Origenes, Over het gebed

Uit Theowiki
Versie door th>Pastacht op 27 mrt 2017 om 17:12
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)


Over het gebed

2,1 Men[1] moet niet alleen bidden, maar ook bidden zoals het moet, en bidden wat moet. Want als wij ook al kunnen begrijpen, wat wij moeten bidden, dan is dit toch gebrekkig, indien wij het niet op de juiste manier doen. En welk nut hebben wij van de juiste manier, als wij niet weten, wat wij moeten bidden
2,2Het ene van deze twee, namelijk "wat wij moeten bidden", zijn de woorden van het gebed; het andere "hoe het moet", is de toestand van degene die bidt. Wat wij moeten bidden, is dit: "Vraagt het grote, en het kleine zal u toegeworpen worden"[2] en "vraagt het hemelse en het aardse zal u toegeworpen worden" en "bidt voor degenen die u belagen"[3] en "bidt de Heer van de wijngaard, dat Hij arbeiders zendt in Zijn wijngaard"[4] en "bidt, dat gij niet in bekoring komt"en[5] "bidt, opdat uw vlucht niet plaats heeft in de winter of op de sabbat"[6] en "als gij bidt, gebruikt dan niet veel woorden",[7] en al wat hieraan verwant is.

5,2.3 Waarom is het nodig gebeden te richten tot Hem die voordat wij bidden, reeds weet wat wij nodig hebben? "Want de hemelse Vader weet wat wij nodig hebben, voordat wij Hem erom vragen" (vgl. Mt. 6,8). Hij is de Vader en Maker van alles, "die alles liefheeft wat bestaat, en niets verafschuwt van wat Hij heeft gemaakt" (vgl. Wijsh. 11,24). Het is dus redelijk dat Hij de belangen behartigt van allen, ook al vragen zij er niet om. En als een vader die over zijn kinderen waakt, wacht Hij zelfs hun gebeden niet af, als zij helemaal niet in staat zijn te bidden, of uit onwetendheid dikwijls het tegendeel willen krijgen van wat nuttig en goed is. Wij, mensen, staan veel verder af van God dan de kleinste kinderen van het verstand van hun ouders. Men moet aannemen dat God de toekomstige gebeurtenissen niet alleen voorziet, maar ze ook vooraf heeft vastgesteld, en dat er niets gebeurt buiten hetgeen door Hem tevoren is bepaald.

God ordent alle dingen tevoren.

6,3-5 Als God de toekomstige gebeurtenissen vooraf kent en deze ook moeten plaatsvinden, is bidden zinloos. Maar gesteld dat God de toekomst niet kent, dan kunnen wij niet in strijd daarmee het ene doen en het andere willen. In feite heeft het vooruit weten van God tot gevolg dat het vrije handelen zich voegt naar de inrichting van het heelal en nuttig is voor de toestand in de wereld. Als dus het vrije handelen van ieder aan God bekend is en bijgevolg vooraf door Hem gezien wordt, maakt de Voorzienigheid natuurlijk regelingen naar ieders verdienste, en heeft Zij vooraf begrepen waarom iemand bidt, in welke gesteltenis, met welk geloof, en wat hij wil verkrijgen. Als God dit vooraf begrepen heeft, zal Hij zoiets dien overeenkomstig in zijn ordening vastleggen. Bijvoorbeeld: deze mens die verstandig bidt, zal Ik verhoren juist vanwege het gebed dat hij zal verrichten, maar die ander zal Ik niet verhoren, omdat hij het niet verdient om te worden verhoord, ofwel omdat hij om dingen vraagt die voor hem niet goed zijn om te krijgen of voor Mij niet passend om te geven. Ik zal om zo te zeggen vanwege het ene gebed iemand niet verhoren, maar voor een ander gebed verhoor Ik hem wel. Nu kan het voor iemand schokkend zijn dat God zich niet vergist, omdat Hij de toekomst vooraf kent, en dat er als het ware een noodzakelijkheid op de gebeurtenissen ligt. Voor zo iemand luidt het antwoord: God weet juist met zekerheid dat deze of gene mens beslist niet het goede wil of zozeer het kwade, dat hij niet meer ontvankelijk is voor een ommekeer ten goede. En verder zegt God: Ik wil dit of dat doen voor die mens die bidt; voor Mij is dat passend, omdat zijn gebed tot Mij onberispelijk is en zijn houding daarbij zeer verzorgd. Aan die ander zal Ik, als hij maar zo weinig bidt, toch geven "met veel meer overvloed dan hij vraagt of kan bevatten" (Ef 3,20): want het past Mij hem in weldaden te overtreffen en veel meer te geven dan hij in staat is te vragen. Dit is het als het ware wat Hij, die alles vooraf heeft beschikt, zal zeggen.

8,1 Het is niet misplaatst om tot bidden aan te sporen en te weerhouden van het verwaarlozen van het gebed. Zoals men geen kinderen kan voortbrengen zonder vrouw en de daartoe dienstige handeling, zal men een bepaalde zaak niet verkrijgen, als men niet zo bidt, met die gesteltenis, met dat vertrouwen, en als men voor het gebed niet op een bepaalde manier geleefd heeft. Men moet dus "geen omhaal van woorden gebruiken" (Mt. 6,7), geen onbeduidende en geen aardse dingen vragen, zich niet met toorn[8] en met verwarde gedachten in gebed begeven. Het is ook niet denkbaar, hoe men zich zonder zuiverheid aan het gebed kan wijden. Ook kan iemand door zijn gebed geen vergiffenis van zonden verkrijgen, als hij een broeder, die tegen hem misdaan heeft en vergiffenis vraagt, niet van harte vergeeft.

8,2 Als men op passende wijze bidt, of daar naar vermogen zijn best voor doet, dan kan men daaruit naar mijn mening op vele manieren nut trekken. En vooreerst is het zeker nuttig, wanneer iemand zich in de geest tot bidden opmaakt, om door de houding zelf die hij bij het gebed aanneemt, zich in Gods tegenwoordigheid te stellen en tot Hem te spreken als tot Iemand, die aanwezig is; en zich te gedragen als zag God hem aan en was Hij bij hem. Want zoals sommige verbeeldingen en de herinneringen aan sommige dingen de gedachten, die met die verbeeldingen opkomen, bezoedelen, zo kan men ook geloven, dat het een voordeel is te denken aan God, in Wie men gelooft en die de geheimste bewegingen van de ziel gewaar wordt, terwijl zij haar best doet om Hem, die harten en nieren doorgrondt,[9] te behagen als Iemand die aanwezig is, die toeziet en die iedere gedachte vóór is. Veronderstellen we dat iemand, die zijn geest zo tot het gebed voorbereidt, alleen dit voordeel zou behalen, dan moeten we aannemen, dat degene, die op de tijd van het gebed zich zo zorgvuldig opmaakt, geen gering nut ontvangt. Voor hoeveel zonden dit behoedt en tot hoeveel deugdzame handelingen het leidt, wanneer het dikwijls gedaan wordt, weten zij die zich voortdurend aan het gebed overgeven bij ondervinding. Als immers de herinnering en de gedachte aan een hoogstaand en wijs man ons opwekt om hem na te volgen, en dikwijls onze neigingen tot het kwaad beteugelt, hoeveel is dan de gedachte aan God, de Vader van allen, mét het gebed tot Hem, van nut voor hen, die zich overtuigd hebben, dat zij van aangezicht tot aangezicht spreken met God, die bij hen is, en naar hen luistert?

Ieders engel bidt met ons mee.

10,2-11,5 Als iemand op de juiste wijze bidt en, zoals gezegd, de zuiverheid bezit, wordt hij ook deelachtig aan het gebed van Gods Zoon, die staat te midden van mensen die Hem niet erkennen. Want Hij steunt ieders gebed en bidt tot de Vader, samen met ieder voor wie Hij bemiddelt. De Zoon van God is de hogepriester voor onze offers en onze voorspreker bij de Vader. Hij bidt voor hen die bidden, Hij bemoedigt samen met hen die bemoedigen. Maar Hij bidt niet voor ons als zijn vrienden, wanneer wij niet door zijn tussenkomst aanhoudend bidden.

Hij is geen voorspreker bij God voor ons als zijn dierbaren, wanneer wij niet trouw zijn aan zijn leer dat "wij altijd moeten bidden en niet versagen" (Ez. 18,1). Niet alleen onze Hogepriester bidt mee met hen die op de juiste wijze bidden, ook de engelen, die "zich in de hemel meer verheugen over één zondaar die zich bekeert dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben" (Lc. 15,7); en zo bidden ook de zielen van de heiligen die gestorven zijn. Dit blijkt uit de woorden van Rafaël tot Tobit: "Ik ben Rafaël, een van de zeven heilige engelen die de gebeden van de vromen opdragen en toegang hebben tot voor de heerlijke troon van de Heilige" (Tobit 12,15).

De enige echt belangrijke deugd is, volgens het woord van God, de liefde tot de naaste. Die liefde bezaten de heiligen die reeds gestorven zijn, in veel hogere mate jegens hen die in dit leven streden, zo moeten wij aannemen, dan zij die nu nog in dit zwakke bestaan verkeren en minder standvastige broeders bijstaan in de strijd. Op hun broederlijke liefde zijn de woorden van toepassing: "Wanneer één lid lijdt, delen alle ledematen in het lijden; wordt één lid geëerd, dan delen alle in de vreugde" (1 Kor. 12,26). Maar niet alleen op hen zijn deze woorden van toepassing, want ook de geliefden die niet meer in dit leven zijn, mogen zeggen: "De zorg voor al de gemeenten drukt mij. Niemand is zwak of ik ben het ook Niemand komt ten val of het grijpt mij in de ziel" (2 Kor. 11,28-29). En Christus zelf heeft getuigd dat Hij zwak is in elke broeder die zwak is; ook dat Hij in de gevangenis is, dat Hij naakt is en een vreemdeling, dat Hij honger lijdt en dorst. Immers, ieder die het evangelie leest, weet dat Christus de wederwaardigheden van de gelovigen op zichzelf betrekt en hun lijden beschouwt als dat van Hemzelf Gods engelen kwamen bij Jezus "om Hem hun diensten te bewijzen" (Mt. 4,11). Wij mogen dan niet denken dat de dienst van de engelen voor Jezus maar van korte duur is geweest, nl. alleen toen Hij lichamelijk onder de mensen verbleef en zich onder zijn gelovigen bevond, en wel als "iemand die niet aan tafel aanligt. maar als iemand die bedient" (Lc. 22,27).

Hoeveel engelen zullen Jezus dienen, nu Hij de kinderen van Israël een voor een wil samenbrengen, hen die verspreid zijn, wil bijeenbrengen, en hen die God vrezen en aanroepen, redt? Meer nog dan de apostelen zullen deze engelen helpen bij de verbreiding en de groei van de kerk. Wie bidt, herinnert op de tijd van het gebed de engelen aan wat hij nodig heeft, en alsof zij een algemene opdracht ontvangen hebben, volbrengen zij wat zij kunnen. Stel dat iemand die overvloedig bezit wat voor het leven nodig is en die vrijgevig is, het gebed hoort van een arme die hardop zijn nood klaagt bij God. Natuurlijk zal hij de wens van die arme vervullen en hij wordt dan een medewerker met Gods wil. Want door de Vader worden zij op de tijd van het gebed bij elkaar gebracht: hij die bidt en hij die in staat is te geven en die door zijn welwillende gezindheid iemand die in zo'n nood verkeert, niet kan veronachtzamen. Als zoiets gebeurt, moet men niet denken dat het toeval is.

Want Hij door wie alle haren op het hoofd van de heiligen geteld zijn (vgl. Mt. 10,30), heeft treffend op de tijd van het gebed de weldoener die luistert, samengebracht met de mens die een weldaad van Hem vraagt en daarom eerlijk gebeden heeft. Zo moeten wij ons voorstellen dat de engelen die toezicht houden en God dienen, soms aanwezig zijn bij iemand die in gebed is, om mee te werken aan hetgeen hij vraagt. Maar zelfs voor ieder mens, ook voor de kleinen in de kerk, is er een engel die "voortdurend het aangezicht van de Vader in de hemel aanschouwt" (Mt. 18,10), en de godheid ziet van Hem die ons geschapen heeft. Hij bidt met ons mee en, voor zover mogelijk, werkt hij mee aan wat wij vragen.

Bidt zonder ophouden.

12,1-13,4 In het gebed van de vromen zijn de woorden van kracht vervuld, vooral wanneer zij bij het gebed "met geest bidden, maar ook met verstand" (1 Kor. 14,15). Het is een passend licht dat opstijgt uit de gedachte van iemand die bidt, het komt voort uit zijn mond en het vernietigt het gif dat door de vijandige krachten wordt opgedrongen aan de geest van mensen die het gebed verwaarlozen. Zij houden zich niet aan het "bidt zonder ophouden" (1 Tess. 5,17), zoals Paulus dat in aansluiting bij de woorden van Jezus heeft geformuleerd. Want door het inzicht en het begrip of door het geloof wordt als het ware een pijl afgezonden uit de ziel van de vrome die bidt.

Hierdoor worden tot hun ondergang en verdelging de God vijandige geesten getroffen, die ons in de boeien van de zonde willen verstrikken. Bidden zonder ophouden doet iemand die het gebed verbindt met zijn verplichte bezigheden, en zijn gepaste handelingen verenigt met het gebed, want het handelen in deugd en het naleven van de geboden zijn een onderdeel van het gebed. Alleen zo, wanneer wij het leven van de vrome één groot aaneengesloten gebed mogen noemen, kan de uitspraak "bidt zonder ophouden" opgevat worden als iets dat mogelijk is. Als een onderdeel behoort daartoe ook wat wij uitdrukkelijk een gebed noemen, en dat moet niet minder dan drie keer per dag worden verricht. Dit blijkt uit de geschiedenis van Daniël. Want toen een zo groot gevaar hem bedreigde, "bad hij driemaal per dag" (Dan. 6,14). Naar het avondgebed verwijst ook het psalmvers: "Laat mijn opgeheven handen als een avondoffer zijn" (Ps. 141,2). En ook de nacht brengen wij zonder dit gebed niet passend door, want David zegt: "Midden in de nacht sta ik op om U te danken voor uw rechtvaardige besluiten" (Ps. 119, 62). In de Handelingen van de Apostelen wordt gezegd dat Paulus rond middernacht samen met Silas in Filippi biddend Gods lof bezong, zodat ook de medegevangenen hen konden horen (vgl. Hand. 16,25). Jezus bidt en Hij bidt niet tevergeefs, maar Hij krijgt door zijn gebed wat Hij vraagt, en had dat zonder gebed wellicht niet verkregen. Wie van ons kan dan onverschillig staan tegenover het gebed? Marcus zegt: "Vroeg, nog diep in de nacht, stond Hij op, ging naar buiten en begaf zich naar een eenzame plaats, waar Hij bleef bidden" (Mc 1,35). En Johannes zegt over Jezus: "Ik wist dat Gij Mij altijd verhoort" (Joh. 11,42). Dit is opgetekend door de evangelist als een woord van de Heer waaruit blijkt dat wie altijd bidt, altijd wordt verhoord. Hoeveel kan ieder van ons niet opsommen, als hij dankbaar aan de ondervonden weldaden terugdenkt en God hiervoor wil danken? Want dikwijls heeft de Heer voor elk van de vromen "de muil van de leeuwen verbrijzeld en zij verdwenen als wegstromend water" (Ps. 58,7.8).

Wij weten dat mensen die op de vlucht zijn voor Gods bevelen, dikwijls verzwolgen worden door de dood, nadat die eerst haar macht over hen heeft uitgestrekt. Door berouw worden zij uit zo een onheil gered. Zij wanhoopten niet aan de mogelijkheid van hun redding, al waren zij al in de buik van de dood overmeesterd. Na mijn opsomming van personen die voordeel hebben geput uit het gebed, is dit het belangrijkste dat ik meen te moeten zeggen, want ik wil mensen die een geestelijk leven en een leven in Christus verlangen, afhouden van het bidden om kleine en aardse zaken, en ieder die dit boekje onder ogen krijgt, aansporen tot de mystiek waarvan het hier gezegde voorbeelden biedt.

31,2 Naar mijn mening is degene, die zich in gebed wil begeven, aandachtiger en ijveriger in het gebed, als hij zich een ogenblik bezint en zich voorbereidt. Hij moet alle onrust en verwarrende gedachten opzij zetten, en zich naar vermogen de Majesteit voor ogen stellen, tot wie hij nadert. En hij moet zich te binnen brengen, dat het oneerbiedig is, om Haar slordig en nalatig en als het ware met geringschatting te naderen. Al het onbetamelijke moet hij verwijderen en zo bidden; terwijl hij als het ware zijn ziel vóór zijn handen en vóór zijn ogen zijn geest tot God uitstrekt.

Voor hij gaat staan,[10] moet hij zijn verstand van de grond oprichten en vóór de Heer van het heelal plaatsen. Alle wrok tegen personen, die tegen hem iets misdaan kunnen hebben, moet hij afleggen juist zoals hij verlangt, dat God ook jegens hemzelf vergevingsgezind zal zijn, wat betreft zijn misdrijven en zijn zonden tegen velen van zijn naasten; of voor al wat hij zich bewust is tegen de goede leer misdaan te hebben. Ofschoon er immers talloze houdingen van het lichaam zijn, lijdt het geen twijfel, dat de houding, waarbij men de handen uitstrekt en de ogen omhoog heft, boven alle te verkiezen is; omdat men dan ook in het lichaam een beeld draagt van de houdingen, die aan de ziel passen bij het gebed. Wij zeggen, dat dit bij voorkeur moet geschieden, als er geen hinderende omstandigheden zijn. Onder omstandigheden mag men soms gevoeglijk zittend bidden, omdat men een ernstige ziekte aan de voeten heeft. Men mag het zelfs liggend doen, wegens koorts of dergelijke ongesteldheid. Ook wegens omstandigheden, wanneer we bijvoorbeeld op zee zijn, of wanneer zaken ons niet toelaten ons terug te trekken voor het verplichte gebed, mag men bidden zonder er een van deze dingen bij te doen.

31,3 Ook moet men weten, dat men zijn knieën moet buigen, wanneer men zijn eigen zonden voor God wil belijden, en er genezing en vergiffenis voor vraagt; want dit is een beeld van iemand, die zich voor God neerbuigt en zich aan Hem onderwerpt, zoals Paulus zegt: Daarom buig ik mijn knieën voor de Vader, van Wie alle geslachten in de hemel en op de aarde hun naam hebben ontvangen.[11] De geestelijke kniebuiging, zo genoemd, omdat al het bestaande zich in de Naam van Jesus[12] vóór God neerbuigt en zich voor Hem vernedert, schijnt volgens mij de apostel aan te duiden met de woorden: opdat in de naam van Jesus iedere knie zich zou buigen in de hemel, op aarde en onder de aarde.[13] Het is immers volstrekt niet nodig te veronderstellen, dat de hemellichamen zo ingericht zijn, dat zij ook lichamelijke knieën hebben. Want door hen, die hierover nauwkeurig geschreven hebben, is bewezen, dat ze bolvormig zijn. Wie dit niet wil aannemen, zal ook, als hij niet tegen de rede wil ingaan, het gebruik van elk van de ledematen moeten aannemen. Anders zou er in hen door God iets zonder doel gemaakt zijn. En naar twee kanten zal hij fout zijn; ofwel omdat hij zal zeggen, dat God hen lichaamsdelen zonder zin en niet voor hun eigen werk zijn gegeven; ofwel dat de ingewanden en de dikke darm ook in de hemellichamen het hun eigen werk doen. Oerdom ook handelt, wie meent, dat zij, zoals standbeelden, alleen aan de buitenkant en niet van binnen op mensen lijken. Dit heb ik te zeggen, nu ik mijn idee geef over de kniebuiging en zie dat in de Naam van Jesus iedere knie zich zal buigen in de hemel, op aarde en onder de aarde. Dit betekent hetzelfde als wat bij de profeet staat: Voor Mij moet iedere knie zich buigen.[14]
31,4. Wat de plaats betreft moet men weten, dat iedere plaats geschikt wordt voor het gebed van iemand, die goed bidt. "Want", zegt de Heer: "op iedere plaats brengt ge Mij een wierookoffer";[15] en "Ik verlang dus dat de mannen overal bidden."[16] Opdat ieder rustig en zonder verstrooiing zijn gebeden kan verrichten, kan men, als er gelegenheid is, een vaste, en om zo te zeggen, heiligere plaats in zijn eigen huis uitkiezen om daar te bidden. Behalve het algemeen onderzoek moet men nagaan, of op die plaats, waar men bidt, nooit iets verkeerds gedaan is of tegen de goede leer is gehandeld; want anders heeft hij niet alleen zichzelf, maar ook de plaats van zijn gebed zo gemaakt dat God er niet naar wil kijken. ...

31,5 Aangenaam en tevens nuttig is de plaats van gebed, waar de gelovigen bijeenkomen, omdat, met de verzamelde gelovigen, waarschijnlijk ook de engelen aanwezig zijn, en ook de kracht van onze Heer en Verlosser zelf, ja ook de heilige geesten en volgens mij tevens de reeds afgestorvenen; klaarblijkelijk ook de nog levenden, al is het niet gemakkelijk te zeggen op welke wijze.

Wat de engelen betreft kan men zo redeneren: als de engel des Heren zijn legerplaats opslaat rond die Hem vrezen, om ze te redden,[17] en als Jakob waarheid spreekt, als hij niet alleen over hemzelf maar ook over allen, die zich aan God gewijd hebben, tot een goed verstaander zegt: De engel, die mij uit alle nood verlost,[18] dan is het aannemelijk, dat, wanneer meerdere mensen met de goede bedoeling tot lof van Christus vergaderd zijn, de engel van ieder zijn legerplaats zal opslaan rond ieder van de godvrezenden, in gezelschap van de man, die hij moet bewaken en besturen.

En zo is er, wanneer heiligen bijeenkomen, een dubbele vergadering, de ene van mensen, de andere van engelen. En als Rafaël zegt, dat hij het gebed van Tobias alleen opdroeg om God te manen; en daarna dat van Sara, die door haar huwelijk met zijn zoon Tobias later zijn schoondochter werd;[19] wat moet men dan zeggen, als meerderen in dezelfde geest en dezelfde bedoeling samenzijn en één lichaam zijn geworden in Christus Over de kracht van de Heer, die mede in de Kerk aanwezig is, zegt Paulus: Gij en mijn geest samen toegerust met de kracht van de Heer Jesus;[20] als wilde hij zeggen dat de kracht van de Heer Jesus niet alleen met de Efeziërs maar ook met de Korintiërs verenigd was. En als Paulus nog met het lichaam omkleed, dacht, dat hij met zijn geest te Korinte kon beraadslagen, moet men het niet voor onmogelijk houden, dat ook de zaligen, die heengegaan zijn, met hun geest de vergaderingen bezoeken; en misschien zij eerder dan iemand, die nog in het lichaam leeft. Daarom moet men de gebeden in die vergaderingen niet voor gering houden, omdat zij iets uitnemends hebben voor iemand, die ze met goede bedoeling bezoekt.

Voetnoten

  1. De bron van deze vertaling kan ik niet meer vinden.
  2. Dit woord van Jezus is niet opgetekend. Het lijkt wel op Lc. 6,38.
  3. Mt. 5,44; Lc. 6,28.
  4. Mt. 9,38; Lc. 10,2.
  5. Mt. 26,41 par.
  6. Mt. 24,20; Mc. 13,18.
  7. Mt. 6,7.
  8. D.w.z. ruzie of onmin met de medemens, vgl. 1 Tim. 2,8.
  9. Ps. 7,10; Rom. 8,27; Ap. 2,23.
  10. De gebruikelijke gebedshouding was staande met geheven handen, de orante-houding.
  11. Ef. 3,14.15.
  12. Fil. 2,10.
  13. Fil. 2,10.
  14. Jes. 45,23.
  15. Mal. 1,11.
  16. 1 Tim. 2,8.
  17. Ps. 34,8.
  18. Gen. 48,16.
  19. Tob. 3; 12,12.
  20. 1 Kor. 5,4.