De verrijzenis van Jezus: verschil tussen versies

Uit Theowiki
k (1 versie geïmporteerd)
Regel 1: Regel 1:
 
{{Fth}}
 
{{Fth}}
<!--{{Klik|[[Diaserie: {{BASEPAGENAME}}|Deze les als diaserie]]|180}}--><br>
+
{{Klik|[[Diaserie: {{BASEPAGENAME}}|Deze les als diaserie]]|180}}<br>
 
= Literatuur. =
 
= Literatuur. =
 
*Raymond E. {{sc|Brown}}, ''The Virginal Conception and Bodily Resurrection of Jesus'', New York, Paulist Press, 1973.
 
*Raymond E. {{sc|Brown}}, ''The Virginal Conception and Bodily Resurrection of Jesus'', New York, Paulist Press, 1973.

Versie van 18 feb 2023 14:12


Literatuur.

  • Raymond E. Brown, The Virginal Conception and Bodily Resurrection of Jesus, New York, Paulist Press, 1973.
  • Gerald O'Collins, Interpreting Jesus, London, 1983, 108-123.
  • Gerald O'Collins, Jesus Risen, A Historical, Fundamental and Systematic Examination of Christ's Resurrection, New York, Paulist Press, 1986.
  • Rino Fisichella, La rivelazione: evento e credibilità, Bologna, Dehoniano, 1985, 304-328.
  • Murray J. Harris, From Grave to Glory. Resurrection in the New Testament, Gran Rapids, Academy Books, 1990.
  • Joachim Jeremias, Neutestamentliche Theologie. Erster Teil. Die Verkündigung Jesu, Gütersloh, Gerd Mohn, 21973, 285-292.
  • C.M. Martini, “Risurrezione”, in: Nuovo Dizionario di teologia, pp. 1307-1319.
  • Hans Kessler, Sucht den Lebenden nicht bei den Tote. Die Auferstehung Jesu Christi in biblischer fundamentaltheologischer uns systematischer Sicht, Würzburg, Echter Verlag, 1995.
  • Peter Kreeft en Ronald K. Tacelli, Handbook of Christian Apologetics, Downers Grove (Ill.), Intervarsity Press, 1994, 176-198.
  • Xavier Léon-Dufour, Résurrection de Jésus et message pascal, Paris, 1971.
  • C.S. Lewis, Miracles, A Preliminary Study, Glasgow, Collins, 1947, 147-167.
  • Leo Scheffczyk, Auferstehung. Prinzip Christlichen Glaubens, Einsiedeln, Johannes Verlag, 1976.
  • Philipp Seidensticker, Die Auferstehung Jesu in der Botschaft der Evangelisten, Stuttgart, Verlag Katholisches Bibelwerk, 21968 (= Stuttgarter Bibelstudien 26).
  • Hugo Staudinger, Die historische Glaubwürdigkeit der Evangelien, Stuttgart, Kath. Bibelwerk, 21971.
  • N.T. Wright, The Resurrection of the Son of God, Minneapolis, Fortress Press, 2003 (= Christian Origins and the Question of God, vol. 3). m.n. 585-738. Zijn benadering wordt kort behandeld in De verrijzenis van Jezus (a.h.v. N.T. Wright).
  • De Catechismus van de Katholieke Kerk, nrs. 638-667.

Inleiding.

In de theologie zijn er drie benaderingen van het paasgebeuren:

  • 1. De bijbelse theologie en exegese hebben als doel om tot een juist begrip van de teksten over de verrijzenis en de oudste traditie die erin verscholen ligt te komen.
  • 2. De dogmatiek beschouwt de verrijzenis als het centrale gegeven van de Openbaring van God in Christus en hoe daaruit de Kerk ontstond.
  • 3. De fundamentele theologie benadert het mysterie van de verrijzenis op twee manieren.
  • (1) Zij zoekt het historisch fundament van de verrijzenisverhalen opdat elke mens in contact kan komen met het kerygma.
  • (2) Zij wil aantonen hoe deze gebeurtenis de geloofwaardigheid van de Openbaring ondersteunt. M.a.w. zij wil bestuderen hoe de verrijzenis een teken is dat de zin van de Openbaring duidelijk maakt.

Wij volgen hier de benadering vanuit de fundamentele theologie.

De huidige discussie over “Hij is verrezen”.

In het verleden werd de verrijzenis van de Heer vaak eenzijdig apologetisch geïnterpreteerd in de lijn van 1 Kor. 15,14-15. M.a.w. men zag de verrijzenis vaak vrijwel uitsluitend als het bewijs voor de verlossende werking van de kruisdood van Jezus en als legitimatie voor het Zoon-van-God-zijn van de Heer. Zo besteedde de middeleeuwse scholastiek weinig aandacht aan de Openbaring en het heilskarakter van de verrijzenis, maar ging haar aandacht helemaal uit naar de ontologische status van Jezus' verrijzenislichaam. Deze verwaarlozing is zeker onterecht gezien de centraliteit van de verrijzenis in de verkondiging van de jonge Kerk en gezien het feit dat God de God is van de verrijzenis. (1 Kor. 15,15; 6,14; Gal. 1,1; 1 Thes. 1,9v; 4,14; Rom. 8,11; 2 Kor. 4,14)
Vóór Vaticanum II werd de verrijzenis m.n. in de apologetiek behandeld als argument voor de waarheid van het Christendom. Vaticanum II[1] echter beschouwt de verrijzenis zelf als hét centrale geheim van de Openbaring.
moeten we vragen: “is de Heer werkelijk verrezen?” Een positief antwoord op deze vraag, stelt ons voor nieuwe vragen: “wat is er precies gebeurd?” en “wat is de precieze betekenis van de verrijzenis?”In de laatste decennia zijn er veel studies over de verrijzenis gemaakt op het vlak van de historische of literaire kritiek. Ook in de fundamentele theologie stelt men de vraag naar de betekenis van de verrijzenis. Men heeft tegenwoordig veel interesse voor de taal waarin de paasboodschap verwoord en overgeleverd wordt (nl. de gebeurtenis van de verrijzenis en haar draagwijdte) en voor de voorwaarden die het aanvaarden van deze boodschap bij de mens veronderstelt. M.a.w. men wil in een hedendaagse taal voor hedendaagse mensen verwoorden wat de gewijde auteurs bedoelden met “Jezus is verrezen”. In de loop van de vijftiger jaren formuleerden ook katholieke theologen nieuwe vragen:

  • 1. Kan de verrijzenis een historisch feit genoemd worden?
  • Sommigen: De verrezene is gezien door getuigen dus historisch.
  • Anderen: Het is op de eerste plaats een gebeurtenis die het geheim van God in Christus aangaat. Het is meta-historisch (Schillebeeckx).[2]
  • 2. Heeft verrijzenis te maken met de werken van Jezus of met Zijn persoon?
  • Sommigen: enkel “de zaak van Jezus gaat verder” (De verrijzenis is enkel gebaseerd op het geloof van Petrus: Marxsen); :*anderen: “de persoon Jezus is verrezen”.
  • 3. Heeft de verrijzenis enkel vandoen met het zijn van Jezus of ook met zijn lichaam?
  • Sommigen merken op dat de reanimatie van een lichaam niets te maken heeft met Zijn opstanding.
  • Anderen zien het als een puur nieuw engagement enz.
  • 4. Hoe heeft de verrijzenis de apostelen bereikt?
  • Een intuïtie van binnenuit
  • of een manifestatie van buitenaf?

Deze vragen willen we in deze les behandelen.
Terecht zegt de CKK, 638:

  • Wij dan verkondigen u de blijde boodschap, dat God de belofte aan de vaderen gedaan, voor ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus te doen verrijzen” (Hand. 13,32-33). De verrijzenis van Jezus is de hoogste waarheid van ons geloof in Christus, geloofd en beleefd als centrale waarheid door de eerste christengemeenschap, als fundamentele waarheid door de overlevering doorgegeven, vastgelegd door de geschriften van het Nieuwe Testament, tegelijk met het kruis gepredikt als wezenlijk onderdeel van het Paasmysterie.”

Bij een bespreking van dit thema kunnen we stellen dat er in theologische kringen overeenstemming bestaat over:

  • 1. het feit dat de formules van het geloof in de verrijzenis uit de eerste prediking voorafgaan aan de (geschreven) evangelieverhalen.
  • 2. dat de ontdekking van het lege graf en de verschijningen twee momenten zijn in het bewust worden van het gebeuren van de verrijzenis.
  • 3. dat de evangelies ontstaan zijn door het op schrift stellen van verschillende tradities, onder redactie van de evangelisten.

“De gekruisigde is verrezen”. Weerlegging van foute interpretaties.

De interpretaties van de verrijzenis zijn uiteindelijk tot vier modellen te herleiden. We zullen aantonen dat van deze vier mogelijke hypothesen ter verklaring van de verrijzenis slechts één mogelijkheid (hieronder nr. 1.) overblijft. De vier mogelijke hypothesen zijn:

  • 1. Jezus heeft weer bezit genomen van zijn (dode) lichaam, zijn graf verlaten, Hij is verschenen aan een aantal leerlingen, die met hem gegeten hebben, die hem gezien en aangeraakt hebben, kortom die een werkelijke (fysieke) ontmoeting met de Heer gehad hebben. Het lege graf en de verschijningen gelden als bewijs van zijn opstanding.
  • 2. Jezus mag eventueel wel persoonlijk verrezen zijn en bij God verderleven. Het heeft echter geen belang voor Jezus, God of de mensheid. Het is enkel een theoretisch gegeven zonder practische of existentiële gevolgen.
  • 3. Een nieuw engagement (Schillebeeckx): de verrijzenis is iets was in de harten van de gelovigen gebeurt. Jezus leeft waar mensen hun leven door Hem laten bepalen.
  • 4. Jezus (en God) is definitief dood. Het spreken over de verrijzenis is enkel een literaire fictie, een zogenaamd chiffre (symbool) om een diepmenselijke waarheid uit te drukken.[3] (Nl. dat uit het kwade toch nog het goede kan voortkomen en dat men ondanks alles toch hopen kan).

Elementen om deze interpretaties te beoordelen zijn theologisch gezien: m.n. het leergezag, de geloofspraktijk (sensus fidei) en de Schrift.

Het leergezag.

Het leergezag kan in de fundamentele theologie niet als argument gebruikt worden, maar toch wil ik enkele gegevens aanduiden. Het leergezag bevestigt het feit van de verrijzenis en beschouwt het als het uitgangspunt van het geloof. Het leergezag zegt echter niets over de wijze waarop de Heer verrezen is.

  • alle symbola spreken over de verrijzenis van de Heer op de derde dag.
  • Vaticanum II spreekt veel over de dood en de verrijzenis van de Heer, echter niet over de historische wijze waarop dit plaatsvond.
  • Pius X veroordeelde in Lamentabili (1907) de stelling dat de verrijzenis van de Heer alleen maar van bovennatuurlijke orde zou zijn en niet van historische orde.[4] (DS 3436)
  • De CKK 649 wijst op het feit dat Jezus door eigen kracht uit de doden is opgestaan.

Vele kerkelijke documenten onderlijnen dat de verrijzenis van de Heer sporen in de geschiedenis heeft achtergelaten. Uit de stukken van het leergezag is het duidelijk dat de verrijzenis geen puur subjectieve ervaring van de leerlingen kan zijn. Het wordt gezien als een verheerlijking van de hele mens Jezus met lichaam en ziel. En het is duidelijk dat er een continuïteit bestaat tussen het begraven en verrezen lichaam van de Heer.

De geloofszin (sensus fidei).

Ook het feit dat de Kerk in alle eeuwen geloofd heeft in de verrijzenis van de Heer kan bezwaarlijk als direct argument in de fundamentele theologie gebruikt worden.

De teksten uit het N.T.

De schriftteksten over de verrijzenis zijn niet het resultaat van een naïef geloof. De evangeliën tonen uiterste voorzichtigheid en discretie, ja zelfs scepsis bij hen die de Verrezene ontmoet hebben. Ook de personen tot wie de verkondiging (evangelie) zich richt zijn niet bijgelovig. Zo ondervond Paulus grote weerstand in Athene (Hand. 17) en in Korinte (1 Kor. 15,12-52) toen hij sprak over de verrijzenis van de Heer. Ook binnen het Jodendom ontkenden de Sadduceeën radicaal de mogelijkheid van verrijzen in het algemeen. (Hand. 23,8) We kunnen opmerken dat, indien de jonge Christenheid succes had nagestreefd en de verrijzenis zou hebben verzonnen, dat dan een spiritualiserende of docetistische uitleg van Christus' verderleven of aanwezigheid onder hen gemakkelijker, logischer en succesrijker geweest zou zijn.<bt> De volgende elementen over de verrijzenis in het N.T. zijn niet te ontkennen:

  • 1. de absolute onschokbaarheid van de ervaring van de apostelen. Zij zijn absoluut zeker dat zij de Heer persoonlijk gezien hebben.
  • 2. de authenticiteit van het getuigenis van de apostelen dat uit het vorige volgt.
  • 3. het reële binnentreden van Jezus in de geschiedenis. De evangeliën willen aantonen dat Jezus niet boven of buiten onze werkelijkheid staat maar dat Hij er deel van uitmaakt. Hij verandert onze wereld en heeft al deel aan de uiteindelijke verandering van het eschaton. (Rom. 8,18-21)
  • 4. de lichamelijkheid van de Verrezene.
  • 5. de anti-docetistische polemiek is reeds aanwezig in de eerste eeuw (m.n. Lc. 24,39-43)

Kortom: de verrezen Christus heeft een verheerlijkt lichaam dat zich op een ondubbelzinnige manier manifesteert aan de getuigen. Duidelijk wordt gesteld dat het lichaam van de verrezene invloed uitoefent op onze werkelijkheid, op onze ogen, tastzin en andere zintuigen, zij het ook op een mysterieuze wijze. Men kan Hem zien en aanraken.

Het is ook duidelijk dat er een reële band bestaat tussen het verrijzenislichaam en het dode, gekruisigde lichaam van de Heer. Voor dit verrijzenislichaam zijn twee dingen van belang:

  • het historische belang: we moeten het hele gebeuren zien in het kader van de terechtstelling, begrafenis, verrijzenis (1 Kor. 15,4) en het terugvinden van het lege graf. Voor de jonge Kerk was er duidelijk een reële band tussen het verrezen en gekruisigde lichaam van de Heer (Lc. 24,60: “Hij is niet hier, Hij is verrezen.”)
  • het soteriologische belang van de verrijzenis. Hij is de eerste verrezene onder de doden. Dit lichaam dat in het graf gelegd werd heeft de verlossing van de wereld bewerkt en heeft de volheid van de verlossing bereikt.

In ieder geval getuigt het hele N.T. van het begin af aan in al zijn lagen van zijn overtuiging dat de Heer verrezen is. De opwekking van de Heer wordt niet gepresenteerd als een weer levend worden van een dode, zoals bij de opwekking van Lazarus of het dochtertje van Jaïrus en ook niet als een terugkeer in het leven op de wijze van ons mensen. Het wordt gepresenteerd als de overgaan naar een nieuwe bestaanswijze, dat onze gewone voorstellingen te boven gaat. (Rom. 6,9: “wij weten dat Christus, eenmaal van de doden verrezen, niet meer sterft: de dood heeft geen macht meer over Hem”; Hand. 13,34). Het N.T. is hierbij geen neutrale “waarneming”, maar een geloofsgetuigenis.

(ad 2) De verrijzenis, een interpretatie van de dood van Jezus?

Enkele auteurs pogen de verrijzenis te reduceren tot een hernieuwde formulering van de inhoud van Jezus' prepaschale boodschap. “Hij is verrezen” zou dan enkel betekenen dat een terugblik op Zijn leven en boodschap echte waarde heeft. De verkondiging van de verrijzenis door de jonge Kerk was dan niets anders dan een proclamatie van de echte waarde van Zijn kruisdood.

Bultmann (1884-1976)[5] ontkende elke historische argumentatie. Hij beweerde dat “ein solches mirakulöses Naturereignis wie die Lebendigmachung eines Tote”[6] ongeloofwaardig is.[7] De Verrezene kan men enkel in geloof ontmoeten. Het feit van de verrijzenis is een mythe. Kruis en verrijzenis zijn samen één “kosmische” gebeurtenis waardoor de wereld geoordeeld is en waardoor de mogelijkheid van echt leven geschapen is. Overal waar mensen / leerlingen zich laten oordelen door God (in het kruis) daar is verrijzenis, want daar wordt redding gerealiseerd en wordt geloof opgewekt.

  • “Christus, der Gekreusigte und Auferstandene, begegnet uns im Worte der Verkündigung, nirgends anders. Eben der Glaube an dieses Wort is in Wahrheit der Osterglaube.”[8]

De verrijzenis wordt zo gereduceerd tot een appèl aan de mens om zo een nieuwe mogelijkheid te hebben om de eigen existentie te begrijpen. Bultmann reduceert hiermee de boodschap van de verrijzenis tot een uitdrukking van de betekenis van de dood van Jezus. Zijn centrale thesis luidt: “der Auferstehungsglaube ist nichts anderes als der Glaube an das Kreuz als Heilsereignis, an das Kreuz als Kreuz Christi”,[9] d.w.z. het eschatologisch handelen van God zelf.

Deze interpretaties doen geen recht aan de manier waarop het N.T. de verrijzenis verkondigt. Immers een uitspraak zoals “jullie hebben Jezus gekruisigd maar God heeft Hem doen opstaan” (Hand. 2,23-24) springt niet eerst van een historisch feit (jullie hebben Jezus gekruisigd) naar een pure interpretatie (God heeft Hem doen opstaan). Bultmann kan overigens niet verklaren waardoor dit geloof in de “aanwezige Christus” ontstaan is noch waarop het gegrond is.

Er zijn nog diverse andere pogingen gedaan om de verschijningen van de verrezen Heer te reduceren tot ervaringen (van de verrezen Heer) door latere Christenen. De verrezen Heer zou zichzelf openbaren als zijn volk samenkomt om te eten of te vieren (Lk. 24,33v; Joh. 20,19v; 21,12v). Ze zouden hem herkennen in het lezen van de Schriften (Lk. 24,27.32.44v), in de vergeving van de zonden (Joh. 20,23) en in het “breken van het brood”. (Lk. 24,30v. 35)

Deze manier om over de aanwezigheid van de Heer te spreken is enkel een spreken in analogieën. De verrijzenis als zodanig interpreteren gaat in tegen het getuigenis van de Schrift:

  • a. “En het laatst van allen is Hij ook verschenen aan mij, de misgeboorte,” schrijft Paulus in 1 Kor. 15,8. Hier bedoelt Paulus blijkbaar dat met de verschijning van de Heer aan hem een einde kwam aan de verschijningen van de verrezen Heer. Paulus stelt zijn latere (mystieke) ervaringen van de Heer nooit op gelijke voet met deze eenmalige verschijning van de verrezen Heer waardoor hij apostel werd. (2 Kor. 12,1-9)
  • b. In zijn brieven aan de Christelijke gemeenten schrijft Paulus nooit: “Christus is aan U verschenen”. Ook in de Handelingen verklaart Petrus dat de verrezen Heer “niet aan het hele volk, maar aan de getuigen die door God tevoren waren uitgekozen, aan ons” verschenen is (10,41). Er is duidelijk een verschil tussen de getuigen die Jezus zelf gezien hebben en hen die later in Hem zijn gaan geloven, mensen die ongetwijfeld Zijn aanwezigheid in hun leven bespeurd hebben.
  • c. Joh. 20,29 spreekt over hen die ná de tijd van de apostelen komen als over hen “die niet gezien en toch geloofd hebben”.
  • d. Behalve Paulus die de aardse Jezus niet gekend heeft weten we dat alle getuigen de verrezen Christus identificeren als de Jezus die zij gekend hadden. Dit element van herkennen vinden we nergens terug bij latere Christenen.
  • e. De bijzondere taak van de apostolische getuigen komt overeen met hun bijzondere taak om de Kerk te stichten. Om te kunnen stichten moeten zij niet op het getuigenis van anderen terugvallen maar op hun eigen vertrouwdheid met het hele Christus-gebeuren. (Hand. 1,21-26)

(ad 3) De verschijningen als een nieuw engagement?

Enkelen hebben gepoogd om “God heeft Jezus doen opstaan uit het graf” uit te leggen als een nieuw engagement. (Schlette, Schillebeeckx) In hun opvatting zouden woorden zoals: “De Heer is verrezen”, enkel de intentie van het engagement van de eerste leerlingen verwoorden. De inzet en verkondiging van de leerlingen gebeurt dan “opdat de zaak van Jezus verdergaat”. In deze visie wordt de uitspraak “Jezus leeft” gebruikt om aan te duiden dat mensen in Zijn naam samenkomen of uit Hem leven. Hij leeft a.h.w. verder in het engagement of praxis van Zijn volgelingen.

Het is echter uit de Schrift en uit de geschiedenis van de jonge Kerk duidelijk dat de uitspraak “Jezus is verrezen” in hun visie wel degelijk over een feitelijk gebeurd iets gaat. Het is ook duidelijk dat deze overtuiging ook leidde tot een nieuwe inzet, een groot engagement en eigen levenswijze. (Rom. 6,4)

Schillebeeckx reconstrueert, in zijn denkmodel, de verschijningen als volgt: na Jezus' dood kregen Petrus en de anderen die de Heer bij zijn lijden in de steek lieten een concrete ervaring van vergeving of bekering. Ze concludeerden uit deze ervaring dat een dode man geen zonden kan vergeven, dus dat Jezus nog moest leven. Immers een dode vergeeft geen zonden. Zij drukten deze ervaring van vergeving, geloof, bekering en openbaring uit in “verschijningen”. Verschijningen zijn dan niet meer dan een of beter hét middel om deze boodschap te verwoorden.[10] Voor Schillebeeckx zijn de verschijningen niet het object van het Christelijk geloof maar verwoordingen van het geloof of overtuiging van de leerlingen.[11] H.R. Schlette benadert de openbaring vanuit de geschiedenis. Gods interventies in de geschiedenis ziet hij als als epifanieën (= manifestaties van de god(heid)). Wat is met Pasen gebeurd? Elke keer als de leerlingen samenkwamen om te eten en te drinken dachten ze aan Jezus, dachten ze dat Hij bij hen was. Ze dachten aan Jezus als Gods epifanie. Ze zagen een epifanie van God in de historische Jezus en drukten dat uit in het beeld van de verrijzenis.
Onnodig op te merken dat bij Schlette en Schillebeeckx van het feit van de verrijzenis niets overblijft. We kunnen ook opmerken dat het N.T. de paaservaringen nooit als bekering omschrijft. De bekeringservaring van Petrus bestaat ook enkel in de koker van Schillebeeckx en is nergens in de Schrift te vinden. Daarbij komt nog dat in de Schrift onmiddellijk na Pasen al gesproken wordt over verschijningen en niet pas laat zoals Schillebeeckx beweert.

(ad 4) De verrijzenis een literaire fictie?

In de studie van Bultmanns leerling Willi Marxsen (1919-)[12] over de authenticiteit van de verrijzenis Die Auferstehung Jesu als historisches und theologisches Problem (1964) vinden we drie elementen:

  • de verrijzenis is geen feit, want een feit kan historisch geverifieerd worden en er geen directe getuige van het feit van de verrijzenis.
  • het getuigenis van de leerlingen wordt gezien als een legitimatie voor het verderzetten van het werk van de gemeente: de verkondiging van Jezus' boodschap na Zijn dood. De leerlingen hebben ervaren dat het geloof in Jezus na Zijn dood verdergaat. Dit noemen zij: Jezus leeft. Het middel om dit te verwoorden is te zeggen: Hij is verrezen.[13]
  • het vasthouden aan deze aankondiging betekent: “de zaak van Jezus' gaat verder en is een oproep aan de mens opdat hij zich bekeert en gelooft.

Pasen en verrijzenis zijn linguïstische categorieën (mythes), die de leerlingen nodig hebben om in hun culturele context uitdrukking te geven aan hun ervaring van de verrijzenis. “De Heer is verrezen” betekent niet dat het een historisch feit is. Het is de uitdrukking (chiffre) van het feit dat de leerlingen geloof gevonden hebben, bv. in het feit dat uit het kwade altijd nog goede dingen kunnen volgen. Het is belangrijk voor onze tijdgenoten om de toegang tot de boodschap van het geloof van de eerste leerlingen mogelijk te maken zonder de belemmeringen van dit antieke wereldbeeld. Kortom in zijn visie is de verrijzenis een literaire fictie.

Hier kan ik opmerken dat dit ingaat tegen de teksten van de Schrift enz.

“De Heer is werkelijk verrezen”.

De kruisdood, voorafgaande aan het paasgeloof.

Het is duidelijk dat het geloof in de verrijzenis van de Heer niet begrepen kan worden zonder Zijn voorafgaande kruisdood. De afschuwelijkheid en vernedering van deze vorm van terechtstelling en de schok die het bij de leerlingen veroorzaakte kunnen niet genoeg onderlijnd worden. Hoezeer de leerlingen geschokt waren klinkt nog uit Lk. 24,17v. (Emmaüsgangers).

Sommige auteurs hebben geprobeerd om het geloof in de verrijzenis te reduceren tot een reflectie van de leerlingen op de dood van hun Heer, vanuit een bepaalde voorbereiding die zij voor de dood van de Heer gekregen hadden. Deze opvatting moet noodgedwongen de afschuwelijkheid van de schande van de kruisdood ontkennen of minstens zeer zwaar reduceren. Daarbij is dan moeilijk te verklaren hoe de paasverkondiging steeds het fundament van de jonge verkondiging en van het Christelijk leven is geweest. Immers, als dit enkel fictie zou zijn dan zou de fundamentele overeenstemming over Zijn lijden, dood, opstanding, aanwezigheid en het feit dat Hij leeft niet bij zoveel (alle bekende) Christelijke schrijvers in het N.T. ... te vinden zijn.

De ouderdom van de belijdenis: “Hij is verrezen”.

Het oudste document van het N.T. is volgens vrijwel alle exegeten de eerste brief aan de Thessalonicenzen (ca 51). Paulus' brieven en de Handelingen bevatten formules over de verrijzenis die zeker teruggaan tot de dertiger jaren van de eerste eeuw. Bv. 1 Kor. 15,3-8 geschreven rond 56.[14] Welke bewijzen kunnen wij aanvoeren om aan te tonen dat de inhoud van deze teksten teruggaat tot aan het begin van het Christendom?

De toespraken van Petrus in Hand. 2,22-24.32v.36; 3,13-15; 4,10-12; 5,30-32 bevatten elementen die niet passen binnen het normale taalgebruik en gedachtengang van Lukas. De uitspraak: “dat God Hem en Heer en Christus heeft gemaakt, die Jezus, die gij gekruisigd hebt” (Hand. 2,36) is waarschijnlijk een trouwe weergave van de alleroudste manier om over de verrezen Heer te spreken. Dit wordt bevestigd door het feit dat Lukas [het geloof van zijn (latere) tijd reflecterend] in Lk. 2,11 al sprak over het kind in de kribbe als “Christus de Heer”.

Deze oude formules van de Handelingen zijn gebouwd rond de antithese tussen een slechte menselijke daad en Gods handelen: “Hem, die volgens Gods vastgestelde raadsbesluit en voorkennis is uitgeleverd, hebt gij door de hand van goddelozen aan het kruis genageld en gedood.” (2,23) Het valt op dat deze formules nooit spreken over Jezus die “voor ons en voor onze zonden” gestorven is. Slechts één keer vinden we deze soteriologische gedachte (5,31).

Paulus' brieven die ouder zijn dan de Handelingen gebruiken formules uit de eerste prediking, zoals blijkt uit “dat verkondigen wij en dat hebt gij geloofd.” (1 Kor. 15,11) Paulus noemt de dood van Jezus al niet meer “kruisiging” zoals in de oude teksten van de Hand. 2,23.36; 4,10 maar spreekt over “overleveren” (Rom. 4,25), “sterven” (1 Kor. 15,3; 1 Thess. 4,14). Paulus onderlijnt de uitboeting van zonden door de kruisdood: “Christus is gestorven voor onze zonden”. (1 Kor. 15,3; cf. Rom, 4,25)

1 Kor. 15,3-5 vertoont een voor Paulus vreemd taalgebruik en wijst naar een reeds bestaande formulering van de jonge Christenheid.

In de eerste plaats dan heb ik u overgeleverd wat ik ook zelf als overlevering heb ontvangen, namelijk dat Christus gestorven is voor onze zonden, volgens de Schriften, en dat Hij begraven is, en dat Hij is opgestaan op de derde dag, volgens de Schriften, en dat Hij is verschenen aan Kefas en daarna aan de Twaalf.”[15]

Zonder in te gaan op de vraag waar Paulus deze teksten vandaan heeft kunnen we stellen dat aan het begin van de verkondiging niet een of andere algemene waarheid over God staat maar de specifieke boodschap: “de gekruisigde is opgestaan uit de doden.”

De unieke ervaring van de ontmoeting met de Verrezene.

Er is niemand die beweert of beweerd heeft dat hij of zij het moment van de verrijzenis van de Heer zelf gezien heeft.

De verschijningen.

Paulus en de Evangelies spreken over de verschijningen van de Heer als dé grote gebeurtenissen waardoor de eerste Christenen tot het aanvaarden en verkondigen van de verrijzenis kwamen. Enkele kenmerken van deze ervaringen:

Opvallend is dat men steeds spreekt over zien.

Paulus gebruikt in zijn bekende tekst (1 Kor. 15,4-8) vier maal het woord ὤφθη, dat vertaald kan worden als “hij werd gezien door” (de getuigen) of “hij werd zichtbaar (gemaakt)” (door God). Deze passieve vorm van ὁραω wordt meestal vertaald (als een activum) als het initiatief van Jezus: “Hij verscheen”, of “Hij liet zichzelf zien”. In deze zin wordt ὤφθη ook gebruikt voor de paasontmoetingen door Lukas. (Lk. 24,34; Hand. 13,31; 9,17; 26,16)[16] De evangelies verkiezen de actieve vorm “zien”, die de activiteit van de getuigen onderlijnt. Dit gaat van de belofte: “daar zult ge Hem zien” (Mk. 16,7) tot het actuele zien van de Heer door Maria Magdalena (Joh. 20,28) en de andere teksten. (Mt. 28,7.10.17; Lk. 24,37.39; Joh. 20,14.20.25.27.29; 1 Kor. 9,1)

Sporadisch komen andere werkwoorden zoals φανεροω (zichtbaar maken) en δεικνυμι (tonen) voor in de paasverhalen. Ook zij wijzen op een zichtbaar waarnemen van de Heer. (Joh. 21,1.14; Hand. 10,40; Joh. 20,20)

Daarnaast wordt de verrezen Heer gepresenteerd als sprekend tot zijn leerlingen (Mt. 28, Lk. 24, Joh. 20-21 en Hand. 1). Op de weg naar Damascus hoort Paulus ook de stem van de verrezen Heer. (Hand. 9,4.7; 22,7.9; 26,14)[17] Enkele keren wordt er ook gesproken over aanraken. Maria Magdalena en de andere Maria “omklemden zijn voeten” (Mt. 28,9). Hij nodigde zijn leerlingen uit om hem aan te raken (Lk. 24,39). Denk aan Thomas. (Joh. 20,27v.)

Wat houdt deze terminologie van “zien” precies in?

Het is niet zo maar een openbaring of boodschap over de Zoon van God maar een openbaring van de Zoon van God. Paulus is de enige auteur uit het N.T. die claimt dat hij persoonlijk de verrezen Jezus gezien heeft. Hij krijgt geen mededeling over Jezus maar van Jezus. (Gal. 1,12.16)

Dat de leerlingen de verschijningsverhalen verzonnen hebben lijkt niet in overeenstemming met hun psychologische toestand. In een Joodse omgeving zou het meer voor de hand gelegen hebben om Jezus te zien en voor te presenteren als een vervolgde en gemartelde profeet. Immers, zowel de idee van een verrezen Messias als van een falende Messias was absoluut onbekend. De enige logische verklaring lijkt te zijn dat de leerlingen Hem werkelijk gezien hebben.

De verschijningen ontslaan de leerlingen niet van geloof. Denk aan Thomas die tot geloof kwam (Joh. 20,28v). Ook al verschilt Thomas' geloof natuurlijk van dat van allen die de verrezen Heer niet gezien hebben. Het blijft echter gaan om geloof.[18] Ook Maria Magdalena kwam niet tot kennis maar tot geloof (Joh. 20,14). De leerlingen werden bij de verschijningen opgeroepen om hun twijfels, angsten en vragen opzij te zetten (Mt. 28,17; Lk. 24,37v; Joh.20,24v) en om in vrijheid te geloven in de verrezen Heer.

Er zijn -zoals gezegd- veel verklaringsmodellen verzonnen om het feit van de verrijzenis te minimaliseren of te ontkennen en terug te voeren op eventuele pre-paschale verwachtingen van de jonge Kerk.

Het moge duidelijk zijn dat het paasgeloof van de leerlingen geplaatst moet worden in het verlengde van het (historische) geloof in de levende God en in de algemene opstanding en het oordeel op de laatste dag. Dit is de de concrete historische en religieuze achtergrond waarbinnen de werkelijke ontmoetingen met de Heer plaatsvonden.

Na Pasen werd het geloof van de leerlingen bevestigd door de gave van de H. Geest en door de tekens van Gods kracht in de jonge gemeenschappen.

Voor Paulus en de evangelisten is het duidelijk dat:

  • Jezus (de Heer) werkelijk (ὀντως) verrezen is (Lk. 24,34). Zij hebben hem herkend aan zijn stem (Joh. 20,16), zijn manier van bewegen (Lc. 24,30-31.35), de tekenen van de wonden van zijn kruisiging (Lc. 24,39-40; Joh. 20,27).
  • Jezus zich heeft laten zien. Dat Hij werkelijk gezien is door de leerlingen en door andere getuigen. Zij hebben hem herkend. (Mt. 28,7.17; Lc. 24,31; Joh. 20,14.18.20.29).
  • het graf leeg was.
  • de concrete uitwerking van het paasgebeuren zijn neerslag krijgt in de eerste verkondiging.

Het is duidelijk dat het hier niet gaat om een visioen maar om een persoonlijke, lichamelijke ontmoeting met de Heer, waarbij het initiatief altijd bij Jezus ligt.

De realiteit van het lichaam van de Heer in het N.T.

Buiten de evangelies zijn de gegevens over het lichaam van de Heer zeldzaam.[19] Paulus maakt in 1 Kor. 15,35-50 een vergelijking tussen het verrijzenis-(geestelijk) lichaam van de mensen die verrijzen en het lichaam van de verrezen Heer.

In de evangelies:

  • Markus 16,1-8 (eerste einde): Jezus is niet in het graf maar gaat zijn leerlingen vooruit naar Galilea. Het canonieke einde van Markus 16,9-20: Jezus verschijnt aan verschillende groepen en wordt ten hemel opgenomen.
  • Lukas: de steen is weggerold, het graf is leeg, er is een mysterieuze boodschapper. Op weg naar Emmaüs verschijnt hij aan de leerlingen. Hij eet en drinkt met hen, maar hun ogen zijn verhinderd om Hem te herkennen. Lukas insisteert op de lichamelijke werkelijkheid van de Verrezene
  • Matteüs: Jezus komt de vrouwen tegemoet en toont zich op de berg. De verrezene wordt beschreven met de kenmerken van Zijn kosmische en universele macht (“Mij is alle macht gegeven in hemel en op aarde”, 28,18). Zo worden de trekken van de Mensenzoon uit Dan. 7,14 opgenomen.
  • Johannes: Maria Magdalena is bij Hem maar herkent Hem niet meteen. Dan komt Hij bij de leerlingen, vervolgens bij Thomas en bij het meer weer en weer herkennen ze Hem niet meteen. Zien en geloven staan bij Johannes centraal.

De evangelisten gebruiken een procédé dat men enerzijds-anderzijds kan noemen: enerzijds weten ze dat de Heer zich manifesteert op een analoge wijze als voorheen en anderzijds is het/Hij ook anders. In de evangelies vinden we zowel dat de realiteit van de verrezen Christus overeenkomt met de normale wijze om iemand waar te nemen (Hij at, sprak, maakte het ontbijt klaar, toonde zijn wonden) en tegelijk ook dat het ervan verschilt (Hij kwam binnen door gesloten deuren en verdween plots).[20] Blijkbaar doen ze dat om te laten zien dat het om dingen gaat die men niet kan uitdrukken. Enerzijds wijzen allen (behalve Paulus die de historische Jezus niet kende) op de historische continuïteit: “Deze Jezus heeft God doen verrijzen.” (Hand. 2,23v.) Anderzijds is het ook duidelijk dat de verrezen Jezus boven tijd en ruimte staat. (1 Kor. 15,20) Hij begint een nieuwe en definitieve schepping die een nauwkeurige beschrijving en uitleg overstijgt. De gewijde schrijvers zijn er zich van bewust dat Jezus na de verrijzenis anders is dan ervoor. De Heer die zij zien is niet de Heer in Zijn hemelse heerlijkheid, maar zoals Hij zal wederkeren aan het einde der tijden.[21]

  • De post-paschale “talen” van de jonge Kerk over de verrijzenis.

De verkondiging van de verrijzenis was van het allergrootste belang in het eerste kerygma. Hiervoor werden verschillende uitdrukkingen gebruikt.

Voor het opstaan van Jezus gebruikte men verschillende uitdrukkingen: ἐγερθη en ἀνεσθη. Het is moeilijk te zeggen welke uitdrukking de oudste is.

  • sommigen menen dat de oudste uitdrukkingen van de verrijzenis, deze zijn waarin God onderwerp is: “God heeft Jezus uit de doden doen opstaan” Een twintigtal teksten: Rom. 4,24; 8,11; 10,9; 1 Thes. 1,10; 1 Kor. 6,14; Hand. 2,23-24; 17,31.
  • anderen menen dat het de teksten zijn waarin Jezus onderwerp is: “Jezus is opgestaan” (Mt. 28,6.7; Mk. 16,6; Lk. 24,6.34)

Léon-Dufour wijst erop dat de verheerlijking van Christus m.n. in twee soorten taal uitgedrukt wordt.

  • de taal van de verheerlijking (uitdrukking van de verheerlijking van Christus met een beweging van beneden naar boven) bv. Ef. 4,8: “Hij is opgevaren naar den hoge”.
  • de taal van de verrijzenis (schema: eerst en dan). Hij die (eerst) dood was is nu verrezen. bv. Rom. 10,9: “God heeft Hem van de doden opgewekt”.[22]

De ervaring van Paulus en de andere getuigen.

Paulus is de enige getuige over de verrijzenis die in de eerste persoon over zijn ervaring spreekt (1 Kor. 9,1). Paulus is absoluut zeker dat de Heer leeft nadat hij Hem ontmoet heeft (Hand. 9,1-9; 22,6-16; 26,12-18). Deze ervaring is aanwezig als een gave en een openbaring (Gal. 1,15-16). Men heeft hier veel over geschreven. Al met al lijkt het er sterk op dat Paulus de Heer werkelijk ontmoet heeft. Behalve een mededeling van de Heer die hem tot bekering bracht heeft hij ook de opdracht voor de heidenmissie gekregen. Paulus beschouwt deze verschijningen van de Heer als gelijkaardig aan die van de verschijningen van de Heer aan de twaalf[23] en daarom rekent hij zichzelf onder de getuigen van de verrijzenis (1 Kor. 15,5-11). Deze Christofanie is een ἀποκαλυψις ̓Iησου Χριστου (Gal. 1,12) Deze verschijning aan Paulus was een uniek gegeven en duidelijk onderscheiden van de latere mededelingen die hij van de Heer kreeg.

De verschijning aan Paulus was blijkbaar een objectief en extern gebeuren dat Paulus' leven compleet veranderde (2 Kor. 4,6; Gal. 1,16). Hierdoor kreeg hij de juiste opvatting over Jezus als de Messias (2 Kor. 5,16; Gal. 1,16; Fil. 3,8)[24] Sommigen zien de verschijning aan Paulus als iets totaal anders dan de verschijning aan de twaalf. Volgens deze opinie manifesteert de Heer zich aan Paulus in een visioen van boven en aan de anderen midden in het dagelijks leven.

De christologische titels.

In de verrijzenisverhalen worden christologische titels gebruikt: “Heer”, “Zoon van God”, “Mijn Heer en mijn God.” Ook wordt de Heer beschreven als iemand die verheven wordt.[25] Voor de bespreking van deze titels zie de cursus Christologie.

De betekenis van het verrijzenisgebeuren.

Zoals reeds gezegd: niemand claimt dat hij de verrijzenis als zodanig gezien heeft. Wel hebben verschillende individuen en groepen Hem levend gezien en/of het lege graf gezien. Zij allen verkondigden dat de Heer werkelijk verrezen was. Wat is de inhoud van deze verkondiging?

Het toont dat Jezus van de toestand van de dood overging naar het nieuwe en definitieve leven. Enerzijds is er duidelijk een persoonlijke continuïteit. Dezelfde Jezus die gestorven is is weer opgestaan. Anderzijds anticipeert Zijn “verrezen zijn” het einde van alle dingen in Gods nieuwe schepping.

O'Collins wijst erop dat we in het N.T. minstens zes verdere consequenties van de verrijzenis vinden[26]:

  • 1. ze openbaart de gekruisigde Jezus als de Zoon van God (Gal. 1,12.16)
  • 2. ze redt en rechtvaardigt zondaars (Rom. 4,25; Hand. 5,31)
  • 3. ze roept de mens op tot een nieuw leven in geloof (1 Kor. 15,1-2.11)
  • 4. hoop (1 Kor. 15,12v)
  • 5. liefde (Joh. 17,26)
  • 6. De boodschap van Pasen moet uitgedragen worden over de hele wereld. (Hand. 2,14-36)

De ontdekking van het lege graf.

Het is duidelijk dat een leeg graf niet bewijst dat de begravene verrezen is. (Joh. 20,13; Mt. 28,11-15). (CKK 640) Het lege graf was voor de eerste volgelingen de eerste aanzet van hun geloof in de verrijzenis. Dit geloof kreeg uiteraard pas vorm in/na de ontmoetingen met de verrezene. Sommigen (Schillebeeckx) hebben het over een legende van een leeg graf die later tot geloof in de verrijzenis van de Heer zou hebben geleid. Ook andere verklaringen zijn naar voren gebracht, zoals dat Jezus niet dood geweest is, het lichaam gestolen is, de vrouwen het verkeerde graf bezochten, enz.[27] Welke argumenten hebben we dat Maria Magdalena alleen (Joh. 20,11v) of met andere vrouwen (Mt. 28,1; Mk. 16,1; Lk. 24,10) het graf van Jezus leeg aantrof?

  • a. we hebben een argument van veelvoudig getuigenis. Het wordt bericht in de vier verschillende evangelies.[28] Wat meer is, binnen de deze vier bronnen hebben wij drie of vier onafhankelijke lijnen van materiaal: Mc. 16,1-8; Mt. heeft heel eigen materiaal (Mt. 28,11-15), verder hebben zijn Lc. 24,1-12 en Joh. 20,11-18.
  • b. Tegen de bewering dat het een door de leerlingen verzonnen legende is kunnen we stellen dat in een verzonnen verhaal het vinden van het lege graf wel door de gezagvolle mannelijke leerlingen zou gebeurd zijn en niet door vrouwen die in de Joodse cultuur en rechtsspraak niet als betrouwbare getuigen golden.
  • c. De oudste Joodse polemiek tegen de verrijzenis schijnt te veronderstellen dat het graf leeg was en dat dit feit ook alom bekend was. (Mt. 28, 11-15).
  • d. Men kan opmerken dat de verkondiging van de verrijzenis in Jeruzalem nog geen dag geduurd zou hebben als het graf niet leeg was.[29]
  • e. Ook kan gewezen worden op het feit dat het vinden van het lege graf, zonder enige verwijzing naar het feit van de verrijzenis zelf of de verschijningen van de Heer verhaald wordt in Mc. 16,1-8. Er worden geen theologische motieven geïntroduceerd. Dit alles wijst op een betrouwbare lege-graf-traditie. Indien het nl. verzonnen was, dan is een aankleding van zo een verhaal te verwachten, vgl. bv. het relaas in het apocrief evangelie van Petrus (ca. 150).
  • f. We kunnen er nog op wijzen dat er geen spoor bestaat van verering van het graf van Jezus. Dit terwijl de Jdoden de graven van profeten en martelaren vereerden (Mt. 23,29; Hand. 2,29; 1 Mac. 13,25-30).

Er wordt tegenwoordig vaak ingegaan op de betekenis van het lege graf. Mijns inziens kunnen we dat heel kort houden. Als de verrezen Heer pretendeert de verrezen Jezus te zijn en Hij ook als zodanig door de getuigen gezien wordt dat is het evident dat het graf leeg hoort te zijn, tenzij men de verrijzenis op een of andere manier tot een subjectieve opvatting reduceert.

De hypothese dat de leerlingen het lichaam van de Heer gestolen zouden hebben en dan beweerd hebben dat Hij verrezen is (Reimarus, 1694-1768) is onhoudbaar. Het is onmogelijk dat de leerlingen zo standvastig de verrijzenis verkondigd konden hebben als dit enkel gestoeld was op bedrog. De argumenten hierboven aangehaald mogen ons de morele zekerheid geven dat het graf leeg was op Paasmorgen.

Jezus’ voorspellingen van Zijn lijden en verrijzenis.

We kunnen hier nog verwijzen naar het feit dat Jezus in de drie Synoptici driemaal Zijn dood en verrijzenis voorspelt (Mt. 16,21-23, par; 17,22-23, par.; 20,17-19, par).[30] Deze voorspellingen worden vaak weggeredeneerd als profetieën “ex eventu”//, d.w.z. voorspellingen die na afloop van een gebeurtenis in de mond van Jezus gelegd worden. Maar als dat zo was dan zou men (1) verwachten dat in deze voorspellingen ook verwezen zou worden naar de “verheffing” van Jezus, die een wezenlijk onderdeel vormde van de verkondiging van de jonge Kerk over de Messias (Hand. 2,32-33; 5,31; 10,42). Overigens (2) is dan de opmerkelijke afwezigheid van enige theologische interpretatie van deze profetie te verklaren. Men zou dan een tekst verwachten in de zin van: “De Mensenzoon moet veel dingen lijden en verworpen worden volgens de Schriften (zoals in Lc. 24,25-27) en sterven voor onze zonden (1 Kor. 15,3), en op de derde dag zal God hem opwekken uit de doden als de eerstgeborene (Lc. 2446; 1 Kor. 6,14; 15,20.23) enz.”

Als men niet a priori de mogelijkheid van een echte profetie uitsluit, dan hoeft men niet te twijfelen aan de echtheid van deze voorspellingen, die overigens bevestigd worden door diverse impliciete profetieën van zijn verrijzenis door de Heer. Denk aan het verbod tot spreken hierover na de Gedaanteverandering (Mc. 9,9-10); de bevestiging in de parabel van de misdadige wijnbouwers dat de zoon die gedood wordt, de hoeksteen is ... enz. (Mc. 12,10-11); de belofte dat Jezus na zijn verrijzenis zijn leerlingen zal voorgaan naar Galilea (Mc. 14,28); de aankondiging dat men de Mensenzoon zal zien zitten aan de rechterhand van God, impliceert Zijn overwinnen van de dood (Mc. 14,62; 8,38). Ook bij het Laatste Avondmaal kijkt Jezus voorbij zijn aanstaande dood. Hij zal de “vrucht van de wijnstok” nieuw drinken in het Koninkrijk van God (Mc. 14,25).

Ondanks de voorspellingen was de eerste reactie van de leerlingen op de verrijzenis er een van ongeloof (Lc. 24,11; Mc. 9,32; Lc. 18,34)

Na de lijdensvoorspelling in Mc. 8,31 wijst Petrus Jezus terecht in 8,32-33. Hij verwoordde hier waarschijnlijk de gedachtegang van alle leerlingen, waarbij hij zich enkel fixeert op de lijdensvoorspelling en niet op de voorspelling van de verrijzenis. Hij ging voorbij aan twee essentiële punten (1) de noodzaak van het lijden (“De Mensenzoon moet lijden ...”) en (2) hoe God het zal ten goede keren (“(De mensenzoon) zal drie dagen later verrijzen...”). Waarschijnlijk zou niemand zich ooit verzetten tegen de gedachte aan de verrijzenis, bijzonder niet na onverdiend geleden te hebben. De voorspelling van de verrijzenis werd niet gehoof of er werd gewoon aan voorbij gegaan. Als Jezus’ lijdensvoorspellingen literaire creaties waren, hoe kan men dan verklaren het ongeloof van de leerlingen (in dit zogenaamde fictieve verhaal) verklaren?

Vijf criteria ter rechtvaardiging van de verrijzenis.

Hier wil ik vijf criteria bestuderen ter rechtvaardiging van de werkelijkheid van de verrijzenis van de Heer.

Het criterium van continuïteit.

Het criterium van continuïteit kijkt of de verrijzenis van de Heer in het verlengde ligt van de voorafgaande Openbaring en of het past binnen het geheel van de boodschap en zending van de Heer. Er bestond geloof in de algemene verrijzenis en het eindoordeel (2 Macc. 7,9-14), in het late Jodendom, in de Griekse canon: in Jes. 26,19 en Dan. 12,2-3 (beide uit de tweede eeuw vóór Christus).[31] De claim van een verrijzenis is niet compleet nieuw maar staat in de continuïteit met het O.T. . Dit wordt geïllustreerd door het feit dat de jonge Christenheid zich beriep op het O.T. om de verwachting van de verrijzenis van de doden te rechtvaardigen. (Lk. 24,25-37.32.44-46; Joh. 20,29; Hand. 2,25-28)[32] Men kan ook nog onderzoeken hoe de verrijzenis in het verlengde ligt van wat de Heer tijdens zijn leven over zichzelf heeft meegedeeld. Dit laatste is zeker het geval. ///

Het criterium van discontinuïteit.

De verrijzenis van één man voorafgaande aan de algemene opstanding van de doden is een onbekende gedachte in het Jodendom, ook verwachtte men nergens de opstanding van de Messias. Men kan noch vanuit het hellenisme, noch vanuit het Jodendom een stimulans vinden voor het paasgeloof. De twijfel van de leerlingen ten opzichte van de aangekondigde verrijzenis (Lc. 24,11) en het ongeloof van Thomas (Joh. 20,25) maken het overigens onwaarschijnlijk dat het een verzinsel van de leerlingen is.

Het criterium van innerlijke coherentie.

Is de bewering dat Jezus verrezen niet in zich contradictorisch en vals?

  • (1) Het is niet in zich onmogelijk dat iemand die door de politieke en religieuze overheden van zijn land ter dood veroordeeld is persoonlijk verrijst.
  • (2) De verrijzenis van de Heer is in overeenstemming met de openbaring van een Drieëne God.[33] Het geeft zin aan en verklaart het ontstaan van de Kerk, haar eredienst en universele zending.
  • (3) De verrijzenis van de Heer (een scheppingsdaad van God) hangt samen met de schepping enerzijds en anderzijds de algemene verrijzenis en het eschaton (1 Kor. 15,20-28).

Verder verklaart de verrijzenis de totale verandering van de leerlingen. Zij die eerst wegvluchtten en bang waren geven later vrijwel allen hun leven voor hun boodschap. Hoe is anders de radicale omkeer van Paulus bij Tarsus te verklaren.
Er moet een belangrijke reden zijn waarom de Christenen vanaf het begin niet de sabbat maar de zondag als hun belangrijkste dag van eredienst hebben gevierd. M.n. omdat het onderhouden van de sabbat zo een wezenlijk gegeven was in het Jodendom van de apostolische tijd. Immers ook Jezus ging op sabbat naar de synagoge. (bv. Mc. 1,21; Lc. 4,16)

Het criterium van betrouwbaar historisch getuigenis (meervoudig getuigenis).

Het N.T. bevat geen direct bewijs voor de verrijzenis. Niemand was aanwezig op het ogenblik van de verrijzenis zelf. Maar zoals gezegd claimt het N.T. dat de verrezen Heer gezien werd door groepen en individuen (1 Kor. 15,5-8; Lk. 24,34) en dat Zijn graf leeg was. (Mk. 16,1-8 par.) Hierin kunnen we twee fasen onderscheiden: het lege graf en de ontmoetingen met de Heer. De beweringen “Jezus leeft” en “Zijn graf is leeg” drukken ervaringen en overtuigingen uit die de levens van Petrus, Paulus, Maria Magdalena, enz. bepaald hebben.
Het is duidelijk dat deze verschijningen enkel gebeurd kunnen zijn als het feit van de verrijzenis eraan voorafgegaan is.
In een andere les hebben we erop gewezen dat iets geloven, m.a.w. iets aannemen op het gezag van anderen, een normaal onderdeel is van ons menselijk bestaan. Geloven in het getuigenis van de apostelen betekent (1) het aanvaarden van het getuigenis van personen die de verrezen Jezus ontmoet hebben (hun ervaring is niet herhaalbaar) en (2) een antwoord op de fundamentele vragen van ons eigen menselijk bestaan. (1 Kor. 15)
Het is duidelijk dat de overtuiging van de leerlingen die blijkt uit hun levenshouding na Pasen van het allergrootste belang is voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van hun getuigenis. We vinden aanvankelijk verwarring en twijfel bij gelegenheid van de eerste paaservaringen (bv. Mt. 28,17 en Lk. 24,36-43), daarna een heroïsch getuigenis in hun leven en werken. Vanaf Origenes[34] hebben de vaders een beroep gedaan op de heroïsche levenswijze van de apostelen als een teken van de echtheid van hun overtuiging. Of negatief: indien de leerlingen die beweerden de Heer gezien te hebben een slecht moreel leven geleid zouden hebben dan zou dat een groot argument tegen de waarheid van hun getuigenis zijn.

De uitwerking in de praktijk, bij hen die in de verrijzenis geloven.

Het gaat er hier niet om aan te tonen dat miljoenen mensen in Jezus' verrijzenis geloofd hebben. Immers miljoenen mensen hebben ook in foutieve dingen, nazisme of heksenwaan geloofd. De vraag is of Christus' verrijzenis hun eigen leven een diepe zin gegeven heeft, een zin die ook voor anderen iets betekend heeft. Hier staan we voor de vraag naar de waarde van het Christelijk getuigenis in onze tijd.[35]

De persoonlijke ervaring.

Het moge duidelijk zijn dat ook de eigen ervaring van een leven vanuit het geloof in de verrijzenis nog een argument is, maar dat nauwelijks anderen kan overtuigen.

Conclusie.

St. Thomas wijst er al op dat tekens en argumenten voor de waarheid van de verrijzenis van de Heer een cumulatieve kracht hebben en naar één centrum verwijzen: de Heer is werkelijk verrezen.[36] Het is overigens meer dan duidelijk dat de hele verkondiging in de oude Kerk het geloof in de verrijzenis veronderstelt en dat daarop gefundeerd is.<br? Terecht wordt de verrijzenis van Jezus het hoogtepunt van de Openbaring genoemd op Vaticanum II.[37]

De rechtvaardiging van het paasgeloof vandaag.

Hoe stelt de Kerk de verrezen Heer tegenwoordig? Dit doet de Kerk niet enkel door haar verkondiging maar m.n. door haar getuigenis. Dit getuigenis kunnen we onderverdelen in het apostolisch getuigenis, het getuigenis van de Schriften en het getuigenis van de H. Geest.

  • a. Het getuigenis van de apostelen.
    Wij staan in continuïteit met de apostelen, zonder hun verkondiging is het geloof in de verrijzenis onmogelijk.
  • b. Het getuigenis van de Schriften.
    De context waarin het geloof in de verrijzenis doet een beroep op de Schriften. Bv. de Emmaüsgangers (Lc. 24); cf. Joh. 20,9: “want zij hadden nog niet begrepen hetgeen er geschreven stond, dat Hij namelijk uit de doden moest opstaan.” Ook in de Handelingen wordt de verrijzenis ook in context van de heilsgeschiedenis gezien.
    De jonge Kerk weet dat het heel moeilijk is om de verrijzenis aannemelijk te maken, zeker voor mensen wier horizon tot deze wereld beperkt is. Denk aan de moeilijkheden die Paulus op de Areopaag ondervond. (Hand. 17)
  • c. De context van de H. Geest.
    De H. Geest is zichtbaar in Zijn werking die de mondelinge verkondiging ondersteunt. (Hand. 5,32) De eerste gemeente wist dat enkel theoretisch refereren naar de Schriften en het apostolisch getuigenis niet genoeg is, maar aangevuld moet worden door de manifestatie van de Geest in de gemeente. Dit uit zich niet alleen in bepaalde charisma's (Hand. 2,5: talen en genezing), maar ook in de hele gemeente die leefde in de Geest (Hand. 2, 38-39), of in de vruchten van de H. Geest: “liefde, vreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtheid, ingetogenheid.” (Gal. 5,22)

Voor de eerste gemeente betekent belijden dat Jezus verrezen is belijden dat Hij leeft in heerlijkheid en dat Hij de geschiedenis leidt door de Geest. Zonder een gemeente die (ook nu) een levend Christendom is en beleeft, wordt de aankondiging van de verrijzenis ideologie.
Hierin hebben we drie vooronderstellingen. Het getuigenis van de Kerk staat in de lijn van de apostelen, van de Schrift en beweegt zich in de H. Geest.

Appendix: De benadering van C.S. Lewis.

Zie: Lewis, Miracles, 147-167. De verrijzenis is het centrale thema van de oude verkondiging, bv. in de Handelingen. De meeste moderne auteurs concentreren zich bij de behandeling van de verrijzenis op de ontdekking van het lege graf en de eerste verschijningen van Jezus. Deze nadruk op de eerste vijf minuten zou de eerste Christenen verbaasd hebben. Als zij zeggen dat Jezus verrezen is of dat zij de verrijzenis gezien hebben dan claimen ze niet dat zij het ogenblik van het verrijzen zelf gezien hebben. Zij beweren dat zij de Heer ontmoet hebben in de zes of zeven weken na zijn dood (1 Kor. 15,3-8). De verrijzenis waar zij het over hebben is niet de daad van verrijzen zelf, maar de toestand van verrezen zijn. Dit is een toestand die zij kunnen betuigen door hun ontmoetingen die zij gedurende een korte tijd met Hem hadden.
Het feit dat deze periode van verschijningen eindigde is belangrijk, want dat geeft ons de mogelijkheid om de verrijzenis te onderscheiden van de hemelvaart.
Op te merken valt dat de verrijzenis niet gezien werd als een bewijs van de onsterfelijkheid van de ziel. De schrijvers van het N.T. zien de verrijzenis van Jezus niet als een nieuw bewijs voor iets wat al eerder vast stond. Het N.T. ziet de verrijzenis van Jezus als de eerste gebeurtenis van iets heel nieuws in de schepping.
In sommige opzichten lijkt de verrezen Christus op een “spook” zoals in populaire verhalen. Tegelijk beweert de Schrift ook duidelijk dat hij lichamelijk aanwezig is. Hij eet vis enz. (Lc. 24, 39-40) Dit is iets wat voor de moderne lezer ongemakkelijk is. Hij wordt onrustig bij de woorden: “Hou mij niet vast, want Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader.” (Joh. 20,17)
Mensen zijn er op een of andere manier op voorbereid om stemmen en verschijningen te accepteren. Maar wat betekent het dat Jezus niet aangeraakt wil worden? Wat betekent “opgaan” naar de Vader? Is Hij niet “met de Vader” in de enige betekenis die van belang is? Wat kan “opgaan” anders betekenen dan dat? En indien dat zo is, waarom is hij nog “opgegaan"?
Dit ongemak vloeit voort uit het feit dat het verhaal van de “apostelen” hier in conflict komt met het verhaal dat wij verwachten en dat wij van te voren besloten hebben om in hun verhaal te lezen. We verwachten dat zij een verrijzenis-leugen vertellen die puur “geestelijk” is in de negatieve zin van het woord. Wij gebruiken “geestelijk” meestal om aan te duiden: niet wat is maar wat niet is. We bedoelen een leven zonder ruimte, geschiedenis, omgeving en zonder zintuiglijk waarneembare elementen. In het diepst van ons hart neigen wij allen ertoe om Jezus na Zijn dood te beschouwen alsof Hij eenvoudig terugkeerde naar de godheid, zodat de verrijzenis in feite een omkeren of tenietdoen van de incarnatie is. Vanwege deze sluimerende vooronderstelling wordt iedere verwijzing naar Jezus' verrezen lichaam als ongemakkelijk ervaren en werpt zij moeilijke vragen op.
We staan voor iets opmerkelijks. Als het verhaal van de verrijzenis vals is dan is het minstens veel vreemder dan wij hadden verwacht, voorbereid als wij zijn door de filosofische “religie”, fysiek onderzoek en het populaire bijgeloof. Als het verhaal van de verrijzenis waar is dan is daarmee een nieuwe manier van zijn in het heelal ontstaan. Het lichaam dat leeft op deze nieuwe manier is gelijk en niet-gelijk aan het lichaam dat Jezus' vrienden vóór zijn terechtstelling kenden. Het is op een andere manier gerelateerd aan ruimte en waarschijnlijk ook aan tijd. Het is er zeker niet totaal van gescheiden. Het kan ook de animale act van eten volbrengen. Het is zo met de materie verbonden dat het aangeraakt kan worden, alhoewel het eerst beter niet werd aangeraakt.
Tegelijk heeft dit lichaam een geschiedenis en de teksten spreken over een plots ophouden van de verschijningen na ongeveer zes weken. Daarom kan de hemelvaart niet gescheiden worden van de verrijzenis. Als men de hemelvaart wil ontkennen dan is dat niet zo moeilijk. We vinden het enkel in twee teksten, in de Hand. en in Mc. En de tekst bij Mc. is waarschijnlijk niet oorspronkelijk. Als we de hemelvaart willen wegredeneren dan is dat gemakkelijk als wij de verrijzenis zien als de verschijning van een spook of als een hallucinatie. Immers een geest kan zomaar verdwijnen, maar een objectieve werkelijkheid moet ergens naartoe gaan, er moet iets mee gebeuren. Als het verrijzenislichaam van de Heer niet objectief is dan moeten wij allen (Christen of niet) een verklaring voor het verdwijnen van het lichaam (uit het graf) verzinnen. Christenen moeten bovendien nog uitleggen waarom God een “visioen” van een “spook” stuurde of toeliet, wiens vrijwel exclusieve taak erin bestond hen te doen geloven dat Hij geen spook of visioen was, maar een lichamelijk iets.
Dit beeld is niet wat we verwachten. Het is het beeld van een nieuwe menselijke natuur, een algemene nieuwe menselijke natuur, die nieuw ontstaan is. We moeten inderdaad geloven dat het verrezen lichaam erg verschillend is van het sterfelijke lichaam, maar het bestaan in die nieuwe toestand, van iets dat als “lichaam” omschreven kan worden veronderstelt een soort ruimtelijke relaties en op de lange termijn een nieuw universum. De verrijzenis is het beeld niet van een tenietdoen (van de kruisiging) maar van een nieuw maken.

Voetnoten

  1. Zie hieronder.
  2. Jezus verhaal van een levende, 311.
  3. Zie bv. A. van de Beek, Wonderen en wonderverhalen, Nijkerk, Callenbach, 1991, 228-268. P. 230-1: Over de opwekking van Jezus: “Wat hebben de schrijvers van het Nieuwe Testament daarmee nu willen zeggen? Om dat te kunnen begrijpen moeten we eerst kijken naar wat er in die tijd met spreken over de opstanding bedoeld werd. We kunnen ons daarbij richten op een brede stroom in het godsdiensthistorisch onderzoek waarbij blijkt dat in het Midden-Oosten verhalen de ronde deden over mensen die waren opgestaan of van wie men verwachtte dat zij zouden verrijzen. Daarmee werd uitdrukking gegeven aan het belang dat deze persoon gehad had. Men kon zich niet voorstellen dat hij weg was. En daarom dacht men dat hij zou terugkomen. Zo deden na de dood van Nero verhalen de ronde dat een wederlevend geworden Nero zou verschijnen. Men bleef op de keizer hopen of men bleef de dictator vrezen ook na zijn dood. Nu hoeft men dit niet louter psychologisch op te vatten hoe gaat ook om een realiteit die met zulke verhalen wordt uitgedrukt: de betekenis van deze persoon gaat voort ook na zijn dood. Wat Jezus heeft betekent is nog springlevend na zijn sterven. Het wordt pas werkelijk bekrachtigd doordat Hij bereid was te sterven. Zo bleek zijn leven werkelijk waar en niet alleen maar fraaie schijn. Zo werden zijn woorden bevestigd als meer dan loze woorden: 'Voor ons blijf je voortleven'. ... De discipelen hebben na de dood van Jezus pas werkelijk ontdekt wat Hij geweest is. Ze hebben ook gezien dat het niet voorbij is, maar dat zijn betekenis voortgaat. Ze hebben gezien dat datgene wat Hij heeft geleefd en geleerd, van belang is voor de hele wereld. Als mensen in Hem gaan geloven, wordt de hele wereld anders. Dan is er bevrijding en licht. Wie in de navolging van Hem leeft, leeft pas werkelijk. Die is pas waarlijk mens geworden. Zij hebben dat uitgedrukt in een literaire vorm die paste in hun culturele context: in een opstandingsverhaal. En wie in Hem gelooft, staat met Hem op. is al met Hem opgestaan, geestelijk opgestaan als nieuwe mens.”
  4. Veroordeeld is: “Resurrectio Salvatoris non est proprie factum ordinis historici, sed factum ordinis mere supernaturalis nec demonstratum nec demonstrabilie, quod conscientia christiana sensim ex aliis derivavit.”
  5. Voor een uitgebreidere beschouwing en weerlegging van Bultmann en anderen, vgl. O'Collins, Jesus Risen. Voorheen is er bv. de poging van David Friedrich Strauß in Das Leben Jesu kritisch bearbeitet, (2 vol.) 1835/1836 te vermelden. Hij geeft een psychologische verklaring voor het ontstaan van het verrijzenisgeloof.
  6. Vgl. Rudolf Bultmann, “Neues Testament und Mythologie. Das Programm der Entmythologisierung der neutestamentlichen Verkündigung”, in: Kerygma und Mythos Bd. 1,4, 1960, 29.
  7. Hier blijkt reeds Bultmanns vooroordeel. We moeten opmerken dat voor de Schrift de opstanding van Jezus geen natuurgebeuren is maar een manifestatie van Gods grootheid. Bultmann schijnt geen verschil te maken tussen een daad van God en een natuurgebeuren. Vgl. Staudinger 87-89.
  8. Cf. Rudolf Bultmann, Neues Testament und Mythologie. Das Problem der Entmythologisierung der neutestamentlichen Verkündigung, München, Kaiser Verlag, 21985 (1941), 61.
  9. NT und Mythologie, 44.
  10. Cf. E. Schillebeeckx, Jezus, het verhaal van een levende, Baarn, Nelissen, 81982, 310-324.
  11. Bespreking van Schillebeeckx in G.O'Collins, Interpreting Jesus, 120-124.
  12. Die Auferstehung Jesu als historisches und als theologisches Problem, Gütersloh, 1965.
  13. Marxsen noemt de verrijzenis een “Interpretament.” Willy Marxsen, Die Auferstehung Jesu von Nazareth, Gütersloh, Gert Mohn, 21978. Bv. p. 141.
  14. Bespreking van deze laatste tekst in: Raymond E. Brown, The Virginal Conception and Bodily Resurrection of Jesus, New York, Paulist Press, 1973, 81-96. Ook in {[sc|Seidensticker}}, 24-30. Wegens plaatsgebrek gaan we voorbij aan O.T. en het vroege Jodendom, vgl. bv. {[sc|Kessler}}, 41-78.
  15. Cf. {[sc|O'Collins}}, Interpreting Jesus, 111.
  16. Vg. hierover: Anton Vögtle en R. Pesch, Wie kam es zum Osterglauben? 1975. ὤφθη Κηφᾳ kan grammaticaal vertaald worden: (1) passief: Hij werd door Petrus gezien; (2) mediaal: Hij liet zich aan Petrus zien of Hij toonde zich aan Petrus; (3) theologisch passief: Hij werd door God aan Petrus zichtbaar gemaakt of God had hem laten zien aan Petrus. De eerste mogelijkheid is uitgesloten omdat dan in het Grieks een ὑπο + gen. te verwachten is. Ook de derde mogelijkheid lijkt moeilijk te houden omdat ὤφθη + dat. een handelend subject veronderstelt en dat lijkt hier Jezus (en niet God) te zijn.
  17. Hier mag erop gewezen worden dat Küng in zijn boek Christ-sein een vergelijking maakt met de ervaringen van de profeten in het O.T. . In het O.T. gaat het echter vrijwel steeds over het horen van God, niet over zien.
  18. S. Thomas “oculata fide” (S.T. III,55,2, ad1).
  19. S. Thomas, S.T. III,29,1 ad 2. De verrijzenis van Jezus (samen met de maagdelijke geboorte en het sacrament van het altaar) zijn door God verborgen om de waarde van het geloof erin te verhogen. (cf. S.T. III,55,2).
  20. Uitgewerkt in Harris, 140-141. Let wel, Harris heeft een vreemde en niet-katholieke visie op de huidige toestand van de verrezen Heer.
  21. Jürgen Moltmann, Theologie der Hoffnung, München, Kaiser-Verlag, 1966, 76-77: “Die Osterzeugen nehmen den Auferstandenen nicht im Glanz der himmlischen, überirdischen Ewigkeit wahr, sondern im Vorschein und Anbruch seiner eschatologischen Zukunft zur Welt. Sie sahen ihn nicht als den, der er in zeitloser Ewigkeit ist, sondern als den, der er sein wird in seiner kommenden Herrschaft.”
  22. Het voorkomen van de verschillende manieren van spreken stelt de exegese voor de volgende vragen: waren deze talen exclusief? stammen ze uit verschillende omgevingen? Volgens auteur dezes is dit een weinig relevante vraag. We kunnen in ieder geval stellen dat de teksten van de oude Kerk niet exclusief waren. Het is ook niet mogelijk om een bepaalde “taal” geografisch in te perken. Zo komen beide “talen” tegelijk voor in Rom. 8,34. Blijkbaar is er reeds een rijkdom in diversificatie vanaf het begin om te spreken over dit grote gebeuren.
  23. Petrus geeft in Hand. 1,21-22 een andere definitie van apostel, nl. als iemand “die tot ons gezelschap behoorden gedurende de tijd dat de Heer Jezus onder ons verkeerde, vanaf het doopsel van Johannes tot de dag, waarop Hij van ons werd weggenomen, met ons een getuige worden van zijn verrijzenis.”
  24. Als men de rest van de geschiedenis niet zou kennen dan zou men Gal. 1,13-16 “(God) besloot zijn Zoon aan mij te openbaren” en ook 2 Kor. 4,6 als een puur geestelijke verlichting kunnen uitleggen.
  25. We mogen hier opmerken dat in de ogen van vele moderne theologen de uitdrukking “Zoon van God” in het vroegste kerygma niet de (ontologische) waarde heeft van later maar enkel staat om de verheerlijking of verheffing van Jezus aan te duiden (Hand. 13,32-33 ahv. Ps. 2,7; 110,2). Het zou hier gaan om een beeld van een inthronisatie om de verrijzenis te beschrijven.
  26. Jesus Risen, 7.
  27. Vgl. Harris, 114-118.
  28. Vgl. Harris, 107-122.
  29. O'Collins merkt, mijns inziens ten onrechte, op dat dit laatste nog niet zo zeker hoeft te zijn, want waren de tegenstanders genoeg gemotiveerd om een graf te inspecteren? Hoe streng was de Romeinse wet over grafschennis? Als de prediking pas na Pinksteren begon en het lichaam dus al in een ver gevorderde staat van ontbinding verkeerde, hoe zou dan een niet-identificeerbaar lijk een tegenargument zijn?
  30. Vgl. Harris, 104-107.
  31. Ook buiten-bijbelse boeken uit die tijd bevestigen het geloof in en hoop op een verrijzenis, bv. het Ethiopische Henochboek en het Testament van de twaalf Patriarchen. Vgl. G.W.E. Nickelsburg, Resurrection, Immortality and Eternal Life in Intertestamental Judaism, Cambridge [Mass.] / London, 1972.
  32. O'Collins, Jesus Risen, 139 merkt op dat dit beroepen op het O.T. m.n. in het algemeen gebeurde en zelden met een beroep op concrete teksten.
  33. Cf. CKK 647-8.
  34. O'Collins, Jesus Risen, 143.
  35. Over de waarde van het getuigenis van de Kerk en van de individuele Christen wordt in een aparte les gehandeld.
  36. “Dicendum quod singula argumentorum non sufficerent ad manifestandam Christi resurrectionem manifestant; maxime propter Scripturae testimonium, et angelorum dicta, et ipsius Christi assertionem miraculis confirmatam”. (S.T. III,55,6 ad 1) Merk op dat Thomas de argumenten inperkt tot een drietal. Voor het “cumulatieve” argument of het argument uit convergentie verwijs ik naar de les over “geloven”.
  37. De verdere bespreking van deze teksten hoort thuis in cursus Christologie.