Christelijk geloven

Uit Theowiki
Versie door Pastoor (overleg | bijdragen) op 11 jul 2024 om 09:43
Deze les hoort zowel thuis onder fundamentele theologie als onder apologetiek.

1 Literatuur.

  • Juan Alfaro, “Het geloof als de persoonlijke overgave van de mens aan God en als aanvaarding van de christelijke boodschap”, in: Concilium 1967, I, 50-63.
  • Juan Alfaro, “Foi et existence”, in: Nouvelle Revue Théologique 1968, 6, 561-580.
  • Juan Alfaro, “Geloof”, in: Sacramentum Mundi,Hilversum, P. Brand, 1968, IV, 174-192.
  • Roger Aubert, Le problème de l'acte de foi, données traditionnelles et résultats des controverses récentes, Louvain, Warny, 1958.
  • J. Beumer, “Glaubensgewißheit”, in: LThK 1960, 4, 941-2.
  • Congratie voor de Geloofsleer, Verklaring Dominus Iesus, 6 augustus 2000, m.n. nr. 7.
  • Jean-Marie Faux, La Foi du Nouveau Testament, Brussel, Institut d'Etudes théologiques, 1977.
  • Philip Flanagan, Newman, Faith and the Believer, London, Sands and Co., 1946.
  • Heinrich Fries, Fundamentaltheologie, Graz-Wien-Köln, Verlag Styria, 1985.
  • John Hick, Faith and Knowledge, London, MacMillan, 21988.
  • Eugène Joly, What is Faith?, London, Burns & Oates, 1958 (= Faith & Facts Books, 6) (origineel: Qu'est-ce que croire?, Paris, Fayard, 1958?).
  • Catechismus van de Katholieke Kerk, Baarn, Gooi en Sticht, 1995, 142-184.
  • Adolf Kolping, Einführung in die katholische Theologie, Münster, Drückerei Regensberg, 1960.
  • Gilles Langevin, “Faith”, in Dictionary of Fundamental Theology, 1995, 309-315.
  • C.S. Lewis, Onversneden Christendom, Baarn, Ten Have, 1999 (Origineel: Mere Christianity, 1952), 161-174 (= hoofdstuk 11 en 12 Geloof).
  • André Léonard, Les raison de croire, Paris, Fayard, 1987.
  • Herman Mertens, Ik waag het met God. Essay over het christelijk geloven, Tielt, Lannoo, 1969.
  • Basil Mitchell, The Justification of Religious Belief, London, MacMillan, 1973.
  • Martin X. Moleski, Personal Catholicism. The theological Epistemologies of John Henry Newman and Michael Polanyi, Washington D.C., The Catholic University of America Press, 2000.
  • G. Muschalek, “Praeambula Fidei”, in: LThK 1963, 8, 654-7.
  • John Henry Newman, An Essay in Aid of a Grammar of Assent, Edited with Introduction and Notes by I.T. Ker, Oxford, Clarendon, 1985 (1870).
  • Joseph Ratzinger, “Einleitung und Kommentar zur dogmatischen Konstitution über die göttliche Offenbarung”, in: LThK 1967, 13, 512-515.
  • James Ross, “Reason and Reliance. Adjusted Prospects for Natural Theology”, in: Eugene Thomas Long (ed.), Prospects for Natural Theology, Washington D.C., The Catholic University of America Press, 199?, 49-80.
  • Rudolf Schnackenburg, “Glaube”, in: LThK 2 1960, 4, 913-7.
  • René Garrigou-Lagrange, De Revelatione per ecclesiam catholicam proposita, pars Apologetica, I en II Roma, 1918.
  • J.H. Walgrave, “Het groot apologetisch misverstand”, in:Communio (Nederlands) (4) 1978, 245-257.
  • J.H. Walgrave, Op de grondslag van het Woord. Openbaring en gelovig bestaan, Tielt, Lannoo, 1967.
  • Bernard Welte, Was ist Glauben. Gedanken zur Religionsphilosophie, Freiburg / Basel / Wien, Herder, 1982.

2 Geloven inleiding.

2.1 Geloven in het algemeen.

De Latijnse credere en het Griekse πιστεύειν betekenen beide zowel “geloven” als “vertrouwen schenken”. Ook ons hedendaags begrip geloven kan veel verschillende geestes- of gemoedstoestanden aanduiden: een niet weten (ik geloof het wel); een ongeveer weten (ik geloof wel dat er een God is); een opinie hebben (ik geloof dat deze partij de beste is). Je kan in het Nederlands bv. zeggen “ik geloof dat het gaat regenen”, waarbij “geloven” gebruikt wordt in de zin van een pure opinie of soms als loze bewering. Geloven kan staan voor een vaste overtuiging (ik geloof dat x onschuldig is), die een vooroordeel kan zijn (ik geloof dat blanken slimmer zijn dan zwarten). Geloven kan ook betekenen een overtuigd (zeker) zijn van een waarheid en tegelijk je bekennen tot een persoon. (ik geloof vast dat Jezus Christus Gods Zoon is).

Ieder mens gelooft in een heleboel dingen/waarheden. Dagelijks handelen en denken wij vanuit het geloof in feiten en gebeurtenissen zonder dat wij daar stil bij staan of dat wij dat als problematisch ervaren. Zo geloven wij dat er een planeet Neptunus bestaat en dat x mijn vader is,[1] zonder dat wij dat zelf ooit gecontroleerd hebben. Wij geloven dat China bestaat ook al zijn wij er nooit geweest. Of dat er nu een oorlog is in X. Wij geloven dat het ontbijt dat voor ons staat niet vergiftigd is. Dit geloof is vrijwel nooit het gevolg van een min of meer kritisch, laat staan diepzinnig onderzoek. Kortom, geloven (in ruime zin) is iets heel normaal in ons leven. Overigens geldt geloven ook voor een deel binnen de natuurwetenschappen. Ook natuurwetenschappers nemen bepaalde gegevens aan op gezag van anderen omdat zij niet in de mogelijkheid verkeren om de proef te controleren en/of er ook geen behoefte aan hebben om dat te doen. Bij iedere proef die ze doen vertrouwen ze op de juistheid van hun instrumenten, want als men al deze wetenschappelijk moet verifiëren is hun werk onmogelijk. In dit laatste geval is het echter wel zo dat men in principe de aangenomen gegevens kan verifiëren.

Veronderstel dat wij alle informatie die wij in dit leven krijgen zouden moeten natrekken en wetenschappelijk bewijzen dan zou ons leven en handelen totaal onmogelijk worden. Het leven moet nu eenmaal geleefd worden en daarom is dingen aanvaarden of voor waar aannemen en/of mensen vertrouwen (geloven) iets onvermijdelijk. Er zijn zoveel dingen die een mens moet doen om in zijn levensonderhoud te voorzien, het leven brengt zoveel verplichtingen mee, en ieder mens is beperkt, dat men wel gedwongen is om veel dingen op gezag van anderen aan te nemen: d.w.z. te geloven. Dit betekent echter niet dat alle dingen die we geloven niet bewijsbaar of nader onderzocht kunnen worden.

Geloven (in het algemeen) veronderstelt steeds iets dat (of waarin) geloofd wordt (obiectum quod) en een gezag waarop het geloofd wordt (obiectum quo). Kortom: men gelooft altijd iets op het gezag van iemand die beter geplaatst is om iets te weten (in andere woorden een getuige van welke aard dan ook: een persoon, een geschrift, een algemeen gebruik, enz.). Geloven is een innerlijk instemmen met de waarheid van een bepaald gegeven (dat niet direct te bewijzen valt) op gezag van iemand anders, omdat het goed en geloofwaardig lijkt om ermee in te stemmen. Kortom: Geloven (in het algemeen) betekent iets voor waar aannemen op het gezag van een ander en/of omdat het goed is.

Het verschil tussen een echt en een vals geloof bestaat hierin dat datgene wat men aanneemt wel of niet met de werkelijkheid overeenstemt.[2] Als men kan bewijzen dat er geen leven op Mars is dan is het geloof (overtuiging) van wie het tegendeel aannam vals. Let wel: als iets echt (wetenschappelijk) bewezen is of direct fysiek controleerbaar is dan kunnen we niet meer van geloof spreken. Immers iets wat bewezen is of direct controleerbaar weet men zeker en gelooft men niet.

2.2 Een omschrijving van Christelijk geloven.

De vorm van “geloven” die ons hier interesseert is het geloven in een persoon. Geloven in een persoon is een dimensie rijker dan het sec aanvaarden of geloven van een waarheid. Het omvat nl. de extra dimensie van vertrouwen stellen in iemand en bouwen op zijn/haar woord/getuigenis, m.a.w. je in zekere zin aan hem/haar toevertrouwen en hem/haar dus liefhebben. De persoon waarin men gelooft is zelf in zekere zin de garantie van geloofwaardigheid die men in hem heeft.[3] Hierbij dient men niet te vergeten dat (in) iemand geloven ook impliceert dat men iets gelooft. Ik geloof (in) jou betekent ook dat ik iets geloof, nl. wat jij mij te vertellen hebt, waar jij voor staat, wat jij mij voorleeft, enz. De CKK wijst op een analogie, nl. op natuurlijk vlak is geloven in een menselijke persoon is iets heel gewoon: denk aan het zich toevertrouwen aan een ander en het vertrouwen schenken aan zijn/haar woord in een huwelijk. (vgl. 154, 150) Tegelijk merkt de Catechismus op dat geloven in God anders is dan eender welke andere vorm van geloven, omdat het gaat over een oneindige persoon. Je kan zeggen dat hoe hoger het zijnsniveau van datgene of diegene die geloofd wordt, hoe hoger de mate van betrokkenheid en toewijding van degene die gelooft. Op het hoogste niveau gaat dit gepaard met aanbidding of eredienst.[4] Geloven in Christelijke zin houdt in een zich bekennen tot de éne, unieke persoonlijke God en tot de persoon van Jezus Christus. Het is echter meer dan het aanvaarden van een boodschap. Christelijk geloven betekent ook en op de eerste plaats een zich volledig bekennen tot de persoon van Jezus Christus, Gods enige Zoon. Dit impliceert het voor waar aannemen van Zijn Openbaring. Om vooruit te lopen op wat nog gezegd zal worden: het is een geloof dat mede bewerkt wordt door Gods genade (CKK 151-152).[5] Een erg pregnante tekst van het Leergezag over geloven is de volgende:

“Het geloof is op de eerste plaats een zich persoonlijk bekennen van de mens tot God; het is tegelijkertijd, en hiermee onlosmakelijk verbonden, de vrije instemming met geheel de waarheid die God geopenbaard heeft. In zoverre het christelijk geloof een zich persoonlijk bekennen tot God is en een instemming met de waarheid die Hij geopenbaard heeft, verschilt het van het geloof in een menselijke persoon. Het is juist en goed zich geheel aan God toe te vertrouwen en volstrekt te geloven in wat Hij zegt. Het zou ijdel en bedrieglijk zijn op een dergelijke manier in een schepsel te geloven.” (CKK 150; vgl. 144-165, 150 en DV 5)

De Catechismus wijst erop dat het geloof in God, uit de aard van de zaak, anders is dan dat in eender welk ander schepsel. Om de precieze betekenis van deze tekst te begrijpen zullen we eerst een korte wandeling maken door de theologiegeschiedenis van het begrip geloven en vervolgens de diverse aspecten ervan systematisch belichten.

3 Geloven in de theologische reflectie vóór Vaticanum II.

3.1 Geloven in het N.T.

Geloven of geloof (πιστεύειν, πίστις) in het N.T. is een complex begrip, dat een veel rijker is dan de latere theologisch technische term “geloven”. Het typisch Christelijk gebruik van geloven in het N.T. staat voor de overgave van de hele mens, met zijn verstand, wil en al zijn vermogens aan God die in Jezus Christus zichzelf openbaart en het heil schenkt.[6] Het betekent een standpunt innemen met je hele persoon en je onderwerpen aan de nieuwe heilseconomie die Jezus gebracht heeft. Het is een persoonlijk antwoord op het initiatief van God. Dit interpersoonlijke (en existentiële) aspect van je-bekennen-tot-de-persoon-van-Jezus omvat ook een intellectuele component, want je met ziel en lichaam tot God en tot Christus bekennen veronderstelt een zekere kennis van Jezus, van Zijn werk en boodschap, zoals die verkondigd en beleefd worden in en door de Kerk en later zijn neergeschreven in het evangelie.[7] Het geloof is bij Paulus de voorwaarde voor onze verlossing. Paulus onderlijnt hoe noodzakelijk een juiste (morele en intellectuele) instelling is om tot geloof te komen. Deze totale overgave aan Christus omvat ook het instemmen van ons verstand met de inhoud van Gods Openbaring. Bij Johannes is geloven het aanvaarden van het getuigenis van de Vader en de Zoon.

3.2 Geloven in de latere traditie.

Bij de kerkvaders vinden we steeds weer de “definitie” van geloof uit Hebr. 11,1: “Het geloof is een vaste grond van wat wij hopen, het overtuigt ons van de werkelijkheid van onzichtbare dingen.[8] Het woord geloof (fides) werd vanaf de middeleeuwen in aansluiting bij het intellectuele element van het geloof een technische term in de theologie die m.n. gebruikt werd om de geloofsdaad (actus fidei) en de deugd van geloof (virtus fidei) aan te duiden. Zo beschrijft St. Thomas het (Christelijk) geloof: “fides est habitus mentis quo inchoatur vita aeterna in nobis, faciens intellectum assentire non apparentibus.” (S.T. II-II,4,1)[9] In dezelfde lijn geeft de Catechismus van Trente aan dat zij enkel handelt over het geloof in de zin van: geloof “in welks kracht wij geheel en al instemmen met wat door God is geopenbaard” (I, h.1 begin) a.h.v. Hebr. 11,1.

Deze “theologisch-technische” benadering van fides leidde op Vaticanum I tot de volgende definitie:

“Het geloof is een bovennatuurlijke deugd, waardoor wij, met de ondersteuning en hulp van Gods genade geloven dat de door hem geopenbaarde dingen waar zijn, niet omwille van de door het natuurlijke licht van het verstand doorschouwde innerlijke waarheid van de dingen, maar vanwege het gezag van de openbarende God zelf, die niet kan bedriegen, noch bedrogen kan worden. `Het geloof is een vaste grond van wat wij hopen, het overtuigt ons van de werkelijkheid van onzichtbare dingen.'”[10]

In deze visie is het Christelijk geloof een bovennatuurlijke (intellectuele) deugd, die het resultaat is van een geloofsdaad. Dit is een (concreet) instemmen van het verstand op bevel van de wil met de waarheid van onzichtbare dingen die door God geopenbaard zijn, omdat ze door God geopenbaard zijn (en niet omdat men ze met het verstand kan doorgronden).[11] De reflectie over geloven beperkt zich volledig tot de intellectuele component ervan.

4 De visie van Vaticanum II op geloven.

Vaticanum II behandelt het onderwerp geloven in DV 5-6.

4.1 Artikel 5. De Openbaring in geloof te aanvaarden.

DV behandelt in de artikels 5 en 6 het menselijke antwoord op de Openbaring. In wezen zijn deze artikels een verdere uitwerking van de leer over geloven uit Dei Filius van Vaticanum I (1870) DS 3008-3010, binnen het vernieuwde en verruimde theologische denkkader van Vaticanum II.

Het is duidelijk dat de begrippen geloven en Openbaring onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De Openbaring richt zich immers tot de mens en roept hem op om erin te geloven en biedt hem heil aan. Het geloof heeft als inhoud de zich openbarende God. Geloven is het antwoord op de Openbaring. Geloven wordt omschreven als:

Aan de openbarende God moet de mens 'de gehoorzaamheid van het geloof' (Rom. 16,26; vgl. Rom. 1,5; 2 Kor. 10,5-6) betonen, waardoor hij zich vrijelijk geheel aan God toevertrouwt, door `volledige onderdanigheid van verstand en wil jegens de openbarende God' (DS 3008) te bewijzen en vrijwillig in te stemmen met de door God geschonken openbaring.”

Kortom: Geloven is een zich totaal aan de persoon van God toevertrouwen, en een vrijwillig aanvaarden van de waarheid van Gods Openbaring.[12] Vanuit de reeds besproken genuanceerdere visie op de Openbaring (de Openbaring valt uiteindelijk samen met de persoon van Christus en de scheiding tussen Zijn persoon, boodschap en werken verdwijnt) komt Vaticanum II ook tot een meer genuanceerde visie op geloven. Dit wordt duidelijk geïllustreerd door het weglaten/veranderen van drie elementen uit Vaticanum I.

1.Vaticanum I had het ontstaan van het geloof m.n. vanuit twee elementen verklaard: (1) de innerlijke hulp van de H. Geest (internis Spiritus Sancti auxiliis), en (2) de uiterlijke argumenten van de Openbaring (externa revelationis argumenta, facta scilicet divina, atque imprimis miracula et prophetias, m.n. DS 3009).[13] Het concilie wees er vervolgens op dat het bovennatuurlijke geloof een gave van God is en dat dus de verlichting van de H. Geest nodig is om tot de geloofsinstemming te komen. Let wel de gave van geloof is onderscheiden van de hulp van de H. Geest om tot geloof te komen. Het geloof wordt dan tegelijk “een gave van God en een werk tot zaligheid” van de vrije mens genoemd (donum Dei est, et actus eius est opus ad salutem pertinens; DS 3010). Vaticanum II vermeldt de uiterlijke tekenen (wonderen en profetieën) helemaal niet in DV 5. Er wordt enkel gewezen op de “voorkomende en helpende genade” en de “innerlijke bijstand van de H. Geest”. Het weglaten van de verwijzing naar uiterlijke tekenen betekent niet dat Vaticanum II die loochent. Het concilie legt een ander accent op het vlak van de geloofsverantwoording. Wonderen en profetieën in deze visie zijn niet noodzakelijk voor het ontstaan van het geloof, wel kunnen zij een plaats hebben in de voorbereiding of bevestiging ervan.[14] Let op: de H. Geest die een rol speelt in de Openbaring heeft in beide teksten ook een centrale rol in het aanvaarden van de Openbaring, m.a.w. in het tot geloof komen. 2.Vaticanum I beschrijft het object van het geloof als “geloven in de waarheid van de door God geopenbaarde dingen”. (ab eo revelata vera esse credimus) (DS 3008): Vaticanum II spreekt over het aanvaarden van de “Openbaring door Hem gegeven” (revelatio ab Eo data). Revelatio i.p.v. revelata wil echter niet de intellectuele component van het geloof wegnemen maar wel integreren in een groter geheel, waarin geloven gezien wordt als het instemmen van de hele persoon met de boodschap van een persoon. Daarbij wordt het intellectuele karakter van het geloof zoals verwoord op Vaticanum I niet ontkend, maar zelfs expliciet herhaald in DV 6. 3.Nieuw is de toevoeging waarin sprake is dat het geloof vervolmaakt kan worden: “Dezelfde Heilige Geest vervolmaakt voortdurend het geloof door zijn gaven om het begrip van de Openbaring aanhoudend te verdiepen.”

Er is dus groei (of verval) in het geloof mogelijk zowel op het vlak van de menselijke inzet als op het vlak van de medewerking met de bijstand van de H. Geest. Deze visie staat lijnrecht tegenover de protestantse rechtvaardigingsleer, die leert dat de ene persoon wel en de andere geen geloof heeft. In feite werkt Vaticanum II hier de oude katholieke visie uit waarin het geloof geen bezit maar een deugd is. Elke deugd kan verloren gaan of vervolmaakt worden. Vaticanum II herneemt hiermee ook het thema van geloof dat tegelijk gave (donum) en opdracht (opus) is en werkt het verder uit. Geloven is immers een gave van God maar tegelijk moet het wil het de mens kunnen verlossen en de mens als redelijk en wezen aanspreken iets van de mens zelf zijn. Het bewerkend subject van dit opus is de H. Geest (God).

Vaticanum II ziet het geloof als iets van de hele persoon (daarbij horen ook zijn/haar achtergronden, aanleg, zwakheden en zondigheid) zoals ook blijkt uit het in de eerste plaats gebruiken van “gehoorzaamheid” (oboeditio fidei) en vervolgens “toevertrouwen” (committit) aan een persoon. D.w.z. de geloofsovergave aan God is niet een blinde stap maar ze heeft tegelijk een inhoud en ze is een redelijke daad, in die zin dat het geloofwaardig is om deze stap te zetten.

De morele plicht om te geloven wordt uitgedrukt in de eerste zin van DV 5 met een beroep op Paulus die spreekt over zijn opdracht om alle volkeren tot de “gehoorzaamheid van het geloof” te brengen (εἰς ὑπακοὴν πίστεως; Rom. 16,26; vgl. 1,5; 2 Kor. 10,5-6).

Het geloof is -zoals gezegd- een zich bekennen tot de Ander (personalistisch) en tegelijk ook een instemmen met de waarheid van Zijn Openbaring. Het omvat de hele mens en de totaliteit van zijn bestaan (“qua homo se totum libere Deo committit”), inclusief zijn eeuwig lot. Het geloven in God is van een ander gehalte dan het geloof in een mens omdat de Schepper oneindig ver verheven is boven elk schepsel. Dit toestemmen, dit komen tot geloof, wordt mogelijk gemaakt door de innerlijke geloofwaardigheid van de Openbaring (gedragen door de hele Kerk, in haar leven en leer, in Schrift, Traditie, Magisterium) en door de hulp van de H. Geest, immers deze laatste moet de mens predisponeren voor het mysterie van de oneindige God.

4.2 Artikel 6. De geopenbaarde waarheden.

DV 6 spreekt over de Openbaring die het menselijke verstand te boven gaat, en stelt vervolgens dat God met het natuurlijke licht gekend kan worden. In de tekst van Vaticanum I (DS 3004) was de volgorde omgekeerd en sprak men na de analyse van de natuurlijke kennis van God over de bovennatuurlijke kennis. Vaticanum II begint met de bovennatuurlijke Openbaring en bestudeert vervolgens de natuurlijke Openbaring zonder overigens de woorden natuurlijk en bovennatuurlijk te gebruiken. Vaticanum I volgde een logische procedure (eerst de natuur dan de bovennatuur) tegen het rationalisme, i.c. het ontologisme,[15] en het fideïsme van die tijd. Vaticanum II, dat niet in een controversiële sfeer gehouden werd, denkt sterker theologisch. Het vertrekt van de gegevens van de Openbaring en kijkt dan naar de voorwaarden voor de menselijke ontvangst.

God openbaarde “zichzelf en' zijn eeuwige wilsbesluiten” (“Seipsum atque aeterna voluntatis suae decreta’ (DS 3004) circa hominum salutem manifestare ac communicare voluit”).

Nieuw t.o.v. Vaticanum I is dat “revelare” hier omschreven wordt met “manifestare et communicare” waardoor het eenzijdig benaderen van de Openbaring als het bekendmaken van goddelijke raadsbesluiten (decreta) genuanceerd wordt. Het gaat hier duidelijk over een dialoog van Heil die van Persoon tot persoon wordt meegedeeld. Het doel van de Openbaring (cf. DV 1 en 2) wordt nog eens herhaald.

Vaticanum II verwijst naar Vaticanum I en onderlijnt opnieuw dat een natuurlijke kennis van God mogelijk is (DS 3004-5). Zonder dat er hier direct sprake van is mogen we er wel aan herinneren dat het concilie het toenmalige communisme en zijn afwijzing van God duidelijk als een bedreiging voor het geloof en de Kerk zag. Vaticanum II vermijdt te spreken over bovennatuurlijke (supernaturalis) kennis. Zo wil het concilie voorkomen dat de kennis uit de Openbaring (die niet uit de natuur af te leiden is) als een soort tweede verdieping bovenop de natuurlijke kennis gezien wordt. Voor Vaticanum II is duidelijk dat de kennis vanuit de Openbaring noodzakelijk verbonden en verweven is met de natuurlijke kennis over God. De Catechismus van de Katholieke Kerk (1995) en de encyclieken Veritatis Splendor (1993) en Fides et Ratio (1998) gebruiken echter zonder schroom weer de terminologie natuur-bovennatuur.

Het doel van de Openbaring wordt herhaald (vgl. DV 1-2): “om nl. deel te krijgen aan de goddelijke goederen, die het verstand van de menselijke geest volstrekt te boven gaan”.[16]

5 Systematisch: geloven aan de hand van de documenten van Vaticanum II en later.

Het is duidelijk dat Vaticanum II en CKK de voorafgaande theologische traditie verrijken en aanvullen met de dimensie van het zich bekennen tot de persoon van God/Jezus. Deze dimensie, die reeds te vinden was in het N.T., was in de loop van de geschiedenis in de theologisch-technische reflectie op de achtergrond geraakt. Anderzijds mogen wij opmerken dat de voorbeeldige levens van vele grote theologen, m.n. uit de Middeleeuwen duidelijk aantonen dat in hun concrete geloofsbeleving deze dimensie wel degelijk aanwezig was. Echt geloven (als deugd) in Christelijke (theologische) zin is zich als persoon (in liefde) bekennen tot de persoon van Jezus Christus én instemmen met de waarheid van Zijn leer, die gaat over dingen die wij niet kunnen zien of bewijzen, omdat God -die niet kan liegen- het geopenbaard heeft. Geloven betreft de hele persoon in al zijn aspecten, zoals wordt uitgedrukt door het gebruik van “gehoorzamen” en “zich toevertrouwen” in DV 5. [Dit alles o.i.v. Gods genade.] (Cfr. CKK 144)[17] De hele mens is betrokken in het proces van tot geloof komen, net zoals ook de hele mens gered wordt door het geloof. Alle menselijke vermogens zijn betrokken bij zijn geloven, zoals ze ook betrokken zijn bij zijn verlossing.

5.1 De voorwaarden om te kunnen geloven.

5.1.1 De openheid voor God van de menselijke geest.

Om tot geloven te kunnen komen moet de menselijke geest het kenmerk van oneindigheid bezitten en daardoor een openheid voor God hebben. Nu bezit ieder mens de openheid voor het zijn. Vanaf het eerste ontwaken van de menselijke geest stelt hij vragen: wat is dit?, wat is dat? De menselijke geest heeft van nature een openheid voor het zijn, voor de oneindigheid ervan.

5.1.2 De morele disposities van vertrouwen en overgave.

Op moreel vlak impliceert geloven een vrijwillig en consequent aanvaarden van het eigen geschapen-zijn, het grondige besef van zijn eigen kleinheid tegenover de oneindige God. Hiermee wordt niet bedoeld dat de mens zich als zondaar ervaart tegenover God, maar op de eerste plaats dat hij zichzelf ervaart in zijn (metafysieke) kleinheid tegenover een oneindig opperwezen. Geloven veronderstelt vertrouwen in en overgave aan deze God-schepper en ermee verbonden aan deze God-Verlosser. Het veronderstelt een onvoorwaardelijk vertrouwen op de wijsheid en de liefde die onszelf en ons voorstellingsvermogen oneindig te boven gaat, omdat God absolute goedheid en waarheid is. Geloven betekent zich tot God bekennen en zijn eigen zelf-sufficiëntie overboord zetten. Het erkennen van de eigen beperktheid hoeft niet te betekenen dat een persoon zich hierdoor laat inperken of zich hierin opsluit. Het geeft hem de mogelijkheid om te erkennen dat zich onderwerpen aan de oneindige Schepper hem niet van zichzelf vervreemdt.

5.1.3 Omgevingsfactoren.

Het komen tot geloof gebeurt altijd door een persoon met behalve zijn eigen persoonlijke aanleg, keuzes, vooronderstellingen..., een geheel van contexten of achtergronden waarbinnen hij zich beweegt, en waaraan hij een groot aantal van zijn normen, waarden, vanzelfsprekendheden, maar ook taal, begrippen, ontleent. Iemands sociale, historische, religieuze, professionele, intellectuele, linguïstische, enz. omgeving heeft mede invloed op de mogelijkheid, de quasi-onmogelijkheid, het gemak of onvermogen om tot geloof te komen.

5.2 Geloof is een daad van de hele persoon.

De geloofsdaad - de daad waarmee men tot geloof komt - is een daad van de mens als persoon, als redelijk en vrij wezen: een zogenaamde actus humanus.[18] Opdat geloven een persoonlijke daad is moet het iets van de mens zelf zijn, ongeacht de rol die we aan God toeschrijven in het ontstaan of in stand houden van het geloof. Anders zou geloven iets zijn dat de mens vreemd was en dus niet aanging. Geloven betekent niet het failliet of het mislukken van het menselijke verstand. Het is en moet een echte vrije menselijke daad zijn, waardoor de mens Gods boodschap aanvaardt. Het Woord Gods aanvaarden betekent niet dat de persoonlijke zoektocht naar waarheid wordt opgegeven, maar dat men toegang krijgt tot het goddelijke niveau van de waarheid en het heil dat daar onlosmakelijk bijhoort.[19] Ook al betekent geloven zich helemaal overgeven aan God, toch is het duidelijk dat we enkel toegang tot het geheim dat God is en tot Gods totaal anders-zijn hebben door ons verstand. De woorden en daden van de Openbaring komen vanuit het mysterie dat God is, d.w.z. de radicaal Andere. Ons verstand is de enige manier waardoor we een ander of iets anders dan onszelf kunnen verstaan.

Het verstand kan de strikte inhoud van de Openbaring (zie hieronder) en nog minder de persoonlijke kenmerken van de oneindige God bewijzen. Het kan wel de geloofwaardigheid van de Openbaring aantonen.[20]De geloofsinhoud wordt niet direct door een inzicht verkregen maar op een indirect manier via de geloofwaardigheid van de geloofsgetuigen. Een mens heeft niet enkel het recht maar ook de plicht om te onderzoeken of zijn geloofstoestemming wel terecht is. Zoals gezegd kan men aantonen dat de (inhoud van de) Openbaring geloofwaardig is en dat het zich bekennen tot Jezus Christus een verantwoordbare keuze is. Deze geloofwaardigheidsargumenten zijn echter zo dat zij iemand niet dwingen maar wel een beroep doen op zijn rede en vrijheid om het aan te nemen. Een mens is vrij en daarom is zijn vrije wil direct en onmiddellijk betrokken bij het tot geloof komen, bij de verdieping ervan en bij het laten doorwerken daarvan in het eigen leven.

Opdat de geloofsdaad een werkelijk menselijke daad kan zijn veronderstelt dit een oordeel (zekerheid) over de geloofwaardigheid van de persoon van Jezus en Zijn Openbaring (de mysteriën van het geloof). Het verstand stemt onder impuls van de wil en Gods genade[21] in met de waarheid van de boodschap van de Openbaring (Kerk). De wil die wordt aangetrokken door een oneindig goed, nl. de Drieëne God zelf. Hier mogen we opmerken dat het aspect van genade in een argumentatie met niet-gelovigen weggelaten kan worden, immers dit gegeven is verder ongrijpbaar in de uiteenzetting.

Tussen de motieven van geloofwaardigheid en de geloofsdaad staan én (1) het bovennatuurlijk oordeel van geloofsplicht (“ik moet geloven”), waarvan het motief niet gevormd wordt door de argumenten van geloofwaardigheid, (immers dan zou het een bewezen feit en daarmee geen geloof zijn) én (2) de bovennatuurlijke genade die de wil beweegt.[22] Anders gezegd de geloofstoestemming komt er niet door de motieven van geloofwaardigheid, maar doordat ik me laat aantrekken door een goed dat alles wat ik mezelf kan voorstellen of dat ik zelf kan willen te boven gaat, nl. de toegang tot het trinitaire leven van God zelf,

Het verstand formuleert diverse argumenten die allemaal verwijzen naar de geloofwaardigheid van de Openbaring (de persoon van Christus). Het verstand getuigt bv. dat wat in de Openbaring wordt aangedragen in het verlengde ligt van de natuurlijke verlangens van de mens en dat het betuigd wordt door een goed geweten. Het formuleren van deze argumenten gebeurt meestal “onbewust” of op een min of meer “informele” wijze. Het kan echter ook formeel gebeuren. Dit laatste is de taak van de fundamentele theologie. Elk van de aangevoerde argumenten op zich schiet te kort, maar toch wijzen alle argumenten zoals de spaken van een wiel naar eenzelfde middelpunt, zonder dat één enkel ervan het middelpunt raakt. De argumenten convergeren naar één conclusie. Het is de taak van het verstand om deze (op zich onvoldoende) argumenten aan de wil voor te houden. De zekerheid van het bereikte geloof is groter dan de aangevoerde argumenten. Vaak zal iemand voordat hij uitgedaagd wordt en gaat nadenken over zijn zekerheid niet in staat zijn een redelijke verantwoording van zijn geloof/overtuiging te geven.Omdat (1) het verstand de dingen die God openbaart nooit volledig kan doorschouwen schieten alle argumenten als bewijs voor de waarheid van de Openbaring, per se tekort, en omdat (2) het leven te kort is om alles na te trekken daarom heeft het verstand de impuls van de wil nodig om tot zekerheid te komen.[23] Deze impuls van de wil leidt niet tot een blinde sprong in geloof[24] zoals bv. Luther en met hem veel protestanten leren. Deze impuls is een uitnodiging van God zelf en het antwoord van het geloof is te rechtvaardigen door de argumenten die het verstand aan de wil voorlegt.

De maat en soort van argumentatie die nodig is voor een concrete persoon om tot geloof te komen is verschillend. In elk geval is het (bovennatuurlijke) geloof groter dan de som van de waarschijnlijkheden die het aannemelijk maken. Ook de geloofszekerheden die men in het gewone dagelijkse leven hanteert zijn groter dan de argumenten die men ervoor kan aandragen.

De zekerheid van het geloof komt dus niet voort uit het feit dat men het geloofde redelijk kan doorgronden want er blijft steeds in zekere zin duisternis en onzekerheid. Alle argumenten geven enkel de geloofwaardigheid aan. De zekerheid wordt bereikt door de geloofsdaad: een daad van instemming (assensus).

Het religieuze geloof maakt aanspraak op de hele persoon (DV 5) en indirect ook op de gemeenschap waarin de aangesproken persoon leeft.[25]

5.3 Geloven is een vrije gave van God.

Ook al is het geloof werkelijk iets van de gelovige mens zelf en spreekt het de menselijke vermogens aan en wordt het erdoor voortgebracht, toch is het geloof terzelfdertijd iets van God. Wij worden niet door onze eigen daad van ons toevertrouwen aan God gered en komen niet door een uitsluitend eigen daad tot geloof. Geloven is een antwoord van de mens op een vrije oproep / initiatief van God die zich richt tot zijn diepste innerlijk. Het aanvaarden van dit Woord van God kan enkel wanneer het in zekere mate begrepen wordt. Geloven veronderstelt dat dit Woord begrepen wordt door een deelname aan het licht waaruit het voortkomt. Om Gods Woord te kunnen begrijpen als komende van God en niet als een menselijk woord over God daarvoor is in de gelovige een soort nieuwe schepping nodig. Immers het voorwerp van verstaan is (het mysterie van) God zelf en geen boodschap over God. Kortom van de kant van de gelovige is het nodig dat hij door Gods initiatief geholpen en veranderd wordt. Als God die de absolute waarheid is, vraagt om erkend te worden door een geschapen verstand dan kan die waarheid uiteindelijk op geen andere waarheid steunen dan op God zelf. Daarom moet een mens om te kunnen geloven uitgetild worden boven de beperktheden van zijn natuur.[26] Wij kunnen allerlei argumenten vinden die ons dichter bij God brengen. Ja, we kunnen wellicht aantonen dat Hij bestaat, maar het ware (bovennatuurlijke) geloof is een vrije gave of genade van God, die de ogen van onze geest op Hem richt.[27] Om Gods woord te kunnen aanvaarden moet ook de geest van de gelovige als het ware afgestemd worden op het geheim van God. Het moet “connatureel” worden. Dat wat hem aantrekt is geen begrip van maar de werkelijkheid van God zelf. Het is uiteindelijk de genade die zekerheid geeft. De rol van de genade is niet beperkt tot het moment van tot geloof komen maar is iets dat vanaf het eerste begin meewerkt op onze (soms lange) weg naar God en geloof toe en is er ook in de verdieping van en volharding in het geloof. Wij moeten niet vergeten dat geloven steeds Gods genade (aantrekking) veronderstelt op alle ogenblikken van het tot geloof komen en geloven. De instemming (assensus) is bovennatuurlijk (DS 3008). Dit betekent echter niet dat die geloofsdaad zo maar in het ijle hangt.[28] Geloven is een gave of licht van God (lumen fidei) of het gevolg van de “innerlijke bijstand van de H. Geest” die zekerheid geeft. Deze genade is zoals we nog zullen zien niet gebonden aan de zekerheid van de aangevoerde argumenten. En zoals wij zullen zien moet men, ook als men de zekerheid van het geloof bereikt heeft, waakzaam blijven en zijn geloof steeds proberen te verdiepen. Ook deze verdieping is het werk van de H. Geest. (cf. DV 5) Vaticanum II vermijdt -zoals aangeduid- in DV 5-6 te spreken over geloof als een bovennatuurlijke deugd.

5.3.1 Geloven is een bovennatuurlijke (goddelijke) deugd.

Het geloof is een deugd, d.w.z. een verworven houding, goede eigenschap of habitus (vervolmaking van een natuurlijk vermogen) die de mens als redelijk wezen op het goede richt. Geloven is daarenboven een bovennatuurlijke deugd (virtus infusa), een gave van de H. Geest, en geen natuurlijke verworven deugd (virtus acquisita).[29] Het is geen “bezit” zoals in de protestantse opvatting, immers het geloof kan verdiept worden of vervlakken. Dat laatste blijkt -zoals gezegd- uit de slotzin van DV 5, waarin sprake is over het vervolmaken van het geloof door de H. Geest. Een deugd betreft de hele mens als persoon met verstand, wil, gevoelens, historische, sociale, religieuze, linguïstische achtergronden, enz. (vgl. DV 6) Het geloof richt zich op God die boven de natuurlijke vermogens van de mens uitgaat, m.a.w. de deugd van geloof heeft uiteindelijk God als object (en niet de uitspraken over God). Daarom noemen wij het geloof een goddelijke (theologale) deugd (evenals hoop en liefde).[30] Immers de zelf-overgave van de mens aan God omvat zijn verstand, wil, hart, gevoelens, daden. Het omvat alle dimensies van het menselijk leven, inclusief persoonlijke beslissingen uit het verleden, foute of goede neigingen die het resultaat zijn van verleden daden, de eigen geschiedenis, de tradities waarin men is opgevoed, de eigen beperktheden, beschadigingen, verdiensten, gebed, studie, ... .
Een korte, onovertroffen beschrijving van geloven als deugd vind u bij C.S. Lewis.[31]

5.3.2 Echt geloven is een intellectuele zekerheid.

Geloven is behalve een zich totaal toevertrouwen aan God in Jezus Christus ook een intellectuele zekerheid en niet een louter gevoelsmatig (al dan niet blind) zich overgeven. Het zich toevertrouwen aan God is wezenlijk voor het geloof. De toegang tot de oneindige God zelf krijgen we echter enkel via onze kenvermogens. Dat geloven ook een intellectuele zekerheid is vinden we duidelijk in de H. Schrift en in de leer van de Kerk.[32]

Het geloof is zeker, zekerder dan elke menselijke kennis, omdat het steunt op het woord zelf van God, die geen onwaarheid kan spreken. Zeker, de geopenbaarde waarheden kunnen het menselijk verstand en de menselijke ervaring duister voorkomen, maar 'de zekerheid die het goddelijk licht schenkt, is groter dan de zekerheid die het menselijk verstand schenkt'”.[33] (CKK 157)

Het bovennatuurlijk geloof is een zekerheid (1) vanwege de onmogelijkheid van bedrog (God bedriegt niet), (2) omwille van het motief om te geloven (ratione adhaesionis) dat ook het geloofslicht (genade) insluit, nl. de uitnodiging van God die de mens (inclusief zijn verstand) tot zich verheft.

Zekerheid van geloof slaat op de beslistheid van de toestemming en niet op de ervoor aangevoerde argumenten (evidentia).[34] Ook al is het geloof een zekerheid, toch betekent dat niet dat elke individuele katholiek deze zekerheid op het vlak van de geloofwaardigheid moet kunnen verwoorden. De Kerk als zodanig echter wel. Ook al kan men op wetenschappelijke manier de geloofwaardigheid aantonen, dan is het nog niet zo dat wij deze bewijsvoering van iedereen mogen of kunnen verwachten. Heel veel mensen zijn zeker van hun geloof zonder dat zij hun argumenten kunnen geven. Vaak wordt men pas door moeilijkheden van binnenuit of van buitenaf (aanvallen op het geloof door buitenstaanders) gedwongen om na te denken over zijn geloof en om zijn geloof verwoorden en verantwoorden.

Het bereiken van deze zekerheid is vaak het resultaat van een jarenlang zoeken en uiteindelijk van Gods genade.

5.3.2.1 De kenmerken van zekerheid.

Echt geloof is een zekerheid die niet meer geschokt kan worden door welke moeilijkheid dan ook. Objectief gezien is zekerheid het bewustzijn dat mijn kennis in overeenstemming is met de werkelijkheid.[35] De zekerheid van het geloof, is zoals de Kerk leert, gebaseerd op de eerste waarheid: God. Subjectief gezien is zekerheid een eigen “gevoel”: men kan zich niet voorstellen dat men deze overtuiging ooit kan verliezen.[36] Echte zekerheid is groter dan alle argumenten en redeneringen die ertoe geleid hebben of die men ervoor kan aandragen. Zekerheid gaat gepaard met een gevoel dat onbekend is aan wie die zekerheid niet bereikt heeft.[37]Het bereiken van de zekerheid op religieus vlak (dat de hele mens aangaat), m.n. als het na een lange zoektocht bereikt wordt, geeft een gevoel van iets bereiken, vinden of thuiskomen.[38] Kardinaal Newman wijst in dit verband ook op het verschil tussen een moeilijkheid en twijfel. Wie de echte zekerheid bereikt heeft kent geen twijfels meer, welke moeilijkheden of opwerpingen hij ook ontmoet: “An objection is not a doubt -ten thousand objections as little make one doubt, as ten thousand ponies make one horse[39].”

  • Het Leergezag leert dat de zekerheid van het geloof groter is dan de aangevoerde argumenten. Dit blijkt uit de veroordeling van laxistische stellingen door Innocentius XI van 2 maart 1679 (DS 2120-21).[40] Tegelijk vereist de geloofsinstemming meer dan een waarschijnlijke kennis van de Openbaring. Innocentius veroordeelde de stelling dat de toestemming (assensus) niet groter zou kunnen zijn dan de draagwijdte van de motieven van geloofwaardigheid (DS 2119).
  • Vaticanum I leerde dat geen katholiek zonder schuld zijn (bovennatuurlijk) geloof kan verliezen, omdat dit geloof steeds een gave van God is en daardoor groter dan de argumenten van geloofwaardigheid. “Cui quidem..” zegt duidelijk: het geloof is niet het gevolg van de “motieven van geloofwaardigheid”, terwijl het wel de normale weg is om via de “motieven van geloofwaardigheid” tot geloof komt. (DS 3014)
  • De Kerk wees ook het overdreven intellectualisme van Georg Hermes (1775-1831) af die beweerde dat de absoluutheid van de instemming overeenkomt met de absoluutheid van de bewijzen van geloofwaardigheid. (DS 2738-2740)[41]

5.3.3 Het motief om te geloven of zeker te zijn.

Het motief om in de Openbaring te geloven is niet omdat ik het zelf met het verstand kan bewijzen, (rationalisme), en ook niet omdat een of ander vaag gevoel mij dwingt of omdat ik (blind) wil (fideïsme), of de geloofwaardigheid van anderen. Het motief waarom ik geloof is, mijn overtuiging dat God deze dingen geopenbaard heeft.[42] Kortom: Het formele motief om te geloven (obiectum formale quo) is “het gezag van de openbarende God zelf, die niet kan bedriegen, noch bedrogen kan worden”.[43] Ik laat me aantrekken door een goed dat alles wat ik mezelf kan voorstellen of dat ik zelf kan willen te boven gaat, nl. de toegang tot het trinitaire leven van God zelf.

Het geloof is ook onvoorwaardelijk. Men ervaart zijn geloof niet zoals een toestemmen in een wetenschappelijke theorie. Deze zekerheid is gebaseerd op het feit dat de gelovige erin toestemt omdat hij ervan overtuigd is dat zijn geloof op God zelf teruggaat.

5.3.4 De uiterlijke en innerlijke tekens van geloofwaardigheid.

CKK 156 herneemt de tekst van Vaticanum I (DS 3009) die spreekt over wonderen en profetieën als de duidelijkste (uiterlijke) tekens van geloofwaardigheid en maakt die iets concreter als zij spreekt over “de wonderen van Christus en de wonderen van de heiligen, de profetieën, de verbreiding en de heiligheid van de kerk, haar vruchtbaarheid en haar stabiliteit”.

DV wijst, zoals aangegeven, meer op Jezus Christus als het éne argument van geloofwaardigheid en sprak helemaal niet over wonderen en profetieën.

“'Opdat de hulde van het geloof niettemin overeenstemt met ons verstand, heeft God gewild dat de inwendige bijstand van de heilige Geest vergezeld gaat van de uitwendige bewijzen van zijn openbaring'. (DS 3009) Zo zijn de wonderen van Christus en (van) de heiligen, de profetieën, de verbreiding en de heiligheid van de kerk, haar vruchtbaarheid en haar stabiliteit 'zekere tekenen van de openbaring, aangepast aan het begrip van ieder', en 'motieven van geloofwaardigheid' die tonen dat de instemming van het geloof 'geenszins een blinde gemoedsopwelling is' (DS 3008-3010)”. (CKK 156)

De CKK en Fides et Ratio 13 onderlijnen veel meer dan Vaticanum II het belang van de uiterlijke tekenen.

Door het getuigenis van God te aanvaarden treedt men in een intiem contact met God, dat ook betuigd wordt door de inwerking van de H. Geest in ons hart (innerlijk teken), zoals de H. Schrift betuigt: (vgl. CKK 154)

Als wij het getuigenis van mensen aannemen, dan zeker dat van God, dat zoveel groter gezag heeft; God zelf waarborgt het getuigenis, dat Hij heeft afgelegd aangaande zijn Zoon. Wie in de Zoon van God gelooft, draagt Gods getuigenis in zijn hart. Wie God geen geloof schenkt, maakt Hem tot een leugenaar, want Hij weigert Gods eigen getuigenis over zijn Zoon te aanvaarden”. (1 Joh. 5,9-10).

Elke menselijke tegenspraak tegen het getuigenis van God wordt afgewezen (Gal. 1,8; 1 Kor. 1,19; 2 Kor. 10,4v; 2 Pe. 1,19). Het geloof wordt betrokken op de nog niet te ervaren heilsgoederen van God. (Hebr. 11,1). Zo bv. bij Abraham (Rom. 4,16-20).

5.3.5 Om tot geloof te komen is verkondiging nodig.

Het is evident dat iemand op een of ander manier kennis moet hebben van het Christelijk geloof (met bijbehorende argumenten van geloofwaardigheid) wil hij/zij tot geloof in de Openbaring kunnen komen. Ook St. Paulus spreekt over het: “fides ex auditu” (“het geloof door de prediking”; Rom. 10,17).

Het Christelijke geloof kan men niet in zichzelf ontdekken (modernisme). God geeft zijn Openbaring niet door een directe verlichting in de menselijke geest.[44] Hij heeft zichzelf geopenbaard in de geschiedenis: in Israël en in Zijn Zoon Jezus Christus. Het geloof is iets dat ons meegedeeld (verkondigd) moet worden, want tot zijn inhoud behoren zowel dingen die geen mens kan beredeneren (bv. mysterie van de H. Drievuldigheid) als ook historische gegevens, die men moet leren kennen. Om deze dingen te begrijpen en om het heil ervan te ervaren is de Openbaring moreel noodzakelijk.

Ook al zijn een aantal punten van het geloof (bv. het feit van de schepping) op zich wel met het natuurlijke verstand te doorgronden (de zogenaamde praeambula fidei[45]) toch moeten ook deze punten verkondigd worden omdat het leven zo kort is en niet iedereen over de nodige intellectuele en of morele voorwaarden beschikt, of de gelegenheid heeft[46] om deze dingen te onderzoeken.[47] De inhoud van die openbaring komt tot ons via de Kerk, via mensen die van het geloof getuigen. Die ons het geloof verkondigen en/of voorleven, via heiligen en martelaren.[48]M.n. ook via de H. Schrift en Christelijke literatuur en cultuur.[49]

5.3.6 Het geloof zoekt te begrijpen.

De mens als redelijk wezen zal steeds (moeten) zoeken om zijn geloof beter te begrijpen. (Vgl. CKK 158 en DV 5)[50]

5.3.7 Moeilijkheden vanuit de natuurwetenschap en de hedendaagse kenleren.

Wij leven in een geseculariseerde wereld die in intellectueel opzicht gedomineerd wordt door de natuurwetenschappen.[51] M.n. door het succes van de daarvan afgeleide techniek hebben zij in het denken en opleiding een bijna monopoliepositie.[52] Een ander, niet te onderschatten probleem, is de invloed van de gangbare filosofische kenleren: visies op waarheid, op de betekenis van de metafysica en op de kenbaarheid van de wereld om ons heen, en het verwaarlozen van de vraag naar de uiteindelijke zin van het menselijk bestaan.[53] Het lijkt er verder op dat het Christelijk geloof geen enkele aanspraak kan maken op redelijkheid, en louter iets mythisch is dat op geen manier overeenstemt met de werkelijkheid.

De meeste moeilijkheden om tot geloof te komen liggen niet op het vlak van het verstand, maar op het vlak van het voorstellingsvermogen (imaginatio) (vgl. DS 3875). Immers men kan zich van een aantal dingen zoals God, de Drieëenheid, het leven na de dood, de nieuwe hemel en nieuwe aarde geen voorstelling vormen. Deze moeilijkheid bestaat al op het vlak van de natuurlijke kennis van God: hoe moet ik me een oneindig pure geest, zonder begin en einde in de tijd voorstellen?[54] Op bovennatuurlijk vlak: hoe moet ik me het aanschouwen van God of de Drievuldigheid voorstellen? Andere moeilijkheden komen voort uit de beperktheid van de menselijke kennis, uit onze gevallen natuur of uit ons door persoonlijke zonde verblind hart en geest.[55] Een aantal moeilijkheden komen voort uit het feit dat iemand door de persoonlijke leefsituatie en omstandigheden en/of het denk- en leefklimaat van zijn tijd moeilijk tot nadenken over eeuwige dingen kan komen. Zo kan ook iemand met een gestoorde vadervisie moeilijkheden hebben met het begrip van God als Vader.

Enkele grote belemmeringen in de hedendaagse situatie bij het verdergeven van het geloof zijn:

  • de maatschappelijke secularisatie in het westen.
  • het practisch atheïsme van de natuurwetenschappen en de maakbaarheidsgedachte.
  • het pluralisme van denken en het uiteenvallen van de Christenheid dat gauw leidt tot een relativering van de eigen positie en tot indifferentisme in religie en moraal.
  • de “verandering van waarden” van de maatschappij op het vlak van het eerste niveau van geloofsverdergave: familie en gezin.
  • de gerichtheid van het hele onderwijs op het utilisme, nl. wat nuttig is voor de economie, bedrijfsleven.
  • de “anthropologische Wende” in de loop van de twintigste eeuw, met een eenzijdig zich toekeren naar de menselijke component in het geloof.
  • de naturalistische “psychologische” en sociologische theorieën die alles wat bovennatuurlijk is uitsluiten. Bv. het geweten wordt gereduceerd tot een schuldcomplex... .
  • de kenleren die de uiteindelijke zinvragen verwaarlozen en die houden dat de wereld fundamenteel onkenbaar is en zich beperken tot een pragmatische, fenomenologische of utilistische benadering.

5.4 De vrijheid en de verdienste van het geloof.

Uit het voorgaande blijkt al dat het geloof niet afgedwongen kan worden. De menselijke wil is steeds vrij om “ja” of “neen” te zeggen op het aanbod van de Openbaring. Ook de argumenten van geloofwaardigheid kunnen geen wetenschappelijk bewijs leveren van de waarheid van het geloof. Geloof dat gebaseerd zou zijn op bewijzen zou geen geloof meer zijn maar wetenschap. Zo is de kennis die engelen en duivels van God hebben geen “geloof” want zij weten en dus speelt de vrije wil in hun kennis geen rol.[56] Omdat de menselijke wil vrij is en omdat men op geen enkel ogenblik gedwongen wordt (of kan worden) om te geloven, maar men uitgenodigd wordt door het inwendige “instinct” van de uitnodigende God en door het gezag van Zijn goddelijke leer (door wonderen onderstreept), daarom is het een verdienste als men uit vrije wil gelooft.

5.5 De noodzaak van geloven en van volharden in het geloof.

De noodzaak van het bovennatuurlijke geloof in Jezus Christus kennen we uiteraard enkel uit de Openbaring. De Hebreeënbrief (11,6) zegt heel duidelijk: “zonder geloof is het onmogelijk om God te behagen”. Ook Mk. 16,16: “Wie gelooft en gedoopt is, zal gered worden, maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden.” (cf. Ef. 2,8) Het leergezag wijst hier ook op, vgl. CKK 161:

Geloven in Jezus Christus en in Hem die Hem tot ons heil gezonden heeft, is noodzakelijk om dit heil te verwerven.[57] Omdat 'het zonder het geloof onmogelijk is aan God te behagen' (Heb. 11,6) en deel te krijgen aan de gemeenschap van zijn kinderen, wordt niemand zonder dit geloof ooit gerechtvaardigd en zal niemand het eeuwig leven verwerven, tenzij 'hij ten einde toe volhardt'” (Mt. 10,22; 24,13)”.[58]

Deze tekst wijst in de laatste regels, met verwijzing naar de Schrift, Vaticanum I en Trente, op de noodzaak om te volharden in het geloof.

5.6 Het geloof is enkel iets van deze wereld.

Het geloof is het begin van het Heil (DS 1532, 3008). Het houdt op in hemel waar we God zullen zien (DS 1001). Het is een voorsmaak van wat ons te wachten staat in de hemel (DS 3016 in fine; CKK 163-5, DV 6) De deelname aan het eeuwige in deze wereld is nog beperkt. De gelovige kan immers in deze wereld niet in direct contact met God en de goddelijke waarheid treden. De kennis die de gelovige daarover heeft is enkel mogelijk op de wijze waarop de mens complexe dingen kent, nl. componendo et dividendo, via de tussenweg van voorstellingen maken, oordelen, enz.

5.7 Geloven betekent Christus navolgen in heel zijn leven.

Geloven betekent dat hele persoon van de gelovige zich in liefde tot God bekent, i.c. Jezus, in een daad die zijn hele bestaan omvat. Het betekent Christus omwille van Christus en niet omwille van een secundaire reden liefhebben. Geloven betekent zijn hele bestaan, nu en na dit leven, deze wereld, medemensen, maatschappij, tijd, lot, alles wat bij de wereld hoort, inclusief de eigen dood en die van de medemensen in Gods hand leggen en uit Gods hand aannemen. Het houdt ook een andere houding tegenover de medemens (naastenliefde) en de wereld (incl. zichzelf) in. Kortom, geloven in God is onlosmakelijk verbonden met iemands visie op en houding niet alleen tegenover God maar tegenover alle andere dingen: de wereld, de medemens, zichzelf.

Ook al kan men door zonde de vriendschap met God verliezen, dan betekent dat nog niet noodzakelijk dat men zijn geloof verliest. Toch kan geloof niet losstaan van het verlangen om God te beminnen. Geloof houdt vanzelf het verlangen in naar verlossing en verzoening en uiteindelijk naar de blijvende vereniging met God. Het leven als Christen is niet zonder meer het gevolg van zijn geloof. Het is het resultaat van de authentieke menselijke inzet in woord en daad waardoor de mens werkelijke en volledig toestemt met het feit dat het geheim van Jezus werkelijkheid is.

Hier kunnen we nog opmerken dat geloven ook uitdrukking vindt in vieringen, in daden, in sacramenten.

5.8 Het nut van het geloof voor de rede.

De Openbaring is zeker nuttig voor de rede. In de filosofie hebben bv. de scheppingsgedachte, met daarbij de gedachte van de kenbaarheid en goedheid van de natuur, en de idee van de onsterfelijkheid van de menselijke ziel vruchtbaar gewerkt. Ook heeft de Openbaring een grote bijdrage geleverd, door het juiste intellectuele kader te scheppen waarin de natuurwetenschap als wetenschap kon ontstaan. (cfr. DS 3019)[59] Ook in ons persoonlijk nadenken levert het geloof een richtsnoer die van grote waarde is bij verder filosofisch onderzoek of in het nadenken over algemeen menselijke problemen.

5.9 De inhoud van het Christelijk geloof.

Het Christelijk geloof heeft zoals elk geloof een concrete inhoud. De inhoud van het Christelijk geloof in enge zin (mysteria stricte dicta) staat voor die dingen die God zelf aan ons geopenbaard heeft en die niet met het natuurlijke verstand te beredeneren zijn. Het Christelijke geloof in ruime zin omvat ook deze laatste elementen.

Deze strikte inhoud is: Gods Openbaring gegeven in Jezus Christus en gedragen door de Kerk. Uitzoeken wat tot deze Openbaring behoort is de taak van de positieve theologie en op een bindende manier hierover uitspraken doen is de taak van het leergezag in de Kerk.

Over de bemiddeling van dit geloof handelen de volgende lessen.

6 Voetnoten

  1. Dit laatste voorbeeld vinden wij reeds bij Gregorius de Grote, Dialogen IV,2; Augustinus, Belijdenissen 6,5,7 en bij J.H. Newman.
  2. Er zou hier uitgewijd kunnen worden over verschillende concepten van waarheid in het moderne filosofisch en natuurwetenschappelijk denken.
  3. Walgrave, 1967, 68 omschrijft het “Geloven is een bepaalde houding tegenover een andere persoon, gegrond in een kennis van die persoon binnen de sfeer van de intersubjectiviteit”.
  4. Molesky, 2000, 177.
  5. “Men dient goed vast te houden aan het onderscheid tussen geloof in theologische zin en de innerlijke overtuiging bij de andere religies. Het geloof is de genadevolle aanvaarding van de geopenbaarde waarheid “die toegang verleent tot het mysterie en het verstaanbaar maakt”. (Fides et Ratio, 13) De innerlijke overtuiging bij de andere religies is daarentegen dat geheel van ervaringen en overpeinzingen, menselijke schatten van wijsheid en religieus gevoelen, waarover de mens bij zijn zoeken naar waarheid in zijn relatie met het Goddelijke en Absolute heeft nagedacht en die hij heeft doorleefd.” (Dominus Iesus, 2000, 7).
  6. Vgl. Rom. 1,17; Gal. 3,11; Hebr. 10,38. Voor πίστις in het N.T. zie bv. Theologisches Wörterbuch zum N.T. (= ThWNT) VI, 174-230.
  7. Vgl. Rom. 10,9: “Want als uw mond belijdt, dat Jezus de Heer is, en uw hart gelooft, dat God Hem van de doden heeft opgewekt, zult gij gered worden.
  8. ῎Εστιν δὲ πίστις ἐλπιζομένων ὑπόστασις, πραγμάτων ἔλεγχος οὐ βλεπομένων.
  9. Het is goed om te weten dat de middeleeuwse theologen zich m.n. interesseerden voor de deugd van geloof. Het Christelijk geloof was toen immers vrij vanzelfsprekend. Terwijl moderne auteurs bij geloof meestal (onbewust) het model hanteren van een volwassene die tot bekering komt.
  10. “fidem... virtutem esse supernaturalem, qua, Dei aspirante et adiuvante gratia, ab eo revelata vera esse credimus, non propter intrinsecam rerum veritatem naturali rationis lumine perspectam, sed propter auctoritatem ipsius Dei revelantis, qui nec falli nec fallere potest. `Est autem fides sperandarum substantia rerum, argumentum non apparentium.'” (Hebr. 11,1)”. (DS 3008)
  11. Vgl. de behandeling in de neo-scholastiek van bv. R. Garrigou-Lagrange, De Revelatione, I, 426. Virtus fidei est supernaturalis virtus qua veritates a Deo revelatas credimus propter auctoritatem Dei revelantis. (ook DS 3008) Actus fidei est supernaturalis assensus intellectus, certissimus simul et liber, quo veritatem a Deo revelatam credimus propter auctoritatem Dei revelantis; proinde praesupponit iudicium certum de rationabili credibilitate mysteriorum fidei.
  12. “'plenum revelanti Deo intellectus et voluntatis obsequium' praestando (DS 3008) et voluntarie revelationi ab Eo datae assentiendo.” (DV 5)
  13. St. Thomas noemt nog een derde “het gezag van de goddelijke leer”; vgl. II-II,9, ad 3: “ille qui credit habet sufficiens inductivum ad credendum, inducitur enim (1) auctoritate divinae doctrinae (2) miraculis confirmatae, et, quod plus est, (3) interiori instinctu dei invitantis.” Vgl. {[sc|Walgrave}}, 1967, 41.
  14. De visie van het concilie sluit aan bij de ervaring van de moderne mens, zoals Newman opmerkte: “A miracle is no argument to one who is deliberately, and on principle, an atheist.” (Mir. 11)
  15. Het ontologisme leerde dat men het oneindige zijn (echter niet zoals het in zich is) onmiddellijk en wezenlijk door het verstand kan kennen en dat men hierin de metafysieke, eeuwige en onveranderlijke wezenheden van de dingen kan kennen. Vertegenwoordiger V. Gioberti (1801-1852).
  16. “ad participanda scilicet bona divina, quae humanae mentis intelligentiam omnino superant.” (DS 3005)
  17. H. Fries, 1985, 56: “Glauben in theologischer Sinn = Glauben als einem Akt und einem Verhälten des Menschen, die personale und das Ganze angehende Akte sind, die sich auf jene personale Wirklichkeit beziehen, die zugleich die alles bestimmende Wirklichkeit ist, die mit dem Wort “Gott” benannt wird.”
  18. Men onderscheidt tussen een actus humanus (een daad van de mens als redelijk wezen, bv. denken, liefhebben) en een actus hominis (een daad die ook menselijk is, maar die niet typisch redelijk en exclusief tot zijn redelijke natuur behoort, bv. eten, ademen). Voor een verdere uitwerking verwijzen we hier naar de cursus moraal.
  19. Er zijn ook andere benaderingen van geloven, waar we hier niet op ingaan, zoals de relationele visie van geloven van P. Tillich die stelt: “Geloof is de toestand van een betrokken zijn op het oneindige: de dynamiek van het geloof is de dynamiek van ‘s mensen oneindigheidsrelatie”. (De dynamiek van het geloof, Utrecht, Bijleveld, 1958, 9.
  20. Cfr. CKK 154-155; S.T. I-II,156,3.
  21. Cfr. CKK 155 en St. Thomas, de Ver. 14,4 en II-II,2,2,9: “Ipsum autem credere est actus intellectus assentientis veritati divinae ex imperio voluntatis a Deo motae per gratiam, et sic subiacet libero arbitrio in ordine ad Deum.” Volgens Thomas is het geloof twee opzichten goddelijk: “Fides ex duabus partibus est a Deo, scilicet ex parte interioris luminis, quod inducit ad assensum, et ex parte eorum quae exterius proponuntur, quae ex divina revelatione initium sumpserunt.” (In Boet. de Trin. q. 3, a. 1, ad 4)
  22. Vgl. J.H. Newman, “Letter to Mrs. Froude” in: L.D. xii, 228: “Faith then is not a conclusion from premisses, but the result of an act of the will, following upon a conviction that to believe is a duty.”
  23. St. Thomas: “intellectus credentis determinatur ad unum, non per rationem, sed per voluntatem; et ideo assensus hic accipitur pro actu intellectus, secundum quod a voluntate determinatur ad unum”. (S.T. II-II,2,2 ad 3) “In cognitione autem fidei, principalitatem habet voluntas: intellectus enim assentit per fidem his quae sibi proponuntur quia vult, non autem ex ipsa veritatis evidentia necesssario tractus”. (CG III,40)
  24. DS 3010: “Licet autem fidei assensus nequaquam sit motus animi caecus”. Het is opvallend dat de meeste niet-Christenen en ook vele Christenen denken dat de protestantse opvatting van een blind geloven (gebaseerd op de wil), zonder intellectuele zekerheid de algemene Christelijke opvatting over geloven is.
  25. Vgl. Tillich, o.c. .
  26. “Quia cum homo, assentiendo his quae sunt fidei, elevetur supra naturam suam, oportet quod hoc insit ei ex supernaturali principio interius movente, quod est Deus.” (S.T. II-II,6,1) “Om dit geloof te kunnen geven is de voorkomende en helpende genade van God nodig en de innerlijke bijstand van de Heilige Geest, die het hart moet bewegen en tot God bekeren, de ogen van de geest openen en 'aan allen smaak geven om met de waarheid in te stemmen en erin te geloven'. (DS 377, 3010)” (DV 5, Vgl. CKK 153-4 en DS 3014)
  27. Vgl. Flanagan, 1946,18. John Henry Newman, Certain Difficulties Felt by Anglicans in Catholic Teaching, Westminster, Christian Classics (Md.), 1969, I,270: “Faith in a Catholic's creed, is a certainty of things not seen but revealed; a certainty preceded indeed in many cases by particular exercices of the intellect, as conditions, by reflection, prayer, study, argument, or the like, and ordinarily, by the instrumental sacrament of baptism, but caused directly by a supernatural influence on the mind from above.”
  28. Vanaf het begin is de leer van de genade verdedigd tegen het semi-pelagianisme, bv. op het Concilie van Orange (Arausicanum II) (DS 375,378, 396-400; vgl. ook 1553, 2813, 3010, 3014, 3035; DV 5 enz. De daad van geloof zelf en het volharden in het geloof is een genade. (DS 3014) In de H. Schrift zegt Paulus: “Daarom verklaar ik u: niemand die zegt: 'Jezus is vervloekt,' staat onder invloed van de Geest van God; en niemand kan zeggen: 'Jezus is de Heer,' tenzij door de H. Geest.” (1 Kor. 12,3). Vgl. 1 Kor. 1,18.21-25: de dwaasheid van het geloof, het is nl. een vrije gave van God. (Ook 1 Kor. 3,5-10, Mt. 16,17; Gal. 1,15; Mt. 11,25). Zo zegt de kerkvader Johannes Chrysostomos (349-407): “Niet de apostelen bewerkten dit resultaat (dat men gelooft) maar de genade ... Hun werk was rond te reizen en te prediken; maar overtuigen was het werk van God die in hen (de toehoorders) werkte, naar het woord van Lucas 'dat God hun hart opende'” (in Joan. VII,45 (PG 59, 287)).
  29. DS 3008; impliciet DV 6; CKK 153; Fides et Ratio 55,76; vgl. S.T. I,55,1 ad 1.
  30. De Ver. 14,3.
  31. C.S. Lewis, Onversneden Christendom, Baarn, Ten Have, 1999 (Origineel: Mere Christianity, 1952), 161-167 (= hoofdstuk 11 Geloof).
  32. Het geloof is een intellectuele zekerheid (DS 2778; 3008; 3013-4; 3036; 3425) o.i.v. de wil (DS 2119) en door de werking H. Geest (DS 3010; 3013-14). Vgl. J. Beumer, Glaubensgewißheit, in: LThK 4, 941-2; John Henry Newman, P.S. I, 190-202 en Christopher Dawson, The Historic Reality of Christian Culture. A Way to the Renewal of Human Life, London, Routledge and Kegan Paul Ltd., 2 1961, 88-89: “Today the intellectual factor has become more vital than it ever was in the past. The great obstacle to the conversion of the modern world is the belief that religion has no intellectual significance; that it may be good for morals and satisfying to man's emotional needs, but that it corresponds to no objective reality. This is a pre-theological difficulty, for it is impossible to teach men even the simplest theological truths if they believe that the creeds and the catechism are nothing but words and that religious knowledge has non foundation in fact. On the other hand I do not believe that it is possible to clear the difficulty away by straight philosophical argument”, immers de massa is filosofisch ongeletterd. Dit is precies waar Fides et Ratio over handelt. Het Leergezag spreekt over de zekerheid van het geloof (DS 790; 1526-7; 3008; 3010; 3035; 3537-42; 2119-2121) en over een assensus fidei (geloofsinstemming) die is: firmiter (DS 76; 680; 800; 870-2; 1330; 1548-50; 3537-42); firma fide (DS 1862) en die gebeurt als “plenum ... intellectus et voluntatis obsequium” (DS 3008, cf. DV 5). Dat zekerheid bij geloof hoort, blijkt uit het gewone leerambt. Ook Vaticanum II, vgl. DV 5 daarbij DS 377 en 3010 citerend; DV 6; CKK 36,50,157, enz.; Fides et Ratio, 13,32,33. Ook de kerkvaders , vgl. Ench. Patristicum: 562; 846; 972; 1138; 1308; 2686; 2144; 2270-75.
  33. St. Thomas, S.T. II-II,171,5 obj. 3, vert. uit Lat.
  34. De Ver. 14,1 ad 7: “Dicendum, quod certitudo duo potest importare: scilicet firmitatem adhaesionis; et quantum ad hoc fides est certior omni intellectu et scientia, quia prima veritas, quae causat fidei assensum, est fortior causa quam lumen rationis, quod causat assensum intellectus vel scientiae. Importat etiam evidentiam eius cui assentitur; et sic fides non habet certitudinem, sed scientia et intellectus: et exinde est quod intellectus cogitationem non habet.” In zijn jeugdwerken dacht Thomas dat geloofslicht (lumen fidei) ook evidentie gaf over de argumenten (vgl. Aubert, 43-71).
  35. Cfr. Newman, Grammar, 197: “Certitude... is the perception of a truth with the perception that it is a truth, or the consciousness of knowing, as expressed in the phrase, 'I know that I know', or 'I know that I know that I know', -or simply 'I know'”.
  36. De kenmerken van zekerheid zijn volgens Newman (Grammar, 196v.; 258): (1) het volgt op onderzoek en toetsing (cf. S.T. II-II,9,1 ad 1); (2) het gaat gepaard met een specifiek gevoel van intellectuele voldoening en van intellectuele rust en (3) het is onomkeerbaar (irreversible). Vgl. “No man is certain of a truth, who can endure the thought of the fact of its contradictory existing or occurring”. (Grammar, 198) “This ... is a main characteristic of certitude in any matter, to be confident indeed that te certitude will last, but to be confident of this also, that, if it did fail, nevertheless, the thing itself, whatever it is, of which we are certain, will remain just what it is, true and irreversible.” (Grammar, 200)
  37. “When we realise a truth, we have a feeling, which they have not who take words for things.” Newman, P.S. iv, 34; vgl. Grammar, 197-209.
  38. J.H. Newman beschreef twintig jaar later de zekerheid en het gevoel van thuiskomen dat hem overviel op het ogenblik dat hij op 44-jarige leeftijd katholiek werd in de woorden: “From the time that I became a catholic, I have had no anxiety of heart whatever. I have been in perfect peace and contentment; I never have had one doubt ... It was like coming into port after a rough sea; and my happiness on that shore remains to this day without interruption”. (Apologia, 238)
  39. Vgl. Brief aan H. Wilberforce van 12 augustus 1867 in: Wilfrid Ward, The Life of J.H. Cardinal Newman Based on his Private Journals and Correspondence, London, Longmans, 1912, II, 250. Ook in CKK 157 n. 5.
  40. Innocentius XI (1679) veroordeelde: “Assensus fidei supernaturalis et utilis ad salutem stat cum notitia solum probabili revelationis, immo cum formidine, qua quis formidet, ne non sit locutus Deus.” (DS 2121)
  41. Ook het Engelse religieuze liberalisme of rationalisme uit de 19de eeuw en m.n. de Evidential School in het voetspoor van William Paley dachten zo. Hiertegen verzette Newman zich heel zijn leven lang. Dit denken is een logisch gevolg van Lockes opvatting over “the lover of truth”: “How a man may know whether he be so (a lover of truth), in earnest, is worth inquiry; and I think, there is this one unerring mark of it, viz. the not entertaining any proposition with greater assurance than the proofs it is built on will warrant.” (John Locke, Essay concerning Human Understanding, IV, xix, 1). Vlg. Dev. 327 en Grammar 162-3.
  42. CKK 157 “Het geloof is zeker... omdat het steunt op het Woord zelf van God, die geen onwaarheid kan spreken.” Hier staan we voor het probleem: hoe is het te verklaren dat de theologische geloofsdaad, terwijl hij toestemming van het verstand is, al onmiddellijk en laatste redelijk motief heeft de “auctoritas Dei revelantis”, en niet op een motief uit de geschapen orde steunt? Vgl. Malmberg F., “Analysis Fidei”, in: LThK 4, 477-483. We kunnen hierop antwoorden dat dit vanuit de openheid van de mens voor het oneindige (zijn) verklaard moet worden.
  43. “auctoritas ipsius Dei revelantis, qui nec falli nec fallere potest.” (DS 3008)
  44. Indien hij dat zou doen dan zou het leven van een mens totaal veranderen en zou waarschijnlijk ook de menselijke vrijheid in het gedrang komen.
  45. Muschalek, 1963, 8, 654-7 merkt op dat men op twee manieren van praeambula fidei spreekt. Hier wordt het in de tweede betekenis gebruikt. 1. als Vorfeld und Umkreis von Erkenntnissen, die nicht eigentlich zur Offenbarung gehören, sondern der Welt als Schöpfung entnommen sind. Sie gehören gleichzeitig zum Glauben (fides quae) als dessen Erhellung (Intellectus fidei) und Synthetisierung mit der Gesamtheit des menschlichen Welt- und Selbstverständnis. 2. als Erkenntnisse, die logisch (mit mehr oder weniger Notwendigkeit) dem Glaubensakt (fides qua) vorausgehen und ihn ermöglichen. Umfassen: entweder: die metaphysische Wahrheiten (Existenz, Wissen und Wahrhaftigkeit Gottes) allein; oder: zusammen mit der historischen Erkenntnis der Tatsache der Offenbarung.
  46. St. Thomas noemt een aantal de moeilijkheden in S.C.G. I,4; S.T. II-II,6,1 (ook DS 3875).
  47. DS 3005: “Huic divina revelationi tribuendum quidem est, ut ea, quae in rebus divinis humane rationi per se impervia non sunt, in praesenti quoque genereis humani condicione, ab omnibus expedite, firma certitudine et nulla admixto errore cognosci possint”. (S.T. I,1,1)
  48. Vaticanum II wijst op het belang van het getuigenis van de Kerk en van de individuele Christen. Het belang van de martelaren wordt onderlijnd in Fides et Ratio, 32-33. Zie ook de les over het getuigenis.
  49. De vraag naar wat met hen die het Woord niet hebben leren kennen wordt in een latere les behandeld.
  50. Zie les 01 over de taak van de theologie en de lessen 05 en 06 over het verdergeven en de ontwikkeling van de geloofswaarheden. Vgl. ook Redemptor Hominis (1979),19 en Fides et Ratio, 42,73. Een goede beschrijving van het belang van het onderzoeken van zijn geloof is te vinden in {[sc|Walgrave}}, 1967, 58-61.
  51. Flanagan, 1946,66v: “Why is faith often considered as irrational? Faith differs from reason in its conclusions, its principles and its method; in its conclusions, because they are beyond natural reason; in its principles, because they are the result of a rightly cultivated conscience and ultimately of grace; in its method, because that method, being largely implicit and based on antecedent reasoning, is of a personal nature.”
  52. Op het eind van de twintigste eeuw is hier echter een verandering gaande. Steeds meer irrationele benaderingen van de werkelijkheid doen hun intrede. We vatten die hier kort samen onder de noemer New Age.
  53. Deze problematiek is het onderwerp van Fides et Ratio, 1998. Vgl. de les over het atheïsme.
  54. Eenzelfde probleem bestaat op het vlak van het menselijk nadenken over de subatomaire deeltjes. Ook hier houdt het menselijk voorstellingsvermogen op. Ook de hele quantumtheorie over de werkelijkheid verbijstert steeds weer het menselijk voorstellingsvermogen.
  55. Wilfrid Ward, The Life of J.H. Cardinal Newman Based on his Private Journals and Correspondence, London, Longmans, 1912, II, 251:

    “When I am asked why I cautiously and promptly exclude doubts, I answer I do so because they are doubts; I don't see the need of excluding objections. The mind is very likely to be carried away to doubt without a basis of objections sufficient in the judgment of the φρονησις to justify it. The imagination, not the reason, is appealed to. How could God exist without beginning? In reason this is no objection, for reason tells us that that something must have been without beginning. But to the imagination it is an overpowering difficulty.”

    Vgl. Vaticanum I: “Humanus autem intellectus in talibus veritatibus acquirendis difficultate laborat tum ob sensuum imaginationisque impulsus; tum ob pravas cupiditates ex peccato originali ortas.” (DS 3875).

  56. Cf. DS 3010; 3035 en DV 5. Volgens Thomas is de vrijheid van de wil w.b. de geloofsdaad dubbel: “non solum quantum ad usum, (= welk gebruik iemand van zijn verstandelijke vermogens maakt) sed etiam quantum ad assensum” (S.T. II-II,2,10).
  57. Vgl. Mc. 16,16; Joh. 3,36; 6,40 e.a.
  58. Vgl. DS 3012; 1532; DV 5 en St. Thomas, De Veritate 14,10.
  59. Over het belang van het Christendom voor het ontstaan en de ontwikkeling van de natuurwetenschap (de zogenaamde stelling van Duhem-Jaki) zie m.n. de werken over wetenschapsfilosofie van Stanley S. Jaki (1924-2009), Pierre Duhem (1861-1916) en Anneliese Maier (1905-1971). Jaki probeert vanuit deze benadering een apologie van het Christendom te formuleren.