die bij ons vertoeven, in één woord: hij zorgt voor ieder die in nood is.
7 Wij komen op de dag van de zon samen, omdat het dat de eerste dag is waarop God de wereld schiep en de duisternis en ongevormde stof omvormde, en omdat op dezelfde dag Jezus Christus, onze Redder, uit de dood verrees. Want op de dag die aan de dag van Saturnus voorafgaat hebben zij Hem gekruisigd en op de dag na de dag van Saturnus, dus op de dag van de zon, is Hij aan Zijn apostelen en leerlingen verschenen en heeft Hij hun datgene geleerd wat wij ter overweging aan u voorleggen.

Tweede Apologie

De leer van de Christenen
10. Het[4] blijkt dus, dat onze leer verheven is boven elke andere menselijke leer, omdat in Christus, die omwille van ons is verschenen, de hele Logos, lichaam én rede én ziel is geworden. Want alle mooie dingen, die wijsgeren en wetgevers ooit hebben geleerd en bedacht, hebben zij tot stand gebracht, omdat zij bij hun onderzoek en beschouwingen in het gedeeltelijk bezit waren van de Logos.
Omdat zij echter niet de hele inhoud van de Logos, d. i. Christus, erkenden, hebben zij ook dikwijls dingen gezegd, die met elkaar in strijd zijn. Ook vóór de geboorte van Christus werden zij, die voor zover dat voor mensen mogelijk was, de dingen trachtten te beschouwen en te onderzoeken als goddeloze en onbruikbare mensen voor het gerecht gesleept. Degene die op dit vlak het ijverigste was, Socrates, werd van hetzelfde beschuldigd als wij. Want men zei van hem, dat hij nieuwe goden vereerde en dat hij geen eerbied had voor de goden die de Staat erkende. [En toch gaf hij de mensen de raad de boze geesten, die al die dingen hadden gedaan, die de dichters verhalen, te verloochenen, terwijl hij ook Homerus en de andere dichters buiten de Staat bande. Daarentegen wekte hij hen op de hun onbekende God te zoeken langs de weg van redelijk onderzoek, zeggende: de Vader en Schepper van alle dingen vinden is niet gemakkelijk, maar evenmin is het veilig Hem, wanneer men Hem heeft ge vonden, aan allen bekend te maken"].[5] (Wat Socrates echter niet heeft kunnen doen) dat heeft onze Christus door zijn eigen kracht gedaan. Door Socrates liet niemand zich bewegen voor zijn leer te sterven: door Christus echter, die ook Socrates ten dele kende - [Hij was en is de Logos, die in iedere mens is en door de profeten de toekomst voorspelde en eindelijk door zijne eigen kracht onze natuur aannam om ons deze dingen te leren] - hebben niet alleen wijsgeren en ontwikkelde mensen zich daartoe laten bewegen, maar ook ambachtslui, die roem en vrees en dood verachtten. [Hij is de kracht van de onnoembaren Vader en geen werktuig van de menselijke rede.]
...
12. Mij is het indertijd ook zo vergaan. Als aanhanger van de leer van Plato hoorde ik van de lasteringen omtrent de Christenen. Toen ik echter hun doodsverachting zag en hun minachting voor alles wat men gewoonlijk voor verschrikkelijk houdt, kwam ik tot de overtuiging dat zulke mensen onmogelijk in zonde en genotzucht konden leven. Want hoe kan iemand, die in allerlei onmatigheid zijn vreugde zoekt en zijn genot in het eten van mensenvlees, naar de dood kunnen verlangen, die hem immers van al deze genietingen berooft? Zou hij niet veel meer al zijn krachten gebruiken om hier op aarde te blijven leven en zich buiten het bereik van de overheid te houden. Hij zou zich in elk geval niet zelf voor de doodstraf aanmelden! [ook dit is zeer zeker het werk van de boze geesten, die enkele slechte mensen hiervoor gebruiken. Want toen zij enkelen van ons wilden doden op valse beschuldigingen, zoals dat tegenover ons gebruikelijk is, lieten zij slaven van ons, jongens en meisjes, naar de folterbank brengen om ze door verschrikkelijke pijnigingen er toe te brengen alle die dingen, die van ons worden gelasterd, te bekennen, dingen, die zij zelf openlijk bedrijven. Wij weten ons daaraan volkomen onschuldig en daarom bekommeren wij er ons niet om (wetende) dat wij de ongeboren en onnoembare God tot getuige hebben, zowel van onze gedachten als van onze daden. Want waarom zouden wij deze dingen niet openlijk als lovenswaardige handelingen erkennen en ze voorstellen als goddeljke wijsheid, door te beweren, dat wij, als wij mensen slachten, de mysteriën van Kronos vieren,[6] en als wij bloed drinken, zoals men van ons vertelt, hetzelfde doen als de door u vereerde godheid, die niet alleen met het bloed van redeloze dieren, maar ook met dat van mensen wordt overgoten, terwijl gij het bloed van de slachtoffers als plengoffer door de aanzienlijkste en voornaamste man onder u laat brengen.[7] En wanneer wij onzedelijkheid met mannen zouden bedrijven en op schaamtelooze wijze met vrouwen zouden verkeren, dan zouden wij toch niets anders doen dan wat Zeus en de andere goden ook gedaan hebben, waarbij wij ons ook nog op de geschriften van Epicurus en van de dichters zouden kunnen beroepen!
Terwijl wij er net op aandringen zich ver te houden van zulke opvattingen en van hen, die ze in praktijk brengen en aanhangen, zoals wij ons ook in dit geschrift met nadruk daartegen verzetten, worden wij op alle mogelijke manieren vervolgd. Maar wij bekommeren ons daar niet om: wij weten, dat God alles met een rechtvaardig oog overschouwt.
Indien er nu nog zo iemand was (die rechtvaardig is), zou hij met kracht zijn stem verheffen en van een of ander hoog spreekgestoelte uitroepen: Schaamt u! schaamt u! wat gij in het openbaar doet, wrijft gij onschuldigen aan en wat u en uw goden aankleeft, verwijt gij hen die er niet in het geringste mee te maken hebben! Bekeert u en komt tot bezinning!*"13. Want ook ik heb geleerd, toen ik het slechte en leugenachtige omhulsel, dat de boze geesten tot misleiding van de andere mensen om de goddelijke leer van de Christenen hadden gelegd, doorzag hartelijk om dat omhulsel en het algemene oordeel van de mensen te lachen. En nu bid ik en streef ernaar met inspanning van al mijn krachten een Christen te worden bevonden.

Voetnoten

  1. Aan de Grieken, 18.
  2. Ondanks pogingen mijnerzijds kom ik niet verder dan Justinus en zes gezellen.
  3. De tekst is grotendeels terug te vinden in Ps. Tertullianus', Libellus adversus omes haereses of De praescriptione. Dit is m.n. het werk van J. Kunze, De historiae gnosticimis fontibus novae quaestiones criticae, Leipzig, 1894.
  4. De vertaling is een bewerking/modernisering van H.U. Meyboom, p. 197v. Tekst tussen vierkante haakjes is waarschijnlijk een latere inlas.
  5. Plato, Tim. p. 928 c. Dit woord schijnt evenals de andere citaten in Apologie 1,60 (Tim. p. 36 bc.) 1, 8 (Rep. 615 a.) aan een bloemlezing te zijn ontleend. Ook zijn 1, 3 (Rep. 473 de) en II 3 (Rep. 595 c zeer onnauwkeurig aangehaald).
  6. Mogelijk bedoelt hij Moloch. Door het syncretisme -het vermengen van diverse mythologieën en religies- wordt Kronos (= Saturnus) hier wellicht vereenzelvigd met Moloch, aan wie mensenoffers gebracht werden (in Carthago).
  7. Juppiter Latiaris. Oorspronkelijk bracht men hem op de Albaanse berg een offer van witte stieren. De consuls bepaalden de dag van deze "Feriae Latinae". Tertullianus (Apol. IX) e.a. verhalen, dat hem mensenoffers werden gebracht.