1 Augustinus. Excerpt uit Confessiones
1.1 Inleiding
In het boek Confessiones, of Belijdenissen beschrijft St. Augustinus van Hippo zijn bekeringsgeschiedenis. Hij bekeerde zich in 386. Dit boek schreef hij tussen 397 en 400. Wij geven hier een paar fragmenten.
1.2 Boek VIII
VI, 13. Hoe gij mij dan uit de boei van de behoefte aan de geslachtsgemeenschap, een boei waar ik vast in gekluisterd zat, en uit de slavendienst van de wereldse bezigheden hebt bevrijd - ik ga het nu vertellen en aan uw naam belijden, Heer, mijn helper en mijn verlosser.
Terwijl ik mijn gewone gang bleef gaan, groeide mijn benauwdheid en bleef ik dag aan dag tot u verzuchten. Ik bezocht ook uw kerk, voor zover mij tijd restte van de bezigheden, onder wier drukkende last ik kreunde. In mijn gezelschap bevond zich daarbij Alypius, die voor de derde maal assessor[1] was geweest en nu geen rechtskundige arbeid te doen had, in afwachting van mensen aan wie hij zijn adviezen kon verkopen, zoals ik bekwaamheid in het spreken verkocht, voor zover die althans door onderwijs meegedeeld kan worden. ...
14. Op een goede dag nu - Nebridius was afwezig, ik kan mij niet meer herinneren waarom - kwam bij ons thuis, bij Alypius en mij, een zekere Ponticianus, een landsman van ons, want hij was uit Afrika, die een hoge post in het paleis bekleedde. Hij moest van ons het een of ander hebben en wij gingen zitten voor een gesprek. En toevallig ging zijn oog over een speeltafeltje dat voor ons stond en viel daar op een boek. Hij nam het in de hand, deed het open en ontdekte dat het de apostel Paulus was, bepaald tegen zijn verwachting, want hij had verondersteld dat het iets was in de trant van de boeken waar ik mij ambtshalve mee aftobde. Met een glimlach keek hij mij aan en sprak er in complimenteuze woorden zijn verbazing over uit, dat hij zo ineens dit - en alleen maar dit geschrift onder mijn ogen had gevonden. Hij was namelijk christen, gedoopt christen, en wierp zich dikwijls voor u, onze God, in de kerk ter aarde neer om vele en langdurige gebeden tot u te richten.
Toen ik hem te verstaan had gegeven, dat ik mij ijverig met die geschriften bezighield, kwam het tot een gesprek, waarin hij vertelde over de Egyptische monnik Antonius, wiens naam onder uw dienaren hoogvermaard was, maar ons tot op dat uur onbekend was gebleven. Toen Ponticianus dat hoorde, bleef hij bij dit onderwerp stilstaan en lichtte ons, onwetenden, nader in over die voortreffelijke man, waarbij hij ook niet naliet zijn verbazing te laten blijken over onze onwetendheid. Wij stonden gewoon versteld, toen we hoorden over zo kort geleden, ja, bijna nog in onze eigen dagen voorgevallen, door talrijke getuigen gestaafde wonderdaden van u, in het rechte geloof en de katholieke Kerk geschied. Alle drie stonden wij verbaasd, wij omdat die gebeurtenissen zo grandioos waren, hij omdat wij er nooit van hadden gehoord.*15. Vervolgens kwam hij te spreken over de scharen in de kloosters, over hun levenswijze, vervuld van uw zoete geur, en over de vruchtbare verlatenheden van de woestijn, dingen die ons volstrekt onbekend waren. Ook in Milaan was een klooster, vol voortreffelijke broeders; het lag buiten de stadsmuren en stond onder de leiding van Ambrosius, en wij wisten er niet van.
Ponticianus ging voort en bleef maar praten, terwijl wij zwijgend luisterden. Zo kwam hij op het verhaal, dat hij eens met drie anderen, vrienden van hem - wanneer weet ik niet, maar het gebeurde in ieder geval in Trier - terwijl de keizer in beslag werd genomen door een middagvoorstelling van de circusspelen, uit was gegaan om een wandeling te maken naar het park dat aan de stadsmuren grensde. Ze wandelden daar toevallig twee aan twee en zo kwam het te gebeuren dat één vriend met hem mee een bepaalde kant opliep en dat ook de twee anderen samen huns weegs gingen. Deze laatste twee raakten echter de weg kwijt en kwamen toen terecht bij een huisje waar enigen van uw dienaren woonden, armen van geest, het soort mensen aan wie het koninkrijk van de hemelen behoort. Ze vonden daar een boek met een levensbeschrijving van Antonius. Een van hen begon erin te lezen; hij raakte in bewondering, in geestdrift, en al lezend overwoog hij om onverwijld een soortgelijk leven te beginnen en om, na zijn werelds ambt verlaten te hebben - zij behoorden tot de zogenaamde agentes in rebus[2] - zich in uw dienst te begeven. Hij werd op dat ogenblik ineens vervuld van heilige liefde en nuchtere schaamte en woedend op zichzelf richtte hij zijn ogen op zijn vriend en zei tot hem: Vertel me eens, als je zo goed wilt zijn, waar wij met al die moesten van ons nu eigenlijk proberen te komen? Wat zoeken we? Waarom doen we onze dienst? Kunnen we aan het hof iets hogers hopen dan vrienden van de keizer te worden ? En als we dat zijn, wat is daar dan niet hachelijk in en vol gevaren ? En door hoeveel gevaren gaat dan de weg naar een nog groter gevaar? En wanneer zal dat zijn? Maar een vriend van God: dat word ik nu onmiddellijk, als ik het wil! Na deze woorden richtte hij, verward van de barensweeën van een nieuw leven, zijn ogen weer op de bladzijden van het boek en hij las voort en innerlijk - waar uw oog hem zag - kwam er verandering in hem en ontdeed zijn denken zich van de wereld, zoals weldra duidelijk werd. Want terwijl hij las en de golven van zijn hart liet klimmen en dalen, stiet hij op een gegeven ogenblik een kreunend geluid uit: hij zag duidelijk wat het betere was en besloot daartoe, en reeds de uwe geworden, zei hij tot zijn vriend: 'Ik heb mij van die verwachtingen van om reeds losgerukt en heb besloten God te dienen: op dit moment, hier waar we zijn begin ik ermee. Heb je geen lust mijn voorbeeld te volgen, verzet je dan tenminste niet!' De ander antwoordde dat hij bij hem bleef en deelgenoot wilde zijn in dat rijke loon, die heerlijke dienst. En beiden al de uwen geworden bouwden ze hun toren en legden er het nodige aan ten koste: dat ze hun bezit verlieten en u volgden.
Op dat ogenblik kwamen Ponticianus en de vriend, die met hem door een ander deel van het park had gewandeld, al zoekend naar hen op diezelfde plek aan. En toen ze hen daar vonden, spoorden ze hen aan om terug te keren, daar de dag al ten einde liep. Zij vertelden echter van hun besluit en hun voornemen en hoe dat verlangen bij hen was opgekomen en bevestigd, waarna ze de beide anderen verzochten hen niet lastig te vallen, indien ze zich niet bij hen wensten aan te sluiten. Die anderen nog onveranderd de ouden, schreiden toch wel over zichzelf, zoals Ponticianus het uitdrukte; vol vroom ontzag wensten ze hun vrienden geluk, bevalen zich in hun gebeden aan en vertrokken, hun harten over de aarde slepend, naar het paleis, terwijl die vrienden, hun harten aan de hemel hechtend, in dat huisje achterbleven. Ze hadden allebei een bruid; toen deze meisjes het gebeurde vernamen, wijdden ook zij hun maagdelijkheid aan u toe.
VII, 16. Dit verhaal vertelde Ponticianus. Gij echter, Heer, waart tijdens zijn woorden maar bezig mij terug te draaien naar mijzelf; gij haalde mij weg van achter mijn rug, waar ik mij had neergezet, niet van zins naar mezelf te kijken; gij zette mij vóór mijn gezicht neer, zodat ik zien moest, hoe lelijk ik was, hoe misvormd en hoe smerig, hoe vol vlekken en zweren. En ik zag het en griezelde, en er was geen plek meer waarheen ik kon vluchten, weg van mijzelf. En bij iedere poging die ik deed om mijn blik van mijzelf af te wenden was die man er met dat verhaal dat hij vertelde, en dan zette gij mij weer tegenover mijzelf, dan duwde gij mij onder mijn eigen ogen om mij mijn boosheid te laten ontwaren en verfoeien. Ik kende die boosheid wel, maar ik had me van de domme gehouden en geprobeerd haar te laten voor wat ze was en haar te vergeten.*17. Toen echter was dat uit: hoe vuriger mijn sympathie was voor die mensen, van wie ik hoorde dat ze tot hun heil gegrepen waren en zich ter genezing geheel en al aan u hadden toevertrouwd, des te hartgrondiger verfoeide ik mijzelf, wanneer ik mij met hen vergeleek. Een groot aantal van mijn jaren was immers met mij mee verlopen - twaalf jaren wel - sinds ik in mijn negentiende levensjaar door het lezen van Cicero's Hortensius een aansporing had gekregen om de wijsheid na te streven, en sinds ik het toen maar uit bleef stellen het aardse geluk te versmaden en mij vrij te maken voor het zoeken naar de wijsheid, die wijsheid, waarnaar alleen al het zoeken - afgezien van het vinden - te verliezen viel boven de toestand van iemand, die de schatten en de koninkrijken van geheel de wereld had gevonden en op zijn wenk kon baden in lichamelijke genietingen. Maar ik, deerniswekkende, diep deerniswekkende jongeman, ik had al meteen bij het begin van mijn jongemannenjaren zelfs tot u gebeden om kuisheid en gezegd: 'Geef mij kuisheid en onthouding, maar doe het niet meteen!' Ik was namelijk bang dat gij mij met spoed zoudt verhoren en met spoed zoudt genezen van de ziekte van de begeerlijkheid, die ik liever verzadigd wilde zien dan gedoofd. En ik was gegaan langs verkeerde wegen in een heiligschennend bijgeloof, waar ik wel geen zekerheid over had, waar dat ik toch boven dat andere stelde, waar ik niet vroom naar zocht, maar vol haat tegen vocht.*18. Ook was ik gaan wensen dat de reden, waarom ik het dag na dag waar uitstelde de wereldse hoop te laten varen en u alleen te volgen, hierin gelegen was, dat zich niets met zoveel zekerheid aan mij voordeed, dat ik er mijn koers op kon richten. En tenslotte was de dag gekomen, dat ik naakt voor mezelf kwam te staan en dat mijn geweten tegen mij uitvoer: 'Waar is nu al je praat? Je zei toch maar steeds, dat je de last van de waan niet af wou werpen, omdat de waarheid onzeker was? Welaan: ze is nu zeker en die last drukt je nog altijd! En wensen die zich niet zo wet zoeken hebben afgetobd en die geen tien jaar en langer over die dingen hebben nagedacht, zij hebben hun schouders vrijer, zij krijgen vleugels!' Zo knaagde het maar in mijn binnenste en raakte ik diep en gruwelijk beschaamd, terwijl Ponticianus die verhalen deed. En toen hij was uitgepraat en ook de aangelegenheid was afgehandeld, waarvoor hij was gekomen, ging hij heen en keerde ik tot mijzelf. Wat heb ik toen al niet tegen mezelf gezegd 1 Met wat een zweepslagen van gedachten heb ik mijn ziel niet geranseld om haar zo ver te krijgen, dat ze met mij meeging in mijn pogen om u achterna te gaan! Zij stribbelde tegen, zij verzette zich, waar ze kwam niet wet verontschuldigingen: al haar argumenten waren vervluchtigd en weerlegd; wat overbleef was een stomme ontsteltenis, en als voor de dood sidderde zij ervoor, zich te onttrekken aan de stroom van de gewoonte, waarin zij wegziekte naar de dood.
VIII, 19. En toen, onder dat verwoed krakeel in het huis van mijn binnenste, dat krakeel dat ik zo heftig met mijn ziel was aangegaan in onze kamer, mijn hart - toen kwam er een ogenblik dat ik met verwilderd gezicht en verwilderde gedachten op Alypius tierde en schreeuwde: 'Wat laten wij ons aandoen? Wat moet dat verhaal dat je gehoord hebt? De ongeleerden staan op en veroveren de hemel en wij, met onze geleerdheden zonder hart, blijven wentelen in het vlees en het kijk eens naar het bloed! Dat zij ons voor zijn gegaan, is dat soms voor ons een reden om ons te schamen hen achterna te gaan? Schamen we ons niet hen niet eens achterna te gaan?'
Dat waren zo ongeveer mijn woorden. Daarna joeg mijn heftige opwinding mij van hem vandaan, terwijl hij onthutst zweeg en mij bekeek: ik praatte niet zoals anders en mijn stemming sprak nog meer uit mijn voorhoofd, wangen, ogen, kleur en stemtoon dan uit de woorden die ik uitbracht.
Bij ons woonverblijf was een kleine tuin waar wij gebruik van maakten, zoals trouwens van het hele huis, want onze hospes, de eigenaar van het huis, woonde er niet in. Naar die tuin had mij de storm in mijn binnenste gedreven: daar zou niemand het brandend pleit storen dat ik met mijzelf was begonnen, totdat het af zou lopen. Hoe wist gij, ik niet: ik was alleen daar tot mijn heil buiten zinnen en stervend aan een dood tot leven, waarbij ik wist, hoe iets slechts ik was, en niet wist, hoe iets goeds ik weldra ging zijn.
Ik ging dus weg, de tuin in, door Alypius op de voet gevolgd. Mijn afzondering hield immers niet op waar hij bij mij was. En hoe had hij mij kunnen verlaten, terwijl ik er zo aan toe was? Wij gingen daar zitten, zo ver mogelijk van het huis.
Ik morde in mijn geest, woedend van wilde verontwaardiging dat ik maar niet ging naar wat mij goed leek, naar het verbond met u, mijn God, terwijl heel mijn gebeente riep dat ik daarnaar toe moest gaan, en terwijl bet dat verbond hemelhoog prees. En het gaan daarnaar toe gebeurde niet met schepen of wagens of met de voeten; ik hoefde er niet eens de afstand voor te gaan, die ik van het huis was gegaan naar de plaats waar wij zaten: niet alleen daarnaar toe gaan, maar ook daar aankomen was namelijk niets anders dan willen gaan, maar dit willen gaan moest krachtig en onverminderd gebeuren en niet bestaan in het her- en derwaarts draaien en duwen van een halfverlamde wil, die met zijn opwaarts strevende deel optornde tegen een ander deel, dat neerwaarts ging.
20. Tenslotte was ik juist in die opwinding van mijn weifeling met mijn lichaam zoveel dingen aan het doen, die mensen weleens willen en dan toch niet kunnen, hetzij dat ze er de ledematen zelf niet voor hebben, hetzij dat die ledematen met boeien gebonden, door ziekte ontkracht of hoe dan ook geremd zijn. Als ik mijn haar uittrok, op mijn voorhoofd sloeg of met ineengestrengelde vingers mijn knie omvatte, dan deed ik dat omdat ik het wilde. Het was evenwel on mogelijk geweest dat ik het wel gewild, maar niet gedaan had, indien namelijk de bewegingsmogelijkheid van mijn ledematen mij niet ten dienste had gestaan. Ik deed bijgevolg heel veel dingen, waarbij willen en kunnen niet samenvielen. En ik deed maar niet datgene wat mij onvergelijkelijk veel nader aan het hart lag en wat ik zou kunnen, zodra ik het wilde, omdat ik het, zodra ik het wilde, ook beslist zou willen: het vermogen om te doen viel daar namelijk samen met de wil, en het willen zelf was reeds doen. En toch kwam het maar niet tot doen en gaf het lichaam gemakkelijker gehoor aan de miniemste wil van de ziel, zodat zich op haar wenk dan de ledematen roerden, dan dat die ziel zelf aan zichzelf gehoorzaamde om haar eigen dringende wil louter door te willen ten uitvoer te brengen.
IX, 21. Wat is de grond van dit wonderlijk verschijnsel? Waarom is dat zo? Laat uw erbarming licht geven en laat mij vragen: misschien kan ik een antwoord vernemen uit de verborgenheden van de straffen van de mensen en uit de duistere kwellingen van de kinderen van Adam. Wat is de grond van dit wonderlijk verschijnsel? Waarom is dat zo? De geest geeft het lichaam een bevel en er wordt onverwijld gehoorzaamd. De geest geeft zichzelf een bevel en er volgt verzet. De geest beveelt dat de hand beweegt, en het gebeurt zo vlot, dat bevel en uitvoering amper te onderscheiden zijn. En de geest is de geest, terwijl de hand lichaam is. Maar nu beveelt de geest dat de geest wil, en het is geen ander dan de geest en toch doet hij het niet.
Wat is de grond van dit wonderlijk verschijnsel? Waarom is dat zo? Degene, zoals gezegd, die beveelt om te willen is degene die het bevolen zou hebben, indien hij niet gewild had, en hij doet niet wat hij beveelt.
De zaak is echter, dat hij het algeheel wil: dientengevolge beveelt hij niet algeheel. Hij beveelt namelijk in de mate waarin hij wil, en datgene wat hij beveelt blijft in die mate achterwege waarin hij het niet wil. De wil immers beveelt dat de wil er is, geen andere wil, maar hijzelf. De wil beveelt dus niet in zijn volledigheid en daarom is hij niet wat hij beveelt. Was namelijk de wil volledig, dan zou hij geen bevel geven om er te zijn, want dan was hij er al.
Het is dus geen wonderlijk verschijnsel, dit ten dele willen en ten dele niet-willen, maar het is een ziekte van de geest, omdat deze niet in zijn geheel opwaarts komt: door de waarheid laat hij zich omhoog beuren, door de gewoonte omlaag sleuren. En dat er twee willen zijn komt hierdoor, dat één van de twee niet algeheel is en de ander heeft wat de een ontbreekt.
X,22. Laat hen vergaan van voor uw aangezicht, God, vergaan zoals holle praters en verleiders van de geest vergaan, die lieden (vgl. Ps. 67,3; Tit. 1,10) die opgemerkt hebben dat er bij het overleggen twee willen kunnen zijn, en die daarom beweren dat er twee naturen in ons zijn en zodoende twee geesten, één goede en één slechte. Wat in waarheid slecht is, dat zijn zijzelf, wanneer ze die slechte dingen aannemen, terwijl zijzelf, eveneens zijzelf, goed gaan zijn, als ze ware dingen gaan menen en met de waarheid in gaan stemmen; dan kan uw apostel tot hen zeggen: 'Vroeger zijt gij duisternis geweest, maar nu zijt gij licht in de Heer.' (Ef. 5,8) Door namelijk licht te willen zijn, niet in de Heer, maar in zichzelf, hetgeen ze doen door te menen dat de natuur van de ziel is wat God is, zijn ze dichtere duisternis geworden, aangezien ze zich in griezelige aanmatiging verder verwijderd hebben van u, het ware licht, dat alle mens verlicht die in deze wereld komt Geeft acht, gij, op wat gij zegt en wordt schaamrood en nadert tot Hem en laat u verlichten: dan zullen uw gezichten niet schaamrood meer worden.
Toen ik daar aan het overwegen was om eindelijk de Heer, mijn God, te gaan dienen, zoals ik me dat al lang had voorgenomen, toen was ik degene die wilde, ik degene die niet-wilde; ik was het, ik. En ik wilde niet ten volle en ik niet-wilde evenmin ten volle. Daarom vocht ik met mijzelf en werd ik van mijzelf weggetrokken, en al had dat weggetrokken-worden ook tegen mijn wil plaats, het deed toch niet de natuur van een vreemde geest blijken, maar de straf van de mijne. En in die zin was ik al niet meer degene die dit uiteengetrokken-worden teweegbracht, maar werd het gedaan door de zonde die in mij woonde en die voortkwam uit de straf voor een vrijer bedreven zonde, omdat ik een zoon van Adam was.
23. Indien er namelijk evenveel tegengestelde naturen zijn als onderling strijdige willen, dan worden het er geen twee, maar meer. Stel eens dat iemand overlegt of hij zich naar een bijeenkomst van die lieden zal begeven of naar het theater, dan roepen zij: 'Kijk, daar zijn de twee naturen! De een is goed en leidt hierheen, de ander is slecht en leidt daar gindsheen! Waar zou anders die aarzeling van met elkaar strijdige willen vandaan komen?'
Ik zeg evenwel dat die willen beide slecht zijn, zowel die naar hen als die naar het theater leidt Maar zij geloven dat de wil waardoor iemand naar hen toe gaat alleen maar goed kan zijn. Indien we nu echter eens het geval nemen, dat iemand van onze geloofsgenoten overlegt en onder het dispuut van twee willen staat te weifelen, of hij naar het theater zal gaan of naar onze kerk: zullen zij dan ook onzeker zijn, wat ze moeten antwoorden?
Want dan zijn er drie mogelijkheden: ze zullen toegeven wat ze niet willen toegeven: dat het de goede wil is, waardoor iemand naar onze kerk gaat, zoals daar degenen heengaan die door haar heilige tekenen zijn ingewijd en blijvend aan haar zijn gebonden - of ze zullen menen dat er in één mens twee slechte naturen en twee slechte geesten met elkaar in conflict zijn: en dan zal hun gangbare bewering over één goede en één slechte wil onwaar blijken - of zij zullen zich tot de waarheid bekeren en niet meer loochenen dat bij iemand die overlegt één ziel door verschillend gerichte willen heen en weer wordt getrokken.
24. Wanneer zij dus merken dat in één mens twee willen met elkaar strijden, moeten ze niet meer zeggen, dat twee tegengestelde geesten uit twee tegengestelde substanties en uit twee tegengestelde beginselen elkaar bevechten, de een goed en de ander slecht Gij immers, de waarachtige God, wijst hun mening af en logenstraft en weerlegt hen, met die gevallen bijvoorbeeld waarin de beide willen slecht zijn: wanneer iemand overlegt of hij een mens met vergif uit de weg zal ruimen of met een dolk ; of hij zich van dit of van dat aan een ander toebehorend stuk grond zal meester maken, in een geval dat hij ze niet allebei kan krijgen; of hij zich door overdaad genot zal kopen of zijn geld zal bewaren uit gierigheid; of hij naar de circusspelen zal gaan of naar het theater, ingeval beide op dezelfde dag een voorstelling geven.
Ik doe er zelfs nog een derde mogelijkheid bij: of hij zal gaan stelen uit het huis van een ander, als de kans daar, toe schoon is. Ook nog een vierde doe ik erbij: of hij echtbreuk zal gaan plegen, als zich ook daartoe op hetzelfde ogenblik de gelegenheid voordoet. Indien al die dingen op één tijdstip zouden samenvallen en alle even hevig begeerd zouden worden, dingen die niet tegelijk ten uitvoer kunnen worden gebracht, dan rukken ze toch immers de ziel uiteen door de onderlinge strijd van vier willen ; het kunnen er zelfs nog meer dan vier zijn, gezien de grote hoeveelheid dingen die het voorwerp zijn van onze begeerte. Toch is het niet hun gewoonte om van een zo groot aantal verschillende substanties te spreken! En hetzelfde geldt van de goede willen. Daar stel ik hun namelijk drie vragen: of het goed is zijn vreugde te vinden in het lezen van de apostel, en of het goed is zijn vreugde te vinden in een sobere psalm, en of het goed is over het evangelie te spreken. Op ieder van die vragen zullen zij antwoorden: 'Ja, dat is goed.' Maar als ze nu allemaal tegelijkertijd evenveel vreugde verschaffen, gaan dan niet verschillend gerichte willen het hart van de mens uiteen trekken op het ogenblik dat er beraadslaagd wordt, wat we bij voorkeur moeten aanpakken? Ze zijn allemaal goed en voeren anderzijds toch strijd met elkaar, net zolang tot er één bezigheid de voorkeur krijgt, waarop zich dan algeheel die ene wil richt, die tevoren in meer willen verdeeld was.
Zo gaat het ook, wanneer de eeuwigheid ons hoger verheugt en de genieting van een tijdelijk goed ons lager weerhoudt: dan is het dezelfde ziel die bet een of het ander wil, maar dat niet doet met een algehele wil en dientengevolge onder zware kwelling naar twee kanten gerukt wordt, terwijl ze het een om de waarheid wel moet verkiezen, het ander om haar verknochtheid niet wil verliezen.
XI, 25. Zo leed ik en werd ik gefolterd, terwijl ik mezelf bitterder dan ooit aanklaagde en mij in mijn boei bleef draaien en keren, totdat op het laatst die boei, waardoor ik nog werd vastgehouden, helemaal af zou knappen: hij was al wel dun geworden, maar ik werd er toch nog door vastgehouden. En gij deedt uw aandrang voortduren in mijn verborgenheden, Heer, en verdubbelde in strenge deernis de geselslagen van vrees en van schaamte om te verhinderen, dat ik weer ging dralen en dat dan die dunne, zwakke boei, die nog was overgebleven, voor afbreken behoed zou worden en weer kracht zou krijgen en mij vaster zou binden.
Want innerlijk zei ik bij mijzelf: 'Vooruit! Nu moet het gebeuren! Nu moet het gebeuren!' En mét dat woord was ik al op weg naar wat mij goed voorkwam. Bijna deed ik het al en ik deed het niet. Toch viel ik niet terug in mijn vroegere doen ; neen, ik bleef vlakbij staan en ik schepte adem. En weer deed ik een poging en het scheelde iets minder of ik was er, en nog iets minder, en ja, ja, ik raakte bet, ik had het vast, en neen, ik was er niet en ik raakte het niet en ik had het niet vast: ik bleef aarzelen om voor de dood te sterven en te leven voor het leven, en het ingeprente slechtere had meer macht over mij dan het omgewende betere, en hoe dichter mij het tijdstip naderde, waarop ik anders zou zijn, des te heviger joeg het mij angst aan; toch dreef het mij niet terug en deed het mij ook niet omkeren, alleen maar haperen.
26. Wat me tegenhield, waren nietigheden van nietigheden, ijdelheden van ijdelheden, mijn vriendinnen van oudsher; zachtjes trokken ze aan mijn kleed van vlees en mompelden: 'Laat je ons lopen?' en 'Van dat moment af zullen we niet meer bij je zijn, tot in eeuwigheid niet meer!' en 'Van dat moment af mag je dit niet en dat niet, tot in eeuwigheid niet meer!' En de dingen die ze me voorhielden waar ik 'dit' en 'dat' gezegd heb! De dingen die ze me voorhielden, mijn God! Mogen die van uw dienaar worden afgewend door uw barmhartigheid! Wat een schunnigheden hielden ze me voor, wat een schandelijkheden! En ik hoorde hen, al veel minder dan ten halve, terwijl ze mij om zo te zeggen al niet meer vrij moedig in mijn gezicht tegenspraken, maar zo iets deden als achter mijn rug mompelen en terwijl ik wegliep, tersluiks aan mij rukken om mij te laten omkijken. Met dat al maakten ze dat ik trager ging en dat ik aarzelde mij uit de voeten te maken, mij van hen los te rukken en de sprong te doen naar waar ik werd geroepen ; de gewoonte bleef met al haar geweld maar zeggen: 'Denk je dat je die dingen zult kunnen missen?'
27. Toch was het al zover, dat zij het nog maar heel mat zei. Aan de kant namelijk waarheen ik mijn gezicht had gewend en waarheen ik sidderde om te gaan, daar vertoonde zich de onthouding in haar kuise hoogheid: vredig was zij en blij zonder uitgelaten te zijn, en met edele bekoorlijkheid noodde zij mij om zonder aarzelen te komen; zij stak, om mij op te nemen en te omarmen, haar vrome handen uit, gevuld met scharen goede voorbeelden. Zoveel jongens en meisjes waren daar, een menigte van jonge mensen, mensen van alle leeftijden, waardige weduwen en bejaarde maagden, en in al die mensen was zijzelf, de onthouding, en er was geen sprake van onvruchtbaarheid, maar zij was een vruchtbare moeder van kinderen, de vreugden die zij van u, Heer, haar man, had ontvangen.
En zij lachte om mij met een aanmoedigende spotlach, alsof ze wou zeggen: 'Wat die mannen, die vrouwen kunnen, zou jij dat niet kunnen? Kunnen die mannen en vrouwen het dan soms door zichzelf en niet door de Heer hun God? De Heer hun Gad heeft mij aan hen gegeven. Wat sta jij op je eigen voeten zonder dat je staat? Werp je weg, in zijn armen, en wees maar niet bang: Hij zal zich niet terugtrekken, zodat je komt te vallen. Werp je weg, onbezorgd: Hij zal je opvangen en je genezen!' En ik was diep beschaamd, dat & het gemompel van die nietigheden maar bleef horen en aarzelend tussen beide bleef hangen. En opnieuw begon zij en het was alsof ze zei: 'Doof moet je worden tegenover je onreine, aardse ledematen, doof, zodat ze gedood worden. Ze vertellen je aangename dingen, maar niet zoals de wet is van de Heer, je God.' Deze strijd in mijn hart was enkel maar een strijd van mijzelf tegen mijzelf. Alypius week overigens niet van mijn zijde en wachtte stilzwijgend, wat de afloop zou zijn van mijn ongewone bewogenheid.
XII, 28. En toen, nadat uit verholen gronden een diep overdenken al mijn ellende naar boven had gebracht en vóór de ogen van mijn hart had neergezet, toen brak er een geweldige storm los, die een geweldige tranenregen met zich meedroeg. En om die, met al zijn woorden, helemaal uit te laten stromen stond ik op, ging bij Alypius weg - het kwam mij voor dat de eenzaamheid zich beter leende om mij aan mijn tranen over te geven - en verwijderde mij zo ver, dat ik door geen aanwezigheid van iemand anders, al was dat ook Alypius, gestoord kon worden. Zo was mijn stemming toen, en hij zag het, want ik had geloof ik het een of ander tegen hem gezegd, waarbij mijn stem kennelijk al een klank vol tranen had gehad, en ik was daarmee opgestaan. Zo bleef hij op de plek waar wij gezeten hadden, diep onthutst.
Ik ging languit liggen onder een vijgenboom - hoe weet ik niet - en vierde aan mijn tranen de teugel, en de beken van mijn ogen braken los, een welbehaaglijke offerande voor u ; en ik praatte uitvoerig tegen u, wel niet met deze woorden, maar wel in deze geest: 'En gij, Heer, hoe lang nog? Hoe lang nog, Heer, zult gij steeds maar vertoornd zijn? Wees onze oude ongerechtigheden niet indachtig!' Want door die oude ongerechtigheden - dat merkte ik - werd ik vastgehouden. En ik stiet maar klaaglijke woorden uit: 'Hoe lang nog, hoe lang nog, dat "morgen" en weer "morgen"?. Waarom niet meteen? Waarom niet op dit moment een eind aan mijn verfoeilijkheid?'
29. Dat zei ik maar en ik schreide maar in bittere vermorzeling van mijn hart. En ineens, daar hoor ik een stem uit een naburig huis, een stem die zingende zei m steeds weer herhaalde, een stem als van een jongetje of van een meisje, ik weet het niet: Neem en lees! Neem en lees! En meteen veranderde mijn gezicht en begon ik ingespannen na te denken of kinderen bij een of ander spelletje iets van dien aard zingen; het wilde me niet te binnen schieten dat ik het ooit ergens had gehoord.[3] Toen bedwong ik de heftige stroom van mijn tranen en stond op: de enige verklaring die ik kan geven was deze, dat ik van Godswege bevel kreeg om het boek te openen en de eerste passage waar mijn oog op viel te lezen. Ook over Antonius had ik namelijk gehoord dat hij toevallig tijdens een lezing uit het evangelie was binnengekomen en daar een aansporing in had gehoord, alsof tot hem de woorden gericht werden die daar werden gelezen: 'Ga, verkoop al wat ge hebt en geef het aan de armen; dan zult ge een schat in de hemel hebben. En kom dan en volg mij.' Dat was toen het orakel geweest, waardoor hij zich op staande voet tot u bekeerd had.
Met snelle schreden ging ik dus terug naar de plek waar Alypius nog zat: daar had ik namelijk het boek van de apostel neergelegd, toen ik er was opgestaan en weggegaan. Ik pakte het, deed het open en las zwijgend de passage waar mijn ogen het eerst op vielen: 'Niet in brasserij en dronkenschap, niet in slaapkamers en oneerbaarheden, niet in twist en naijver, maar trekt de Heer Jezus Christus aan en vertroetelt niet het vlees in begeerlijkheid.'
Verder lezen wilde ik niet en het was ook niet nodig. Want meteen, bij het eind van deze zin, stroomde er als een licht van zekerheid in mijn hart binnen en vluchtte al de duisternis van mijn weifelen en twijfelen heen. Toen stak ik mijn vinger of de een of andere bladwijzer in het boek, deed het dicht en deelde - mijn gezicht was al rustig geworden - het gebeurde aan Alypius mee. En datgene wat er zonder dat ik het wist in hem omging liet hij toen op de volgende manier blijken: hij vroeg me de tekst te mogen zien die ik gelezen had. Ik wees hem die en hij keek toen nog verder dan ik gelezen had. En ik wist niet wat daarna kwam. Het waren de woorden: 'De zwakke in het geloof moet gij u aantrekken'. Hij betrok dat op zichzelf en vertelde het mij. Hij overwon echter zijn zwakheid al door die aansporing, en zonder enige onrust of aarzeling sloot hij zich aan bij het besluit en het goede voornemen, dat zo geheel in de lijn lag van zijn levenstrant, waardoor hij zich reeds sinds lang in hoge mate van mij had onderscheiden, en in zijn voordeel had onderscheiden.
Toen gingen we naar binnen, naar mijn moeder. Wij deelden het haar mee. Zij was verheugd. Wij vertelden haar hoe het in zijn werk was gegaan: zij was opgetogen en triomfantelijk en zegende u, die machtig zijt om meer te doen dan wij vragen of bevatten. Zoveel meer immers zag zij zich door u verleend ten opzichte van mij dan ze in haar klagende en schreiende verzuchtingen steeds weer van u gevraagd had. Gij hadt mij namelijk op dusdanige wijze tot u bekeerd, dat ik naar geen vrouw meer zocht en naar geen enkele verwachting meer van deze wereld, en dit terwijl ik stond op die meetlat van het geloof, waarop gij mij zoveel jaren tevoren aan haar getoond hadt ; en daardoor hadt gij haar rouw in een vreugde doen verkeren, die veel overvloediger was dan zij gewild had en veel kostbaarder en zuiverder dan zij door kleinkinderen uit mijn vlees had verlangd.
1.3 boek IX. Het heengaan van Monnica
IX, 21. Nog een andere gave hadt gij aan uw voortreffelijke dienares (= Monica) geschonken, in wier schoot gij mij geschapen hebt, mijn God, mijn barmhartigheid: de grote gave om overal waar mensenzielen met elkaar in onenigheid en tweedracht waren zo mogelijk als vredestichtster op te treden. Hoorde zij namelijk van beide zijden veel bittere woorden over de andere partij, zoals woedende, opgehoopte vijandschap die vaak uitslaat, wanneer tegenover een aanwezige vriendin over de afwezige vijandin in bitse gesprekken de haat in al zijn rauwheid gelucht wordt - dan vertelde ze toch nooit iets aan de ene partij over de andere, of het moest iets zijn dat dienen kon om de betrokkenen weer te verzoenen.
Ik zou dit als een onbeduidende voortreffelijkheid beschouwen, indien ik niet tot mijn verdriet ondervond dat talloos velen, besmet door ik weet niet wat voor griezelige, wijd om zich heen grijpende zondenepidemie, niet alleen de uitlatingen van verbitterde vijanden oververtellen aan hun verbitterde vijanden, maar er zelfs dingen aan toevoegen die niet gezegd zijn - terwijl toch een weldenkend mens er niet tevreden mee moest zijn, indien hij de vijandschappen tussen de mensen alleen maar niet door kwaadspreken aanwakkerde en vergrootte, doch zich bovendien nog moest beijveren om ze door goede woorden te sussen. Dat was hetgeen mijn moeder deed en zij leerde dat van u, de innerlijke leermeester, die in de school van haar binnenste uw onderwijs gaf.
22. Tenslotte heeft zij ook haar man voor u gewonnen, toen zijn tijdelijk leven al op het laatst liep; en wat ze in hem verdragen had, toen hij nog niet gelovig was, daar had ze niet meer over te klagen, toen hij gelovig was geworden. Zij was ook de dienares van uw dienaren. Ieder van hen die haar kende, prees en eerde en beminde u ten zeerste in haar, omdat hij uw aanwezigheid in haar hart gewaar werd door het getuigenis, dat de vruchten van haar heilige levenswandel aflegden: zij was immers de vrouw van één man geweest, zij had haar ouders hun weldaden vergolden, zij had haar huis vroom bestuurd en bezat een getuigenis in haar goede werken. Bij het grootbrengen van haar kinderen had zij even vaak in barensnood verkeerd als zij hen van u had zien afwijken. En op het laatst heeft zij voor ons allen, Heer, die - want door uw gave staat gij ons toe dat zo te zeggen - uw dienaren zijn, in de tijd dat we vóór haar ontslapen, na het ontvangen van de genade van uw doopsel, reeds in u een gezamenlijk leven waren gaan leiden, zich zo zorgzaam betoond, alsof ze ons aller moeder, zo dienstvaardig, alsof ze ons aller dochter was.
X, 23. Toen nu de dag ophanden was dat zij heen zou gaan uit dit leven - een dag die u bekend was, maar waar wij nog niet van wisten - waren de dingen zo gelopen door u, naar ik geloof, op uw verborgen wijzen aldus geregeld - dat zij en ik, alleen, aan een venster geleund stonden, vanwaar we uitzagen over de binnentuin van het huis dat ons herbergde. Daar in Ostia aan de Tiber, waar wij, ver van alle drukte, na de inspanning van een lange reis krachten verzamelden voor de tocht over zee. Wij stonden daar dus met ons beiden alleen te praten, een heerlijk gesprek: wij vergaten wat voorbij was en reikten naar wat vóór ons lag (vgl. Fil. 3,13) en samen vroegen wij ons af, bij de aanwezige waarheid - die Gij zijt - hoe het zijn zou: het eeuwige leven van de heiligen, "dat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, en dat in het hart van de mens niet is opgekomen"; (1 Kor. 2,9) niettemin snakten wij met de mond van ons hart naar de waterstromen van omhoog, de stromen uit uw bron, de bron van het leven die bij u is: (Ps. 36,10) daar wilden wij naar de mate van ons bevatten mee bedruppeld worden om een zo verheven iets hoe dan ook met ons denken te bereiken.
24. En toen ons gesprek tot dit eindpunt kwam, dat wij de grootste mate van genieting van de vleselijke zinnen in de grootste mate van materieel licht niet alleen niet te vergelijken-, maar zelfs niet vermeldenswaard achtten naast de heerlijkheid van dat andere leven, richtten wij ons in nog vuriger bewogenheid opwaarts naar 'hetzelfde' en doorwandelden trapsgewijs alle materiële dingen en ook de hemel zelf, waaruit de zon, de maan en de sterren hun licht over de aarde laten stralen. En nog bleven we klimmen, innerlijker denkend en sprekend en uw werken bewonderend, en wij kwamen aan ons verstand en overstegen dat, om het oord te bereiken van de onuitputtelijke overvloed, waar Gij Israël tot in eeuwigheid weidt met de waarheid als voedsel, en daar is het leven de Wijsheid, door wie al de geschapen dingen worden, ook de dingen die geweest zijn en die zullen zijn, terwijl zij zelf niet wordt, maar zo is als zij geweest is en steeds zo zijn zal. Of liever: er is in Haar geen geweest-zijn en geen zullen-zijn, maar enkel zijn, aangezien Zij eeuwig is; want geweest-zijn en zullen-zijn is niet eeuwig.
En terwijl wij praatten en naar die wijsheid haakten, raakten wij Haar even aan, door een algehele stoot van ons hart, en wij slaakten een zucht, lieten de eerstelingen van de geest, (Rom. 8,23) die daar gebonden zijn, achter en keerden terug tot het gedruis van onze mond, waar het woord een begin neemt en een einde krijgt. En wat voor gelijkenis heeft dat woord met Uw Woord - onze Heer dat in zichzelf verblijft zonder te verouderen en dat alles nieuw maakt?
25. Wij spraken dan als volgt: Gesteld eens dat voor iemand het rumoer van het vlees tot zwijgen kwam, dat tot zwijgen kwamen de beelden van aarde en wateren en lucht, dat het uitspansel tot zwijgen kwam en de ziel tegen zichzelf zweeg en, zichzelf niet meer bedenkende, zichzelf oversteeg, dat tot zwijgen kwamen de dromen en de onthullingen van de fantasie, dat voor die mens alle taal en alle teken volkomen tot zwijgen kwam, alsook alles wat wordt door voorbij te gaan - want tot wie luistert zeggen al die dingen: 'Wij hebben onszelf niet gemaakt, maar Hij heeft ons gemaakt die blijft in eeuwigheid' - gesteld dat ze na die woorden dan verder verstomden, omdat ze ons oor gespitst hadden op Hem die hen heeft gemaakt, en gesteld dan dat Hij, alleen Hij, zou spreken, niet door hen, maar door zichzelf, zodat wij zijn woord zouden horen, niet door een lichamelijke tong, niet door de stem van een engel, niet door het klinken van een wolk, niet door het raadsel van een gelijkenis, neen, zodat wij Hemzelf, die wij liefhebben in die geschapen dingen, zonder die geschapen dingen zouden horen, gelijk wij ons nu hebben opgericht en in een snel flitsende gedachte de eeuwige, boven alles bestendig blijvende wijsheid hebben aangeraakt - gesteld eens, dat dit durend zou blijven en dat alle andere wijzen van zien, die van zo andere aard zijn, ons ontnomen zouden worden en dat dan dit ene zien zijn ziener mee zou slepen en opzuigen en wegbergen in dieper innerlijke vreugden, zodat er een eeuwigdurend leven zou zijn van dezelfde aard als dit ene moment van inzicht geweest is waar wij naar verzucht hebben: geldt daar dan niet het woord: Treed binnen in de vreugde van uw Heer? En wanneer zal dat zijn? Zal het zijn als wij allen zullen opstaan, maar niet allen zullen veranderd worden?
26. Zulke dingen zei ik, al was het ook niet in de vorm en met deze woorden, maar niettemin, Heer, weet gij, dat wij op die dag dergelijke gesprekken voerden en dat onder dat praten deze wereld met al haar genoegens waardeloos voor ons werd. Gij weet ook dat mijn moeder toen zei: 'Wat mij betreft, mijn zoon, ik vind in dit leven al nergens meer genoegen in. Wat ik hier nog moet doen en waarom ik nog hier ben, ik weet het niet, want mijn verwachting van deze wereld is ten einde. Eén reden was er waarom, ik nog wat in dit leven verlangde te blijven: de wens om jou alvorens ik zou sterven als katholiek christen te zien. Meer dan ten volle heeft mijn God mij die gunst geschonken, zodat ik je nu zie als zijn dienaar en zelfs als een die het aardse geluk versmaad heeft. Wat doe ik hier nog?'
XI, 27. Wat ik haar daarop heb geantwoord, komt me niet duidelijk meer in mijn herinnering, omdat intussen ... Na amper vijf dagen - veel langer was het niet - ging zij met koorts naar bed. En terwijl ze ziek lag, verloor ze op een dag het bewustzijn en lag gedurende korte tijd buiten kennis. Wij snelden toe, maar zij kwam spoedig weer bij, en toen ze mij en mijn broer aan haar bed zag staan, zei ze tegen ons op de toon van iemand die een vraag stelt: 'Waar was ik?' Vervolgens keek ze ons aan, die verbijsterd stonden van droefheid, en ze zei: 'Jullie moeten hier je moeder begraven'. Ik bleef zwijgen en trachtte mijn tranen te weerhouden. Mijn broer daarentegen zei iets waardoor hij de wens uitsprak dat ze niet in den vreemde, maar in haar vaderland zou sterven, alsof dat gelukkiger zou zijn. Toen zij dat hoorde kreeg haar gezicht een verontruste uitdrukking en keek zij hem afkeurend aan, omdat hij zoiets dacht. Vervolgens wendde ze haar blik naar mij en zei: 'Hoor eens wat hij zegt.' En kort daarna zei ze tot ons beiden: 'Begraven jullie dit lichaam maar waar het uitkomt ; laat de zorg daarover jullie niet hinderen ; één ding vraag ik jullie slechts: dat jullie aan het altaar van de Heer mij gedachtig zijn, waar jullie ook zijn zullen.' En nadat ze deze gedachte met de woorden die ze ter beschikking had tot uiting had gebracht, zweeg ze en onderging ze de kwelling van haar verergerende ziekte.
28. Ik evenwel liet mijn gedachten gaan over uw gaven, onzichtbare God, over de gaven die gij in de harten van uw gelovigen doet dalen en waar zulke bewonderenswaardige vruchten uit voortkomen; en daarover denkende was ik verheugd en bracht ik u dank, omdat mij weer voor de geest kwam wat ik wist: met hoeveel zorg zij altijd getobd had over het graf, dat ze voor zichzelf naast het lichaam van haar man reeds tevoren had laten klaarmaken. Aangezien zij namelijk in goede eendracht geleefd hadden, was het ook haar wens - de menselijke geest is nu eenmaal te weinig in staat om de goddelijke dingen te bevatten - dat aan dat geluk nog iets anders zou worden toegevoegd en door de mensen zou worden vermeld: de haar verleende gunst, dat na haar verblijf overzee de aarde van de beide echtgenoten door dezelfde aarde bedekt werd.
Op welk ogenblik overigens die ijdele wens door de volheid van uw goedheid had opgehouden haar hart te leven, was mij niet bekend en ik was blij verbaasd dat haar gezindheid mij op die wijze was gebleken, al had zij overigens ook tijdens dat gesprek aan het venster bij de woorden 'Wat doe ik hier nog?' niet laten blijken dat zij in haar vaderland wenste te sterven. Naderhand hoorde ik ook, dat zij tijdens ons verblijf in Ostia op een dag al met enkelen van mijn vrienden, waar ik zelf niet bij was, met moederlijke vertrouwelijkheid had zitten praten over de geringschatting voor dit leven en de weldaad van de dood; die vrienden, verbaasd over zoveel mannelijke kracht in een vrouw - een kracht die haar door u gegeven was hadden haar toen gevraagd of zij er niet tegen opzag haar lichaam op een plaats achter te laten die zo ver van haar eigen stad verwijderd was. 'Voor God,' antwoordde zij hun, 'is niets ver weg, en ik hoef niet bang te zijn dat Hij op het eind van de wereld de plek niet vindt, waar Hij mij ten leven moet wekken!' Zo is dan op de negende dag van haar ziekte, in het zesenvijftigste jaar van haar en in het drieëndertigste jaar van mijn leven die godvruchtige en vrome ziel van haar lichaam gescheiden. XII, 29. Ik drukte haar de ogen toe en in mijn binnenste stuwde zich een mateloos grote droefheid op, die in tranen dreigde over te stromen. Maar ...
1.4 Voetnoten
- ↑ Een assessor is een rechtsgeleerde die de magistraten bijstonden met juridisch advies.
- ↑ Een soort keizerlijke koeriers en inspecteurs.
- ↑ Er is geen enkel kinderlied uit de oudheid bekend waarin dit voorkomt. Sommigen denken dat het wel eens de stem van een scholier kon zijn die de derde vervoeging leerde en de voorbeelden daarvan herhaalde: "tolle, lege". Het kan ook een opdracht zijn die aan een leerling gegeven werd om zijn les te leren: "Neem je boek en lees", dat zo iets zou betekenen als "vooruit pak aan". Pierre Courcelle, Recherches sur les Confessions de Saint Augustin, Paris, E. de Boccard, 1950, 188-202, ziet deze hele scène als een literaire inkleding.
|