Kerkvaders, Cyprianus van Carthago

Uit Theowiki
Versie door Pastoor (overleg | bijdragen) op 3 feb 2023 om 16:21 (1 versie geïmporteerd)


St. Cyprianus van Carthago (ca 205-+258), bisschop en martelaar.

Literatuur.

  • De hier gebruikte bronnen, kan ik niet meer terugvinden in mijn documentatie.
  • Leo F.J. Meulenberg, Cyprianus. De ene bron en de vele stromen, Kampen, Kok, 1987.

Zijn eerste levensjaren.

Van de geboorte tussen 200 en 210 en de kinderjaren van Cæcilius Cyprianus, bijgenaamd Thascius, is niets bekend. Hij bekeerde zich kennelijk op middelbare leeftijd. Hij was een bekend en welgestelde redenaar en pleiter in Carthago, de hoofdstad van N.-Afrika. We zijn over zijn later leven geïnformeerd door zijn diaken, de H. Pontius. Pontius' taal is echter vaak zeer bombastisch en onbegrijpelijk. Cyprianus' gave van welsprekendheid blijkt uit zijn werken. Hij was geen denker, geen filosoof of theoloog, maar een administrator met grote energie en een sterk karakter.

Hij bekeerde zich door toedoen van een bejaarde priester Caecilianus, bij wie hij kennelijk later introk. Op zijn sterfbed vertrouwde Caecilianus zijn vrouw en kinderen toe aan de zorgen van Cyprianus. Cyprianus die toen nog catechumeen was besloot celibatair te leven en een groot deel van zijn inkomsten aan de armen te geven. Hij verkocht zijn eigendom, inclusief zijn tuinen in Carthago. Zijn vrienden kochten deze echter terug en schonken hem die weer. Door de dreigende vervolging heeft hij ze niet opnieuw verkocht. Hij werd waarschijnlijk gedoopt in 246, waarschijnlijk op paaszaterdag 18 april.

Zijn eerste Christelijk geschrift is Ad Donatum (246) een monoloog gesproken tot een vriend. Hij zegt hierin dat het hem onmogelijk scheen om de ondeugd te overwinnen vóór hij de genade van God gekregen had. Hij spreekt ook over de ondergang van de Romeinse maatschappij, de gladiatorengevechten, het theater, corrupte rechtbanken, de vergankelijkheid van politiek succes, enz. . De enige toevlucht is het bescheiden leven van gebed en studie van de Christen.

Een ander werk vroeg werk is Testimonia ad Quirinum, in twee boeken, over de overgang van de Oude Wet naar de vervulling in Christus. Het werk is van het grootste belang voor de geschiedenis van de oude Latijnse versie van de Bijbel. Verder is er een boek over het martelaarschap Ad Fortunatum.

Cyprianus werd snel na zijn bekering bisschop werd van Carthago in 248 of het begin van 249. Hij was de aartsbisschop van proconsulair Africa, Numidië en Mauretanië, dat ongeveer 100 bisdommen omvatte. Hij had echter geen jurisdictie over deze bisschoppen. Hij werd door het volk gedwongen om bisschop te worden. Er waren echter vijf priesters die zich tegen zijn uitverkiezing verzetten en die zijn vijanden bleven

De vervolging onder keizer Decius (250).

Gedurende 38 jaar waren er geen vervolgingen geweest. Er waren echter wel grote problemen in de Kerk. Zelfs een aantal bisschoppen leefden erg werelds en waren en uit op gewin. De nieuwe keizer Decius (vanaf oktober 249) wilde de oude deugden van Rome herstellen. In januari 250 ondertekende hij een edict tegen de Christenen, waarin hij beval dat de bisschoppen gedood moesten worden en de overige Christenen gestraft en gefolterd moesten worden tot zij hun geloof zouden afzweren.

Op 20 januari stierf paus Fabianus de marteldood. Rond die tijd dook Cyprianus onder. Immers bisschoppen werden direct geviseerd. Zijn vijanden verweten hem dat. Cyprianus bleef ondergedoken want het zou net zoals in Rome quasi onmogelijk zijn om een nieuwe bisschop te kiezen. Hij gaf veel van zijn bezit aan een priester Rogatianus ten bate van de armen. Een deel van de clerus viel van zijn geloof, anderen vluchtten. Cyprianus weigerde hen te betalen. Vanuit zijn schuilplaats spoorde hij de belijders aan en schreef grafschriften voor de martelaars. Vijftien Christenen stierven in de gevangenis en één in de mijnen. Toen de proconsul in Afrika aankwam werd de vervolging veel intenser. St. Mappalicus stierf op 17 ??. Kinderen werden gefolterd en vrouwen verkracht. Numidicus die velen had aangespoord zag zijn vrouw levend verbrand worden. Hij zelf werd half verbrand, gestenigd en voor dood achtergelaten. Zijn dochter vond hem en hij herstelde. Hij werd door Cyprianus priester gewijd. Sommigen werden twee maal gefolterd, afgezet of verbannen en moesten van ellende gaan bedelen.

Er was ook een andere probleem. In Rome waren er bange Christenen die naar de heidense tempels gingen om er te offeren. Ook in Carthago viel de meerderheid van het geloof af. Sommigen offerden niet maar verschaften zich libelli of certificaten dat zij geofferd hadden. Er waren duizenden van deze libellatici in Carthago.

Dit leidde tijdens de vervolging nog tot grote problemen. Een aantal had geen berouw, anderen sloten zich aan bij heretici, maar de meesten vroegen later om vergeving en opname in de Kerk. Een paar individuen die eerst geofferd hadden ondergingen later alsnog de marteldood, zoals Castus en Aemilius. Enkelen begonnen aan de opgelegde boete. De eerste die in Rome gemarteld werd was een jonge Carthager, Celerinus. Hij herstelde en Cyprianus maakte hem tot lector. Zijn grootmoeder en twee ooms stierven de marteldood, maar zijn twee zussen vielen van het geloof af onder de dreiging van foltering. Hun boete bestond erin dat zij de Christenen in de gevangenis moesten verzorgen. In die tijd was het een gebruikelijk om aan mensen die op het punt stonden gemarteld te worden te vragen om vrede, d.w.z. verzoening met de Kerk van een afvallige. Wiij vinden dit gebruik reeds bij Tertullianus in 197. Dit leidde tot excessen leiden zodat alles goed gepraat werd en de lapsi geen boete hoefden te doen. Cyprianus verzet zich hiertegen.

Het officiële nieuws van de dood van paus Fabianus werd vergezeld van een anonieme brief van de clerus van Rome aan de clerus van Carthago en beschuldigde Cyprianus ervan dat hij zijn kudde in de steek liet. Cyprianus verdedigt zijn gedrag (Ep. xx). De vijf priesters die zich tegen hem verzetten lieten nu iedereen tot de communie toe die een aanbeveling van de belijders (martelaren die op het punt stonden te sterven) hadden. Op deze manier leken de belijders verzoening te geven aan allen die afgevallen waren. Cyprianus erkende wel de waarde van hun voorspraak, maar het kwam aan de bisschop toe om hen weer op te nemen in de Kerk. Hij stelde voor dat de libellatici weer met de Kerk verzoend zouden worden in doodsgevaar, maar dat de rest moest wachten tot het einde van de vervolging als concilies in Rome en Carthago hierover een besluit zouden nemen. Er schijnen nogal wat wonderen te zijn gebeurd waardoor afvalligen bang werden. Zo stierf een man op slag toen hij Christus afzwoer, een ander werd op slag gek nadat hij geofferd had ... . Rond september kreeg Cyprianus de steun van de priesters van Rome in twee brieven, geschreven door de beroemde Novatianus in de naam van zijn collega's.

De synode van Carthago in 251.

In begin 251 werd de vervolging minder zwaar, dank zij het verschijnen van twee usurpatoren die de keizer de troon betwistten. De belijders werden vrij gelaten en een concilie kwam samen in Carthago. Door de kwaadaardigheid van enkele priesters kon Cyprianus zijn schuiloord pas na Pasen (23 maart) verlaten. Hij schreef echter een brief naar zijn kudde waarin hij de ergste van de vijf priesters, Novatus en diens diaken Felicissimus (Ep. xliii) aanklaagde. Op het bevel van de bisschop om met de verzoening van de lapsi te wachten tot na de synode antwoordde deze Felicissimus in een geschrift dat niemand contact mocht hebben met hen die aalmoezen van Cyprianus hadden aangenomen. Hierop antwoordt Cyprianus in De Ecclesiae Catholicae Unitate. In april las hij dit werk voor op het concilie tegen Felicissimus en Novatus die een nieuwe sekte vormden met veel aanhang. De eenheid van de Kerk waar het hier over gaat is niet zozeer de eenheid van de hele Kerk als wel die van een heel diocees met haar bisschop en van de bisschoppen onderling met Petrus.

Cyprianus leert hierin dat Jezus zijn Kerk gebouwd heeft op één enkele fundering, die het teken en garantie van haar eenheid is. Zoals Petrus het fundament is dat de hele Kerk bijeen houdt, zo doet de bisschop in ieder diocees hetzelfde. Met dit argument neemt hij de wortel van alle heresieën en schisma's weg.

De eenheid van de Kerk.

Bij de opening van het concilie (251) kwamen er twee brieven uit Rome. Een waarin de keuze van paus Cornelius (251-253) meegedeeld wordt, de ander waarin de nieuwe paus beschuldigd werd van heel wat erge dingen. Cyprianus las de eerste brief voor. De andere wilde hij niet lezen. Twee bisschoppen Caldonius en Fortunatus werden naar Rome gestuurd voor verdere informatie. Het hele concilie wachtte op hun terugkeer. Intussen bereikte hen ook het bericht dat Novatianus, een van de meest vooraanstaande priesters in Rome, tot paus (i.c. tegenpaus) gekozen was. Gelukkig kwamen op dat ogenblik twee Afrikaanse bissschoppen Pompeius en Stephanus aan die aanwezig geweest waren bij de pauskeuze van Cornelius en die de geldigheid van zijn verkiezing betuigden. Later kwam het verslag van Caldonius en Fortunatus, samen met een brief van Cornelius, waarin deze laatste klaagde over het feit dat men hem in Afrika niet onmiddellijk erkend had. Cyprianus schreef naar Rome om zijn voorzichtig standpunt uit te leggen. Hij stuurde toen zijn twee traktaten De Unitate (251) en De Lapsis (251) op. Kennelijk heeft hij hierin een andere versie van hoofdstuk vier opgestuurd. Vaak worden de twee versies vermengd weergegeven.

Het novatianisme.

Veel belijders kozen onder invloed van Cyprianus de kant van Cornelius. Maar gedurende drie maanden was er grote verwarring. Geen enkele gebeurtenis uit deze vroege tijden onderlijnt zo het belang van het pausschap in West en Oost als dit conflict. St. Dionysius van Alexandrië koos de kant van Cyprianus en spoedig keerden ook Antiochië, Caesarea, Jerusalem, Tyrus, Laodicea, Cilicië, Cappadocia, Syrië, Arabië, Mesopotamië, Pontus, en Bithynië, terug tot de eenheid (Eusebius, Hist. Eccl., VII, v).

Novatianus, zoals gezegd een vooraanstaand priester in Rome, die zich zelf zelfs als tegenpaus uitriep (251), echter zond zijn eigen apostelen uit en stichtte her en der eigen kerken. Het ging in het begin niet over heresie maar enkel dat Novatianus weigerde om de lapsi met de kerk te verzoenen nadat hij tegenpaus was. Het ging ook niet om een principiële kwestie aanvankelijk, immers Novatus die in Carthago alle lapsi zonder boete opnam in de Kerk sloot zich bij Novatianus aan. Felicissimus wist vijf afgezette bisschoppen bijeen te krijgen die een Novatiaanse bisschop voor Carthago wijdden, een zekere Fortunatus. Het was een soort partijvan ontevredenen. Op termijn verdween zij echter.

De lapsi (gevallenen).

Het Afrikaanse concilie had besloten dat in geval van de lapsi ieder geval op zich bekeken moest worden en dat de libellatici terug in de Kerk opgenomen moesten worden na een lange tijd van boete, die hen zou toestaan om op het ogenblik van sterven de H. Communie te ontvangen. Dit was een harde beslissing. Een heropflakkeren van de vervolging die door veel visioenen werd aangekondigd leidde tot een nieuw concilie in de zomer van 252 of 253 waarin besloten werd om hen die boete deden opnieuw in de Kerk op te nemen om hen zo met de kracht van de Eucharistie te sterken tegen de beproeving. In deze vervolging van Gallus en Volusianus werd de Kerk van Rome opnieuw beproefd. Deze keer hield vrijwel iedereen stand, waarvoor Cyprianus hen prees (Ep. lx). Rond juni 253 werd Cornelius verbannen naar Centumcellae (Civitavecchia) waar hij stierf. Hij werd door Cyprianus en de hele kerk als martelaar beschouwd. Zijn opvolger, Lucius, werd onmiddellijk na zijn keuze naar dezelfde plek verbannen. Spoedig kon hij echter naar Rome terugkeren waar hij op 5 maart 254 stierf en werd opgevolgd door paus Stefanus op 12 mei 254 (254-257).

Het herdopen van de heretici.

Tertullianus (ca 160 - ca 230) had gesteld dat heretici niet dezelfde God en Christus hebben als de katholieken, daarom beschouwde hij hun doopsel als ongeldig. Deze visie had de kerk van N.-Afrika aangenomen op een concilie in Carthago onder Cyprianus' voorganger Agrippinus. Ook in het Oosten bestond de gewoonte (Cilicië, Cappadocië, en Galatië) om de montanisten die zich bekeerden te herdopen.

Cyprianus' opvatting over het doopsel van heretici was heel duidelijk: niet geldig.[1] Een zekere bisschop Magnus vroeg of men het doopsel van de Novatianen moest erkennen (Ep. lxix). Cyprianus' antwoord (waarschijnlijk uit 255) scheert hen over een kam met andere heretici. Later vinden we een brief in dezelfde zin waarschijnlijk uit de lente van 255 van een concilie onder Cyprianus met 31 bisschoppen (Ep. lxx), gericht aan 18 Numidische bisschoppen. Het lijkt dat de bisschoppen van Mauretanië de gewoonte van proconsulair Afrika en Numidië niet volgden en dat paus Stefanus hen een brief gestuurd had waarin hij hun gewoonte prees, die immers overeenkwam met de praktijk van Rome.

Hier was dus een moeilijkheid. In de lente van 256 was er in Carthago een concilie van 61 bisschoppen die een brief schreven naar Rome waarin zij hun redenen om te herdopen uiteenzetten. Paus Stefanus reageert hierop en stelt dat men geen nieuw doopsel mocht toedienen op straffe van excommunicatie. Deze brief aan de Afrikaanse bisschoppen bevatte zware dreigingen voor Cyprianus zelf. Cyprianus verzet zich in zijn brieven hiertegen (Ep. lxxiii, 11; lxx, lxxi, lxxii).

In september 256 komt een ander uitgebreid concilie samen in Carthago. Allen steunen Cyprianus en men spreekt niet over paus Stefanus. Enkele auteurs (Ritschl, Grisar, Ernst, Bardenhewer) menen dat op dat ogenblik de brief uit Rome nog niet gekomen was. De boodschappers die naar Rome gingen met de besluiten van het concilie werden niet eens audiëntie ontvangen en kregen geen gastvrijheid van de paus. Zij keerden onverrichter zake naar Carthago terug. Cyprianus zocht steun in het Oosten. Hij stuurde zijn traktaat De Unitate tezamen met de hele correspondentie over het dopen naar Firmilianus, bisschop van Caesarea in Cappadocië. Midden november krijgt hij antwoord. De toon van het antwoord is nog scherper dan die van Cyprianus. Hierna horen we niets meer over de controverse. Kennelijk wist een interventie van Dionysius van Alexandrië bij paus Stefanus een schisma te voorkomen. Paus Stefanus stierf op 27 augustus 257 en werd opgevolgd door Sixtus II (257-258), die communiceerde met Cyprianus. De vraag komt niet meer aan de orde. Cyprianus' fout bestond erin dat hij een foute conclusie trok uit het principe van de eenheid van de Kerk. Men dacht nog niet aan het principe dat m.n. St. Augustinus later zou verwoorden, nl. dat Christus de eerste bedienaar is bij een sacrament en dat de geldigheid van de toediening van een sacrament onafhankelijk is van de bedienaar: Ipse est qui baptizat. Toch ligt dit impliciet in het standpunt van paus Stefanus.

Het handopleggen bij heropname in de kerk is voor Stefanus een acte van vergeving, niet van mededelen van de H. Geest zoals bij Cyprianus.

Beroep op Rome.

Ep. lxviii werd naar paus Stefanus geschreven vóór de moeilijkheden. Diverse keren deed Cyprianus beroep op Rome en vroeg hij om raad.

Zijn marteldood.

Het Romeinse Rijk werd intussen ernstig bedreigd door Germaanse stammen langs Rijn en Donau. Deze dreiging van invallen leidde tot een nieuwe vervolging onder keizer Valerianus (253-260). In Alexandrië werd St. Dionysius verbannen. Op 30 augustus 257 werd Cyprianus voor de proconsul Paternus geleid. Het verhoor is bewaard gebleven in het eerste deel van de Acta proconsularia van zijn martelaarsacte. Hij belijdt zijn geloof. Hij weigert de namen van zijn priesters te noemen. In september wordt hij naar Curubis (Kourba) verbannen, in het gezelschap van zijn diaken Pontius. Pontius verhaalt de droom die Cyprianus daar tijdens de eerste nacht kreeg. In Numidië schrijft hij aan 9 bisschoppen die in de mijnen werken. Hij was nog steeds rijk genoeg om hen te helpen. Hun antwoord is bewaard.

In augustus 258 hoorde Cyprianus dat paus Sixtus op 6 augustus de marteldood stierf in de catacomben tezamen met vier diakens, ten gevolge van een nieuw edict dat bepaalde dat bisschoppen, priesters en diakens onmiddellijk gedood moesten worden, dat senatoren, ridders en anderen van hoge rang hun bezittingen verloren en dat indien zij zouden volharden, zij ook gedood werden, enz.

De nieuwe proconsul Galerius Maximus stuurde Cyprianus terug naar Carthago, waar hij in zijn eigen tuin op het vonnis wachtte. Velen spoorden hem aan om te vluchten. Nu had hij echter geen visioen dat hem aanspoorde om dat te doen. Hij wilde bovendien blijven om de anderen te steunen. Hij weigerde naar Utica te gaan, want hij verklaarde dat een bisschop het recht had om in zijn eigen stad te sterven. Toen Galerius terugkeerde in Carthago werd hij overgebracht naar het huis van de eerste princeps waar hij de nacht doorbracht in gezelschap van zijn vrienden. Op de morgen van de 14de verscheen hij voor de rechtbank. Hij weigerde te offeren. De proconsul veroordeelde hem tot onthoofding, waarop het verzamelde volk riep, "onthoofd ons met hem!" Hij werd naar een laagte in het terrein tussen een paar bomen gebracht, Veel mensen klommen in die bomen. Cyprianus deed zijn mantel uit, knielde en bad. Dan nam hij zijn dalmatiek, gaf die aan zijn diakens en wachtte in zijn linnen tuniek op de beul. Hij beval dat de beul 25 goudstukken moest krijgen. De broeders legden handdoeken en andere doeken voor hem om zijn bloed op te vangen. Hij deed zichzelf de blinddoek om geholpen door een priester en een diaken, die allebei Julianus heetten. Na de onthoofding liet men zich lichaam liggen om aan de nieuwgierigheid van de heidenen tegemoet te komen. 's Nachts droegen de broeders hem weg onder het licht van kaarsen en fakkels, in gebed en triomf, naar het kerkhof van Macrobius Candidianus in de wijk Mapalia. Hij was de eerste bisschop van Carthago die de martelaarskroon verwierf.

Zijn geschriften.

Van Cyprianus zijn 81 brieven bewaard, waarvan 62 van hem persoonlijk en 3 in naam van synodes. Er werden ook andere brieven aan toegevoegd. St. Cyprianus was de eerste grote orthodoxe Latijnse schrijver onder de Christenen omdat Tertullianus tot heresie verviel. Daarnaast schreef hij een boel werken, waarvan de belangrijkste reeds genoemd zijn.

Zijn leer.

Het weinige dat we over de H. Drievuldigheid en de incarnatie uit zijn geschriften kunnen distilleren is naar latere standaards correct. Over het doopsel, de werkelijke tegenwoordigheid, het misoffer drukt hij zijn mening vaker uit m.n. in Ep. lxiv over het doopsel van kinderen, en in
Ep. lxiii over de kelk, waarin hij reageert tegen het heiligschennend gebruik om enkel water zonder wijn te nemen bij de H. Mis. Over boete is hij zoals alle auteurs uit de oudheid duidelijk, nl. dat zij die van de Kerk gescheiden zijn door zonde enkel kunnen terugkeren door een nederige belijdenis bij de priester(s) (exomologesis apud sacerdotes), die gevolgd wordt door een remissio facta per sacerdotes. De normale bedienaar van dit sacrament is de bisschop, maar ook priesters kunnen het toedienen en in geval van nood de diaken. In dit laatste geval is het echter geen sacrament volgens de leer van de Kerk, Cyprianus maakte deze distinctie in zijn tijd niet.

Cyprianus werd pas Christen kort voor zijn bisschopswijding. Hij kende zeker geen Grieks. Voor hem was Rome het centrum van eenheid in de Kerk. Rome was immuun voor heresie

Voetnoten

  1. "Non abluuntur illic homines, sed potius sordidantur, nec purgantur delicta sed immo cumulantur. Non Deo nativitas illa sed diabolo filios generat" (De Unit., xi)