De Christelijke Openbaring
|
||||||
1 Literatuur.1.1 Bronnen over het Tweede Vaticaans Concilie.
1.2 Teksten.
1.3 Hulpmiddelen.
1.4 Commentaren en besprekingen van Dei Verbum.
1.5 Andere literatuur.
2 Inleiding op Dei Verbum.2.1 Korte wordingsgeschiedenis van Dei Verbum.De dogmatische constitutie Dei Verbum is een document van het tweede Vaticaans Concilie (1962-65) dat op 18 november 1965 door de paus werd gepromulgeerd. Deze tekst geldt -zoals nog zal blijken- als de Magna Charta van de fundamentele theologie, vandaar dat deze tekst in de loop van deze cursus besproken wordt. Zoals reeds aangegeven handelt de fundamentele theologie immers over de Openbaring, waarvan zij de geloofwaardigheid wil aantonen.[1] Het ontstaan van Dei Verbum beslaat een periode van vier jaar. Op 14 november 1962 begon in de concilie-aula het debat over het schema: De fontibus revelationis. De titel verraadt reeds de opzet van dit schema. Alle aandacht ging naar de bronnen van de Openbaring, d.w.z. Schrift en Traditie. Het schema bevatte vijf hoofdstukken: (1) de dubbele bron van de Openbaring; (2) inspiratie, inerrantia (vrij zijn van dwaling) en literair genre; (3) het O.T.; (4) het N.T. en (5) de H. Schrift in de Kerk. Dit eerste schema was het werk van een theologische commissie o.l.v. kard. Ottaviani (voorzitter) en P. Tromp S.J. (secretaris). Het schema was een poging om het gangbare neo-scholastieke denken over de Openbaring te bevestigen. Bij de behandeling van dit schema vormden er zich twee groepen onder de concilievaders. De ene groep was tevreden met het schema, de andere groep vond de tekst te beknopt, te weinig pastoraal en te weinig oecumenisch. De stemming van 20 november 1962 toonde dat er veel tegenstand tegen het voorontwerp was. Paus Johannes XXIII richtte daarop een nieuwe commissie op. Ze heette de commissio mixta omdat zij bestond uit: 7 door de paus benoemde kardinalen, 10 leden van de theologische commissie en 10 leden van het secretariaat voor de eenheid. M.n. dit laatste secretariaat had grote bezwaren geuit tegen het eerste schema. De leiding van de commissie berustte bij de kardinalen Ottaviani en Bea. De secretarissen waren Tromp en Willebrandts. Deze commissie beëindigde haar werk in maart 1963 en presenteerde een nieuw heilshistorisch opgebouwd schema. Ook dit tweede schema vond geen genade in de ogen van de concilievaders. Het werd ter herziening toevertrouwd aan een nieuw ingestelde commissie (7 maart 1963). Het resultaat was een derde schema dat werd herzien aan de hand van 280 schriftelijke commentaren. Op 3 juli 1964 besliste paus Paulus VI dat dit schema aan de plenaire vergadering zou worden toegewezen. Het werd besproken van 30 september tot 6 oktober. Dit schema werd goed aanvaard. Er werden enkele opmerkingen gemaakt bij de belangrijke hoofdstukken 1 en 2. Op grond van de ingebrachte suggesties (vota) werd een definitief (vierde) schema opgesteld. Dit werd besproken in de vierde en laatste zitting van het concilie van 20-22 september 1965. Op 29 oktober 1965 werd dit schema na verwerking van enkele vota in stemming gebracht. De uitslag: 2081 placet; 27 non placet en 7 ongeldig. 2.2 De waarde van een “dogmatische constitutie”.De vraag naar wat nu precies het gezag van een zogenaamde “dogmatische constitutie” is werd al tijdens het concilie gesteld. De Commissie voor de leer van geloof en zeden publiceerde hierover op 6 maart 1964:
Gezien het pastorale doel van Vaticanum II mag men aannemen dat het concilie geen nieuwe dogma's heeft willen formuleren. Volgens de gangbare normen veronderstelt ieder dogma immers een duidelijke wilsakt van degene die het formuleert (hetzij de paus in een “ex cathedra”- uitspraak, hetzij een oecumenisch concilie). Het is daardoor duidelijk dat Dei Verbum geen geloofswaarheden met de theologische zekerheid van een dogma verkondigt. De commissie wijst verder op de ingesloten bedoelingen van het concilie zelf, die zijn af te leiden uit de inhoud en de vorm van de gepromulgeerde tekst. Daarom volgt hier een kort overzicht van de verschillende soorten documenten van Vaticanum II. Vaticanum II heeft vier verschillende vormen gebruikt om de mate van authoriteit die aan een bepaald document moet worden toegekend, aan te geven. In oplopende orde van belangrijkheid: (1) De Verklaring. Een verklaring is bedoeld als een meningsuiting van de concilievaders. Zij behandelt meestal (1) een secundair onderwerp, dat weliswaar een zekere actualiteit heeft, of (2) een kwestie die qua inhoud weliswaar belangrijk en fundamenteel is, maar die door de omstandigheden (bv. tijdnood) niet de vereiste aandacht heeft kunnen krijgen. Vaticanum II heeft drie verklaringen uitgevaardigd:
(2) Het Decreet. Een decreet heeft een grotere authoriteit dan een verklaring, omdat het niet alleen een meningsuiting van de concilievaders is, maar ook richtlijnen voor een praktische verwezenlijking aangeeft. Als voorbeeld kan hier de praktische uitvoering van de conciliaire ecclesiologie (uit Lumen Gentium) in Christus Dominus ten aanzien van het bisschoppelijke ambt. Vaticanum II kent negen Decreten:
(3) De praktische constitutie. Een praktische constitutie behandelt uitgebreid vraagstukken, die van fundamenteel of actueel belang zijn voor de Kerk. Omdat hun thematiek ruimer van aard is dan een zuiver dogmatisch onderwerp hebben praktische constituties een andere doelgerichtheid. Er worden bv. richtlijnen voor de praktijk gegeven. In deze constituties worden uitspraken van dogmatisch karakter vaak verweven met praktische richtlijnen (vgl. SC 3; GS Deel I en II). Vaticanum II kent twee praktische Constituties:
(4) De dogmatische constitutie. De dogmatische constitutie is leerstellig van aard. Zij behandelt onderwerpen die tot het geloofsgoed van de Kerk behoren. De beide dogmatische constituties van Vaticanum II behandelen centrale onderwerpen van het katholieke geloof. Als uitspraken van een oecumenisch Concilie hebben ze dan ook een grote authoriteit.
2.3 Korte inleiding over Vaticanum I (1869-70).De tekst van Dei Verbum kan niet echt begrepen worden zonder een gedegen kennis van de achtergronden van dit stuk. Een belangrijke factor daarin is de constitutie Dei Filius van Vaticanum I. Ter verheldering enkele woorden hierover. Het eerste Vaticaans concilie (1869-1870) werd door paus Pius IX op 29 juni 1868 opgeroepen met als doel om de moderne dwaalleren te weerleggen en het kerkelijk recht te moderniseren. In de aanloop naar het concilie ging alle aandacht echter uit naar het thema van de pauselijke onfeilbaarheid. Het concilie werd onverwacht afgebroken door het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog in 1870, waardoor de geplande activiteiten gestaakt werden. Voor ons onderwerp zijn enkel de uitspraken van over geloof en rede van belang. Op 24 april 1870 werd de constitutie Dei Filius (De fide catholica) tegen het rationalisme, pantheïsme, extreem traditionalisme en materialisme aangenomen. (DS 3000-3045) Hierin vinden we vier hoofdstukken:
Dei Filius behandelt heel wat thema's die ook Dei Verbum behandelt. Het denkmodel dat in het midden van de 19de eeuw heerste is wat we verderop de “openbaring als mededeling van waarheden” zullen noemen. De openbaring werd gezien als een mededeling door God van een concrete bovennatuurlijke geloofsinhoud (geloofswaarheden) die men moest trachten te geloven, verder te geven en te doorgronden. 2.4 Openbaringsmodellen of denkkaders waarin men spreekt over de Openbaring.In het nadenken over de openbaring kan men in retrospect drie grote perioden onderscheiden, die ieder gekenmerkt worden door een welbepaald denkmodel.[2] Met een denkmodel, ook wel paradigma genoemd, bedoelen we het geheel van opvattingen die meestal onbewust het kader bepalen van het denken over een bepaald onderwerp.[3] De hier gepresenteerde indeling in drie verschillende denkmodellen of interpretatiemodellen is een hulpmiddel om de veranderingen in het openbaringsbegrip op Vaticanum II te verhelderen. 2.4.1 Openbaring als epifanie.In de eerste eeuwen bestond er geen echt reflexief openbaringsbegrip of -model. De theologie hield zich niet bezig met een theoretische geloofsleer of met de studie van de onthulling van verborgen waarheden. Centraal stond de historische doorbraak van het heil in de geschiedenis. De gemeenschappelijke grondstructuur zou men kunnen noemen: openbaring als epifanie (ἐπιφανεια, φανερωσις, φανερουσθαι, verschijning, verschijnen). De aandacht ging uit naar het “verschijnen” van de menslievende God, Zijn heerlijkheid, Zijn waarheid, Zijn Heil, m.n. in het Christusgebeuren. Met openbaring bedoelde men geen theoretisch onderricht of de onthulling van verborgen geheimen, maar de historische doorbraak van het heilsgebeuren zelf. Het gaat in de openbaring van het aanwezig zijn van God niet om theoretische uitspraken over zijn bestaan of over zijn boodschap maar om de ervaring van de levende aanwezigheid van God die grote dingen doet. Men kan stellen dat in de Schrift zelf “de openbaring van God en heilsepifanie zowel wat betreft inhoud als daad identiek zijn”.[4] Het theoretische begrip van openbaring zoals wij het gebruiken vindt men hier niet. 2.4.2 Openbaring verstaan als een mededeling van waarheden.Openbaring kan men ook zien als een mededeling van waarheden.[5] Tot ieder openbaringsmodel (ook het vorige) behoort vanzelfsprekend ook een intellectueel, cognitief en doctrineel element, immers het kennen van God, Zijn waarheid en geboden zijn een centraal gegeven van de Schrift. Hierbij dient opgemerkt te worden dat “kennis” in de Schrift niet enkel slaat op het intellectuele begrijpen en dat “waarheid” niet op de eerste plaats gaat over de juistheid van een leer, maar over de “werkelijkheid” van Gods zelfmededeling. Onder invloed van het Griekse denken en de confrontatie met de gnosis ontstond er geleidelijk aan een voortschrijdende intellectualisering van de openbaring, die proces kreeg m.n. in de loop van de 4de eeuw een grote stimulans. Een zekere vorm van intellectualisering lijkt mij een haast onvermijdelijk en logisch proces van geloofsverdieping en geloofsverdediging. Immers het verstand zoekt te begrijpen en zal daarbij vanzelf een aantal fundamentele intellectuele en doctrinele elementen van de openbaring proberen uit te werken. In deze ontwikkeling werd het Heil steeds meer gezien als iets van het verstand.[6] De openbaring werd geleidelijk aan steeds meer gezien als een mededeling van verborgen waarheden over God. Dit model is het duidelijkst aanwezig in de Middeleeuwen en in de latere scholastiek. Binnen dit denkkader raakte langzaam maar zeker de dimensie van het heilsgebeuren op de achtergrond. openbaring stond voor “veritates revelatae” (geopenbaarde waarheden). Dit had tot gevolg: (1) een verenging van het openbaringsbegrip tot het niveau van de goddelijke “leer” en (2) het gebeuren (geschiedenis) van de openbaring werd als één enkele, innerlijk coherente belering (instructio) gezien. In deze opinie werd openbaring een sleutelbegrip, dat tegelijkertijd wijst op de (1) eenmalig oorsprong, (2) het blijvende fundament en (3) het diepste wezen van het Christelijk geloof. In de scholastiek van na het nominalisme werden zo: (1) de mysteries gereduceerd tot bovennatuurlijke geheimen op het vlak van het verstand; (2) de deugd van “geloof” gereduceerd tot een in gehoorzaamheid voor waar aannemen van niet te doorgronden veritates revelatae. Kortom openbaring werd als een mededeling van een bovennatuurlijk leer gezien. 2.4.3 Openbaring als zelfmededeling van God.Dei Verbum overwint het “instruktionstheoretische” model, d.w.z. de reductie van de openbaring tot een verdergeven van een bovennatuurlijke boodschap. Vaticanum II identificeert openbaring niet langer met het “leer”- of “instructie”-gedeelte van de openbaring maar met het geheel van het Heilsgebeuren. Het hele heilsgebeuren wordt gezien als een zelfopenbaring van God. Het begrip openbaring wordt gebruikt om de hele werkelijkheid aan te duiden waarover het Christelijk geloof gaat. De begrippen Heilsgebeuren en openbaring hangen samen en vullen mekaar aan. Bij Vaticanum II is -zoals we verderop zullen zien- sprake van een persoonlijke zelfmededeling van God (theocentrisch) aan de mens (dialogaal, persoonlijk) die de mens voert niet enkel tot kennis maar uiteindelijk tot een deelnemen (participatie) aan de verlossing van God zelf en aan het goddelijk leven. Vaticanum II heeft een radicaal theocentrische visie van de openbaring: de God van de openbaring openbaart niet zomaar iets, maar Zichzelf. De Zelfopenbaring-van-God betekent niet enkel een zich ontsluiten in de zin van een mededeling van waarheden over Zichzelf maar een mededeling van Zichzelf, d.w.z. een werkelijk deel geven aan Zichzelf en aan de Verlossing die Hij zelf is. Vaticanum II is zich ook veel duidelijker dan voorheen bewust van het fundamentele historische karakter van de openbaring. 3 Bespreking van Dei Verbum 1-4.De apostolische constitutie Dei Verbum bestaat, na een korte inleiding, uit zes hoofdstukken:
3.1 De inleiding. (DV 1)De constitutie opent in het eerste artikel met “Dei Verbum” (Het woord van God) en zet daarmee het voorteken waaronder alles wat volgt gelezen moet worden. Het gaat over het Woord van God dat boven elk mensenwoord en boven het woord van de Kerk staat. De Kerk, inclusief het concilie (=de heilige kerkvergadering), schaart zich luisterend onder het Woord van God. Het Woord van God dat zij ook vrijmoedig verkondigen moet. De Kerk stelt zich dienstbaar op t.o.v. het Woord van God. In de inleiding wordt het doel van deze constitutie verwoord: “de waarachtige leer over de goddelijke openbaring en over het doorgeven ervan voor te leggen” (= uiteen te zetten). Het concilie ziet zichzelf duidelijk in continuïteit met de twee concilies die zich met deze materie bezighielden: Trente (1545-63) en Vaticanum I (1869-70).[7] Het citaat van 1 Joh. 1,2-3 verwoordt de kern van wat volgt:
Het “horen en zien” verwijst naar de incarnatie in de concrete persoon van Jezus Christus. Het doel van de Openbaring is de gemeenschap met God in Jezus Christus (eeuwig leven), (vgl. deelgenoten van de goddelijke natuur, DV 2 en 6)[8] via de (menselijke) gemeenschap van de de Kerk (ons). M.a.w. dat iedereen God mag liefhebben. Het citaat impliceert de noodzaak van de verkondiging van de Blijde Boodschap. Duidelijk is het dialogale karakter: de Kerk kan enkel verkondigen omdat zij zelf het Woord van God hoort. Het antwoord van de mens is ook geen uitsluitend intellectueel antwoord, maar is iets van de hele persoon. Het gaat om de liefde. Spreken over de Openbaring en over het verdergeven ervan betekent: een studie van Openbaring, overlevering (traditie) en inspiratie van de Schrift. 3.2 Hoofdstuk 1: De Openbaring zelf. (DV 2-4)Zoals gezegd legde Vaticanum I eenzijdig de nadruk op de cognitieve elementen van de openbaring. Vaticanum II ziet de openbaring veel meer als zelfmededeling van God, een persoonlijke ontmoeting, theocentrisch, christocentrisch, dialogaal, heilshistorisch, eschatologisch, sacramenteel.[9] 3.2.1 Artikel 2. Aard en voorwerp van de Openbaring.
Dit artikel[15] beschrijft wat de Kerk bedoelt met de openbaring. De tekst maakt duidelijk dat God zelf het initiatief neemt. Het concilie blijft niet stilstaan bij een voorheen vaak ingenomen standpunt nl. dat onze kennis van de openbaring berust op de (ervan afgeleide) bronnen. God is de initiatiefnemer en het gaat om Zijn woord. Het initiatief van God is dan ook wezenlijk onderscheiden van de bezigheid van die van profeten en apostelen, deze laatsten werken alleen het initiatief van God uit. Merk op de openbaring concentreert zich in God (theocentrisch). Ook valt het dialogale karakter van de openbaring op: God die zich richt tot de mensheid en een antwoord verwacht en die begaan is en blijft met de wereld. Een vergelijking tussen de teksten van Vaticanum I en II toont ons enkele opmerkelijke verschillen.
Wat openbaart God? Bij Vaticanum I is het object van “revelare” “se ipsum ac aeterna voluntatis suae decreta”. Vaticanum II maakt een onderscheid tussen “revelare Seipsum” en “notum facere sacramentum voluntatis suae”. Centraal staat het openbaren van Zichzelf en het bekend maken (minder zware term) van het geheim van zijn wil. I.p.v. van de term uit de sfeer van de rechtspraak “decreta” (raadsbesluiten) wordt de meer theologische en paulijnse term “sacramentum” (geheim) gebruikt. Het doel van de openbaring is dus geen wereldaanschouwing maar God zelf en de dingen die voor ons Heil van belang zijn.
De benadering van Vaticanum II is duidelijk personalistischer [God deelt zichzelf mee] en minder formalistisch [een mededelen van wilsbesluiten van God] dan die van Vaticanum I. Het dialogale karakter van de openbaring blijkt duidelijk uit de termen alloquitur en conversatur. Deze woorden vinden we ook in DV 25 waar als doel van de schriftlezing gegeven wordt: “om een gesprek te doen ontstaan tussen God en de mens” (ut fiat colloquium inter Deum et hominem) via het gebed, dat, in een citaat van St. Ambrosius, beschreven wordt als “spreken tot” (allocutio) God. Alles komt uiteindelijk voort uit het geheim van Jezus Christus. Het geheim van Gods wil is ons geopenbaard in de persoon van Jezus “per Christum” (vgl. Kol. 1,27). Jezus is de middelaar van Gods zelfopenbaring, die in de Geest toegang geeft tot de Vader en de goddelijke natuur. Deelname aan de goddelijke natuur verwijst duidelijk niet enkel naar het kunnen kennen van de goddelijke natuur maar ook naar de opstanding als een vereniging met God (met ziel en lichaam). Merk de trinitaire structuur op: God openbaart zich door Christus in de H. Geest. Via Christus geeft de Vader ons in de Geest toegang tot zichzelf. De volgende alinea beschrijft de natuur van de openbaring:
Hier gebruikt het concilie de analogie van het woord om de openbaring te beschrijven. Deze analogie komt veel voor in de Schrift, vgl. Hebr. 1,1 en bij de kerkvaders. Het woord overbrugt in zekere zin de oneindige afstand tussen Schepper en schepsel. Het doel van de openbaring is gemeenschap (societas) met God, dit vonden we ook al in DV 1.
Terwijl Vaticanum I het enkel heeft over het spreken van God tot de mensen door de profeten en door Zijn Zoon (DS 3004), heeft Vaticanum II het over: “Haec revelationis oeconomia fit gestis verbisque intrinsece inter se connexis” (door daden en woorden die innerlijk met elkaar verbonden zijn).[20] Het concilie wijst hier op het belang van de hele heilsgeschiedenis (economie, bedeling). Dit aspect werd vrijwel verwaarloosd in de intellectualistische opvattingen van de preconciliaire neo-scholastiek.[21]De openbaring richt zich niet enkel tot de ratio van de mens, maar tot de hele mens in zijn totaliteit en vindt plaats in de geschiedenis van de mensen. De openbaring is verder niet enkel een geschenk maar ook een opgave aan de mens. We kunnen hier verwijzen naar het citaat van 1 Joh. 1,2-3 (hierboven) waar het gaan over het “zien en horen” van de openbaring. Deze formulering verbis gestisque heeft een problematische voorgeschiedenis op het concilie. Vaticanum I had een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de natuurlijke en bovennatuurlijke openbaring.[22] Sommige vaders op Vaticanum II wilden de gesta plaatsen op natuurlijk vlak en de verba op bovennatuurlijk vlak. Dei Verbum plaatst duidelijk ook de “daden” van de Heer en van de profeten op het bovennatuurlijke vlak van de openbaring, immers woorden en daden horen samen en verhelderen elkaar. Niet enkel de formuleringen van(uit) de openbaring, maar ook de heilsgeschiedenis (economie) van de openbaring wordt beschouwd als openbaring. Kortom: het handelen van God, de profeten, Jezus Christus, het gelovige volk, enz. hoort ook bij de openbaring en is openbaring. Woord en daad horen samen, immers de daden moeten verduidelijkt worden door woorden (bv. het spreken in talen op Pinksteren, Hand. 2,14v) en de woorden moeten onderlijnd worden door daden. Zo leggen de woorden van de profeten Gods daden in de geschiedenis uit en onderlijnt Jezus' verrijzenis Zijn boodschap; de doortocht door de Rode Zee bevestigt Gods belofte om Zijn volk te redden, enz. De uitdrukking revelationis oeconomia sluit aan bij het taalgebruik van de kerkvaders. Met “economie” (bedeling) is m.n. de manifestatio ad extra bedoeld: de mededeling van Gods openbaring aan de mensen, d.w.z. de graduele manier waarop God zich geopenbaard heeft in de profeten en uiteindelijk in Jezus Christus.[23] Dit begrip verwijst naar het feit dat de openbaring geleidelijk en niet in één enkel ogenblik gegeven is, m.a.w. naar de langzame vooruitgang en verdieping van de openbaring in de loop van de geschiedenis. Het is onnodig om te benadrukken dat Jezus tegelijk “de middelaar en de volheid van de gehele openbaring is”. Dit wordt op Vaticanum II veel meer onderlijnd dan in de documenten van Vaticanum I. (vgl. LG 5) In Christus vinden we de volle waarheid zowel over God als over het heil van de mens. Over de mens zelf: d.w.z. de mens als kind van God enz. . De tekst sluit met deze Christologische concentratie. Samengevat: deze tekst van Vaticanum II is sterk trinitair en christocentrisch bepaald. Zij gebruikt een meer personalistische spreekwijze en is sterk sacramenteel en heilshistorisch van inslag. 3.2.2 Artikel 3. De voorbereiding van de evangelische Openbaring.
De visie van het concilie is heilshistorisch. Dit artikel verwijst naar de wezenlijke samenhang tussen de schepping (en voorzienigheid) en de openbaring, zonder dit gegeven nader uit te werken. De eerste woorden onderlijnen het Christologisch karakter van de schepping. DV 3 geeft een kort overzicht van Gods werken in de mensengeschiedenis beginnend bij de schepping van het eerste mensenpaar, de zondeval, en zo via Abraham en Mozes naar het evangelie (Christus) toe. De kennis van God is (1) niet enkel mogelijk door te vertrekken vanuit de schepping, maar (2) vanaf het begin heeft God ook nog (daarenboven, insuper) zichzelf “aan onze stamouders geopenbaard”. Zonder iets te willen zeggen over de precieze interpretatie van het verhaal van schepping en zondeval houdt het concilie vast aan het feit dat de mensheid nooit zonder heilsaanbod van God geweest is. De schepping “door het Woord” wijst erop dat de scheppings- en de heilsorde nauw verband met elkaar houden. De tekst die het heilsaanbod van Gods kant uit beschrijft zwijgt over hoe en of de zondige mens erop inging.
Hier wordt verwezen naar de allereerste belofte na de zondeval van verlossing: Gen. 3,15 (het zogenaamde proto-evangelie). De derde alinea geeft in vogelvlucht een overzicht van de heilsgeschiedenis.
De toevoeging: “Zo heeft Hij door de eeuwen heen de weg voor het evangelie voorbereid.” (atque ita per saecula viam Evangelio praeparavit) duidt erop dat de hele tijd en geschiedenis vóór Christus -ook (maar op andere wijze) die buiten Israël- beschouwd worden als onderdeel van de éne voorbereiding op het Evangelie. Het concilie wijst hier op de band tussen de algemene geschiedenis en de bijzondere (bovennatuurlijke) geschiedenis van het Joodse volk. In zijn commentaar wijst J. Ratzinger op het onkritische en wellicht overdreven optimisme van deze tekst, een optimisme dat men ook terugvindt in hoofdstuk 4 waar het gaat over het O.T.[24] De openbaring omvat immers zowel het aspect van “wet” als van “evangelie”. Het aspect van de openbaring als “παιδεία” (tuchtiging, opvoeding) die ook met pijn, lijden en tuchtiging gepaard gaat is afwezig (bv. Hebr. 12,1-8) evenals het feit dat men soms moet lijden omwille van de trouw aan de openbaring. 3.2.3 Artikel 4. Christus, Voltooier van de Openbaring.De hele Hebreeënbrief, waarvan hier 1,1-2 geciteerd wordt, wil duidelijk maken dat Jezus Christus de vervuller van het O.T. is. De tekst wijst zowel naar de continuïteit als naar de discontinuïteit tussen het O.T. en het N.T. Immers i.p.v. de multisque modis Deus locutus (vele malen en op velerlei wijzen gesproken) treedt nu het Verbum: hét Woord van God. Jezus spreekt niet enkel over God. Hij is het “vlees-geworden Woord”. Jezus “vervult de openbaring, brengt haar tot voltooiing” d.w.z. dat er na Hem niets meer geopenbaard kan worden omdat er na Hem en boven Hem niets meer te zeggen is. In Hem heeft God definitief Zijn laatste woord gesproken. Hetgeen herhaald wordt in de laatste zin van de eerste alinea:
Het feit dat de openbaring in Christus voltooid is leidt tot de logische vraag: hoe wordt dit Woord van God dan verder gegeven? Dit wordt behandeld in artikels 7-10. Een ander probleem is de legitimatie van de openbaring. De tekens van de waarheid en geloofwaardigheid van Gods openbaring zijn het leven, de woorden en de daden van Jezus:
Alle wonderen worden hier ingebed in het éne grote wonder Jezus Christus.[26] Het doel van Jezus' woorden en daden en van de zending van de H. Geest is “de openbaring ... dat God met ons is om ons te bevrijden uit de duisternis van zonde en dood en ons op te wekken tot het eeuwige leven.” De dimensie van de H. Geest die leeft in de harten van de gelovigen en de Kerk wordt in het algemeen aangeduid. De Kerk heeft haar taak tot aan de wederkomst van de Heer. Het Christendom verkondigt dat de Heer de definitieve eindtijd heeft ingeluid én dat de vervulling daarvan nog moet komen. Het is duidelijk dat er een zekere spanning bestaat tussen de openbaring die objectief in Christus zijn voltooiing bereikt heeft en het ons subjectief eigen maken van deze voltooiing. Van onze houding, ons zich bekennen tot dit Heil in de geschiedenis hangt uiteindelijk ons persoonlijk heil, geluk en groei en dat van de wereld af. Dei Verbum gaat niet in op Christologische vragen zoals Jezus' manier van kennen. Het Christus-gebeuren wordt hier als heel het leven en werken van de Heer uitgelegd. Het definitieve van de openbaringseconomie wordt onderlijnd in de laatste alinea:
In onze tijd zijn er nogal wat tendensen om het Christendom als een voorbijgaande of voorbije fase in de (heils)geschiedenis te zien. Dit wordt door het concilie ten stelligste ontkend. Ten tijde van het concilie waren die tendensen m.n. te vinden in het marxisme (de socio-politieke ontwikkeling leidt vanzelf tot een “paradijs”) en het teilhardisme[27] (elke vorm van ontwikkeling in het heelal is een streven van de materie naar het punt Omega (=Christus)) en de zogenaamde theologie van de secularisatie.[28] Dei Verbum benadrukt dat de (publieke) Openbaring een historisch feit is. De stelling dat de Openbaring afgelopen is bij de dood van de laatste apostel uit Lamentabili (1907)[29] wordt niet expliciet herhaald door Vaticanum II. In zekere zin is de Openbaring immers niet afgesloten, dan zou Christus die de Openbaring is nu niet aanwezig kunnen zijn in Zijn Kerk.[30] De leer die Lamentabili impliceert is natuurlijk waar in die zin dat de Openbaring in de historische persoon van Jezus definitief voorbij is.[31] God zal Zijn eens gegeven Woord niet meer in vraag stellen.[32] Samengevat: Jezus Christus is de voltooiing van de Openbaring in continuïteit met het O.T. en van de de pre-Christelijke geschiedenis en tegelijk is Hij oneindig meer dan dat. 3.3 Een conclusie.Het moge duidelijk zijn dat Vaticanum II aan de voorafgaande theologie een aantal nieuwe accenten van het begrip openbaring ontleend heeft. De openbaring wordt bewerkt in de gebeurtenissen en woorden die mekaar verhelderen en die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De historiciteit van de openbaring wordt onderlijnd. De openbaring zelf is een proces, waarin de ervaring van het verleden herlezen wordt en gezien wordt vanuit het heden en tegen de achtergrond van de beloftes van de komende vervulling. (DV 2-4) Er is een duidelijke interne band tussen de historische openbaring en de manifestatie van God in de schepping. Deze twee dimensies worden niet als bovennatuurlijk en natuurlijk naast mekaar gezet, ze convergeren naar het scheppende en verlossende werken van het Woord. Jezus neemt de centrale plaats in, in de openbaring als hoogste middelaar en volheid van openbaring. Het uiteindelijke doel van de openbaring wordt expliciet genoemd: het is de deelname aan het leven van de H. Drievuldigheid. (DV 2) God neemt het initiatief in het mensgeworden woord om de mensen in de H. Geest tot zich te voeren. Duidelijk wordt gesteld dat Schrift, Traditie en Magisterium ten dienste staan van de openbaring, die als zodanig verheven is en blijft boven iedere vorm van verbale communicatie ervan. Alle drie staan onder het Woord van God dat de woordelijke/verbale uitdrukking ervan (in Schrift, traditie, enz.) transcendeert of te boven gaat. Aspecten die door Dei Verbum kennelijk verwaarloosd worden of weinig benadrukt zijn, zijn o.a. de sociale dimensie en het ervaringskarakter van het geloof.[33] De tekst verwaarloost zoals reeds aangegeven ook het opvoedingskarakter van de openbaring en ziet alles nogal optimistisch. =Systematisch: de kerkelijke leer over de Openbaring.[34] God als oneindige, almachtige en eeuwige pure Geest is van zich uit verborgen voor ons eindige schepsels. Omdat Hij boven tijd en ruimte staat is Hij niet direct toegankelijk voor ons mensen, die voor onze kennis in dit leven gebonden zijn aan deze wereld en aan de kenvermogens van ons lichaam.[35] Dat God zich geleidelijk geopenbaard heeft vinden wij overal (impliciet en expliciet) verwoord in het O.T. en N.T. Deze overtuiging is ook overal aanwezig in het besef van de Kerk. Bv. Hebr. 1,1-2 spreekt over de woorden, waardoor God zich openbaart, via profeten of via Zijn Zoon. Het concilie wijst erop dat God zich door woorden en daden[36] gemanifesteerd heeft aan bepaalde mensen. Omdat dit steeds in deze wereld gebeurt op een bepaalde plaats en tijd kunnen wij een geschiedenis van de openbaring opstellen. 4 Systematisch: de kerkelijke leer over de Openbaring.Vgl. CKK, 50-141. 4.1 Een omschrijving van de Openbaring.Openbaring staat voor “de concrete zelfmededeling van God in de geschiedenis en m.n. in de persoon van Jezus Christus”. Deze goddelijke zelfmededeling (een sacramentum of mysterie) omvat uiteraard ook veel geopenbaarde waarheden. Geopenbaarde waarheden zijn “die bovennatuurlijke waarheden die God zelf aan de mensen meegedeeld heeft”.[37] Ook al vermijdt Vaticanum II bewust de term “bovennatuurlijk” toch is dit een duidelijk en voor theologen nuttig begrip.[38]
Wij kunnen hier nog opmerken dat Gods openbaring nooit in tegenspraak kan zijn met wat ons verstand met zijn natuurlijke vermogens uit de schepping kan kennen. Immers de God die zich openbaart kan geen andere zijn dan de God die de wereld geschapen heeft. Let wel: het is niet de bedoeling om uitgaande van deze definitie een abstracte beschouwing over de openbaring te maken. In feite is er enkel de concrete openbaring van God in Jezus Christus. 4.2 Het doel van de Openbaring.Het doel van de openbaring is dat “de mensen door Christus, het vleesgeworden Woord, in de Heilige Geest toegang hebben tot de Vader en deelgenoten worden gemaakt van de goddelijke natuur.” (DV 2)[39] Anders verwoord: Het doel is om de mens deel te doen krijgen aan het trinitaire leven van God.[40] 4.3 Foute opvattingen.Het theoretische begrip openbaring is wezenlijk voor de fundamentele theologie. Helaas is het ook een voorwerp van grote verwarring.[41] Zo wijst de Kerk de opvatting af dat de openbaring enkel een menselijke uitvinding[42] zou zijn of alleen maar een zeker bewustzijn van de mens van zijn relatie met God, dit bewustzijn is uit de aard van de zaak veranderlijk (=modernisme). Vgl. Pius X in Lamentabili 1907 (DS 3420, 3464) en in de Motu Proprio Sacrorum Antistitum 1910 (DS 3541). 4.4 De verwachting van de Openbaring.Alhoewel de mens geen enkele aanspraak op Gods openbaring kan maken werd en wordt de openbaring in alle tijden verwacht door mensen die trouw zijn aan hun geweten en die het Christendom nog niet kennen.[43] De verwachting van een openbaring hangt ook samen met het geloof in de schepping. Iemand die gelooft in het feit dat de wereld door een persoonlijke God geschapen is, zal a.h.w. vanzelf uitkijken naar een mogelijke openbaring van deze Schepper. 4.5 Het historische feit van de Openbaring.De openbaring is een historisch gebeuren. (1) Ze is niet in één keer gegeven, immers dan zouden wij bv. het hele O.T. niet nodig hebben (vgl. CKK 51-73) en (2) God die zichzelf mededeelt in de openbaring, gebruikt bij de openbaring tal van menselijke en natuurlijke middelen.
4.6 Jezus Christus: Middelaar en volheid van de Openbaring.Jezus “vervult de openbaring, brengt haar tot voltooiing” d.w.z. dat er na Hem niets meer geopenbaard kan worden omdat er na Hem en boven Hem niets meer te zeggen is. In Hem heeft God definitief Zijn laatste woord gesproken. Na Hem is geen nieuwe Openbaring te verwachten. [45] 4.7 De noodzaak van de Openbaring.Vaticanum I leert dat de openbaring absoluut noodzakelijk is voor het bereiken van het uiteindelijke bovennatuurlijke doel van de mens.[46] Vaticanum II herhaalt dat het doel van de bovennatuurlijke openbaring is om ons deelgenoot te maken aan het goddelijk leven. (DV 1, 2 en 6) In de huidige toestand van de mens is een bovennatuurlijke openbaring moreel noodzakelijk voor een goede kennis van de natuurlijke religie. Dit wordt duidelijk geleerd door Vaticanum I:
Het geloof bevrijdt het natuurlijke verstand van heel wat dwalingen en leert het verschillende dingen (DS 2776; 3019). Het is een richtsnoer (stella rectrix) voor de natuurwetenschappen (DS 2877).[48] Deze thematiek wordt uitgebreid behandeld in Fides et Ratio (1998). 4.8 De omvang van de Openbaring.De strikte inhoud van de bovennatuurlijke geopenbaarde waarheden zijn die dingen, die de natuurlijke vermogens van ons verstand overstijgen (= mysteries in strikte zin). Zoals de H. Drievuldigheid en de incarnatie van de tweede persoon van de H. Drievuldigheid. Andere waarheden, zoals het bestaan van God -dat ook door het natuurlijke verstand te kennen valt- vallen per accidens ook onder de Openbaring (= mysteries in ruime zin). Zij kunnen echter ook met het natuurlijke verstand doorgrond worden. Vgl.
4.9 Mysteries zijn te verwachten.Gezien het feit dat God oneindig is terwijl de mens eindig is, zijn mysteries in de openbaring te verwachten.[49] Een mens die zijn eigen geest niet eens kan doorgronden mag verwachten dat hij zeker zijn Schepper niet kan doorgronden. 4.10 De pretentie van de waarheid van het katholieke geloof.Het is duidelijk dat het Christendom pretendeert om dé openbaring van God te zijn. (1 Thes. 2,13) Ook het Jodendom en de Islam (en modernere religies en sektes, zoals Mormonen) hebben deze pretentie. Wat bewezen dient te worden is dat het alleen in Jezus Christus mogelijk is om over de goddelijke openbaring te spreken. (2 Kor. 5,18) Twee criteria ter onderscheiding van ware of valse religie zijn (1) of een religie feitelijk het natuurlijke morele gevoel voor goed en kwaad respecteert en (2) het vermogen respectievelijk onvermogen om objecties te beantwoorden.[50] 4.11 De geloofwaardigheid van de Openbaring.Echt geloven is een menselijke daad (actus humanus). Het bovennatuurlijk geloofde als zodanig kan men niet bewijzen, anders zou het geen geloof zijn. Geloven is een daad die de hele mens, verstand en wil betreft. Wil deze geloofsdaad een echte actus humanus kunnen zijn dan moet de daad redelijk en vrij zijn, d.w.z. niet in tegenspraak met de rede en de vrijheid van de wil respecteren. M.a.w. men moet aan kunnen tonen dat wij redelijk handelen wanneer wij geloven of tot de geloofsdaad komen.[51] Op zich zijn de mysteries van God niet te bewijzen. Wel bewijsbaar zijn de dingen die leiden naar het aanvaarden van de waarheid ervan: de zogenaamde praeambula fidei. Het geloof is niet te bewijzen maar wel de geloofwaardigheid ervan.[52] Als we spreken over de redelijkheid van het bovennatuurlijk geloof dan draait alles duidelijk rond de geloofwaardigheid van de openbaring, want de openbaring is het medium waardoor God zich tot ons richt. Duidelijk zegt Vaticanum I dat het voor iedereen in principe mogelijk is om vanuit de zogenaamde tekenen van geloofwaardigheid tot zekerheid te komen: “omnium intelligentiae accommodata”. Dit proces van tot geloof komen zou men heel eenvoudig kunnen omschrijven als: het verstand legt aan de wil de geloofwaardigheidsargumenten voor en de wil stemt daarmee (ja dan neen) in (onder invloed van Gods genade). In feite speelt hier de hele menselijke persoon, zijn voorafgaande keuzes, achtergrond, aanleg, enz. ook in mee. De geloofwaardigheid omvat twee aspecten: de uiterlijke tekenen en de innerlijke uitnodiging. In het verleden werd er vaak een onderscheid gemaakt tussen het “feit van de openbaring” en de “argumenten van geloofwaardigheid”. Alsof er een openbaring (boodschap) was en los daarvan argumenten waren die de waarheid van deze boodschap zouden bewijzen. Tegenwoordig ziet men argumenten en boodschap als onlosmakelijk met elkaar verbonden.[53]Het is duidelijk dat de inhoud/leven van Jezus en van het Christendom ook zijn geloofwaardigheid bewijst. Het sluit echter een argument vanuit wonderen of profetieën niet uit.[54] 4.11.1 Uiterlijke tekenen.God heeft Zijn openbaring onderstreept met “vaticinia”, wonderen (waaronder de verrijzenis van Christus), heroïsme van de martelaren, de wonderlijke verspreiding van het Christendom, het wonder van de Kerk.[55] CKK 156 noemt als uiterlijke tekenen:
Al deze tekenen zijn uiteindelijk op Jezus Christus en Zijn Kerk als geheel terug te voeren. Tegenwoordig wordt m.n. gewezen op de innerlijke evidentie van de boodschap van het Christendom enz. Zo wijst Vaticanum II in Dignitatis Humanae 11 zowel op de innerlijke uitnodiging van de mens in zijn geweten als op de uiterlijke tekenen (m.n. van de Heer tijdens Zijn leven) als tekens van de waarheid van het Christendom.[58] 4.11.2 Innerlijke tekenen.De wil kan uiteindelijk “ja” zeggen op de argumenten van geloofwaardigheid omdat de inhoud van de openbaring in het verlengde ligt van de natuurlijke verlangens van de mens naar eeuwig leven, van zijn innerlijke gerichtheid op het goede en op zijn einddoel (De Ver. 14,2). De wil kan het omdat het verstand ziet dat wat de openbaring leert in het verlengde ligt van datgene waar het hart (en het geweten) van zich uit naar verlangen.[59] M.n. kan en moet steeds verwijzen naar de heilsbetekenis van het Christendom. Het draait bij het Christendom ook steeds om de band met de Heer. Jezus is nog steeds het centrum van de Kerk en de eredienst. Hij is niet een boodschapper zoals Mohammed in de Islam, waar de centrale plaats wordt ingenomen door de Koran. 5 Voetnoten
|