Kerkvaders, Inleiding

Uit Theowiki


1 Literatuur.

  • Berthold Altaner - Alfred Stuiber, Patrologie. Leben und Lehre der Kirchenväter, Freiburg - Basel - Wien, Herder, 1978.

2 Wat zijn kerkvaders?

Kerkvader zijn Christenen:

  1. orthodox zijn,
  2. een heilige levenswandel leiden,
  3. door de Kerk erkend zijn en
  4. uit de oudheid stammen
  5. en van wie geschriften bewaard zijn.

Het patristisch tijdvak (het tijdperk waarbinnen men spreekt van kerkvaders) eindigt in het Westen met H. paus Gregorius de Grote (590-604) en H. Isidorus van Sevilla (±560-633), ook wel met H. Beda (672-735) en in het Oosten met H. Johannes Damascenus (±650-±750).
De zogenaamde "grote kerkvaders" uit het Oosten zijn: H. Basilius de grote (±329-378), H. Athanasius (±296-373, H. Gregorius van Nazianze (329-±389), H. Johannes Chrysostomos (347-407); uit het Westen: H. Ambrosius (340-379), H. Hiëronymus (347-420), H. Augustinus van Hippo (354-430), H. Gregorius de Grote (549-590-604). De tijd van de kerkvaders (patristische tijd) eindigde omdat er geen grote theologen meer waren.

3 De betekenis van de kerkvaders.

De geschriften van de kerkvaders zijn getuigen van hoe het Christelijke geloof zich verspreidde, maar ook hoe het vorm kreeg in het denken, handelen, de structuur van de jonge Kerk.
De kerkvaders zijn bevoorrechte getuigen van het geloof en leven van de jonge Kerk. Hun werken zelf zijn voor de latere generaties zelf ook hulpmiddel geworden bij het doordenken van het Christelijke geloof.
In vrijwel alle niet-protestantse Christelijke kerken worden de Kerkvaders dan ook als zeer belangrijke getuigen van het geloof gezien.
Essentieel zijn hun werken o.a. voor de verklaring van het ontstaan van de canon van de H. Schrift en de vorming van de geloofsbelijdenis.
De informatie die wij in hun geschriften vinden zijn heel uiteenlopende dingen: brieven, preken, bijbelcommentaren, historische informatie, theologische thema's en controverses, getuigenissen van de liturgie, het Christelijk leven (en de discipline), ascese, enz.

4 De indeling in diverse perioden.

4.1 De apostolische vaders.

Tot de apostolische vaders rekenen wij de auteurs uit het oer-Christendom waarvan we kunnen vaststellen dat zij leerlingen of toehoorders zijn van de apostelen of dat zij zeer kort na de apostolische tijd geschreven hebben en waarvan we weten dat zij in hun leer in hoge mate drager zijn van de apostolische overlevering. Chronologisch staan zijn zeer dicht bij het N.T, waarbij ze ook heel dicht aansluiten w.b. inhoud en vorm van hun werken.[1] Strikt genomen horen er enkel Clemens Romanus, Ignatius, Polycarpus, Barnabas en Papias onder. De overige schriften kan men in een andere categorie, als vroeg-Christelijke geschriften plaatsen. Tot hen horen (min of meer) in chronologische volgorde:

  • De Barnabasbrief (vóór 140)
  • De eerste Clemensbrief (van de bisschop van Rome aan de kerk van Korinte) (ca 95) (ookClemens Romanus genoemd)
  • De zeven brieven van Ignatius van Antiochië (+ ca 110)
  • De brief van Polycarpus aan de kerk van Filippi (+156)
  • De Marteldood van Polycarpus (ca 156)
  • De Pastor Hermas (voor 150)
  • De Didachè (100-150) of de leer van de Twaalf apostelen

Afhankelijk van de datering van de werken rekent men soms ook de volgende twee werken bij de apostolische vaders:

  • De Diognetusbrief (120-210)
  • Ook Quadratus wordt soms hiertoe gerekend.
  • Papias van Hiërapolis, een leerling van de apostel Johannes, schreef rond 130 vijf boeken, waarvan slechts kleine fragmenten bewaard zijn.

Grofweg kan men zeggen dat de geschrifen geschreven zijn tussen 90-160.
De archaïsche theologie van de apostolische vaders sluit zeer nauw aan bij de Schrift en bij de Joodse "theologie". In tegenstelling tot latere schrijvers hebben zij nog geen systematisch gebruik gemaakt van de hellenistische gedachtenwereld om hun geloof te verklaren. Kenmerkend voor hun werk is de sterke ethische nuancering en een sterke eschatologische gerichtheid.
Deze theologische geschriften zijn allemaal gericht tot Christenen. De geloofsverantwoording die we erin aantreffen is een immanente kerkelijke die zich uitput in het aantonen van de conformiteit van de aangereikte leer zowel met de reeds vastliggende overlevering van de leer als ook van de overeenkomst met de geboden (ἐντολαι) die voortvloeien uit de relatie met de persoon van Jezus Christus.
Er zijn al aanzetten aanwezig die op een uitbreiding van de geloofsverantwoording in de richting van de filosofische rede. Dit vinden we met name wanneer ze hellenistische voorstellingen over het heersen van God over de natuur overnemen en in het aantonen van de aannemelijkheid van de Christelijke wonderen, m.n. de verrijzenis. Om de transcendentie van God te verklaren nemen ze begrippen over uit de hellenistische kosmotheologie, vooral van het neo-platonisme en de Stoa. Ze doen ook een beroep op de Griekse Logos om de redelijke mogelijkheid van de verrijzenis (van het lichaam?) aan te tonen. Vaak gebruiken ze de argumenten die de Stoa gebruikt om de voortdurende kosmische vernieuwing door het vuur te bewijzen. Deze argumenten komen uit een cyclische geschiedenisopvatting en moeten daarom een nieuwe betekenis krijgen voor gebruik binnen de lineaire geschiedenisopvatting van het Christendom.
Bij de apostolische vaders blijft de nadruk liggen op de schriftargumentatie. Deze moet in ruime zin gezien worden. Men put zich niet uit in letterlijke citaten maar in citaten in de zin van de Schrift. Slechts zeer sporadisch maken zij gebruik van de Griekse categorieën om Gods ingrijpen in de natuur te verduidelijken. Hun geschriften zijn gelegenheidswerkjes. Een systematische en algemene theologie ontbreekt.
Opvallend is verder dat de Kerk als een tamelijk goed georganiseerde gemeenschap met duidelijke ambten en een duidelijke leer en moraal naar voren treedt.

4.2 De Griekse apologeten.

Na de apostolische vaders breekt de tijd aan van de apologeten. Zij zijn Christenen uit de tweede eeuw die hun werken wijden aan een verdediging (apologie) van het Christendom in de hellenistische wereld. Het is moeilijk om hier een sluitende categorie van te maken. De naam wordt hier eerder gebruikt om een heleboel auteurs aan te duiden, wier werken toch een zekere overeenkomst hebben.
Tot de eigenlijke apologeten behoren een twaalftal namen:

  1. Marcianus Aristides (Apologie aan K. Antonius Pius (138-161)) of Hadrianus (117-38) uit Athene. Deze apologie was verloren. Rendel Harris vond Syrische vertaling in Catharina-klooster op de Sinaï, waaruit bleek dat een deel van het Griekse origineel overgeleverd werd onder de geschriften van Joh. Damascenus als hh. 26 en 27 van het "Vita Barlaam et Joasaph". Ook nog twee fragmenten tussen papyri van het British Museum gevonden.
  2. H. Justinus (+165 Rome), twee apologieën en twee dialogen.
  3. Tatianus, leerling van Justinus in Rome, diverse geschriften. Bekend (deels) is zijn Diatessaron. Rond 172 brak hij met kerk van Rome, werd enkratiet. Deze sekte verwierp o.a. het huwelijk en het gebruik van wijn en vlees.
  4. H. Athenagoras, filosoof uit Athene, een verdediging van de Christenen aan Marcus Aurelius (ca 177) en "Over de opstanding van de doden".
  5. Theophilus van Antiochië, bekeerling en dan bisschop van Antiochië, 3 boeken aan Autolycus (kort na 180), diverse geschriften verloren.
  6. Quadratus (Kodratus), Apologie in 123/4 of 129 aan keizer Hadrianus (Eus. H.E. IV,23,3), enkel fragment bij Eusebius (IV,3,1-2)
  7. Pastor Hermias (ook Hermas), onbekende auteur, (spotschrift Διασυρμος των ἔξω φιλοσοφων), in tien eerder grove dan leuke hoofdstukken worden heidense aanvallen op het wezen van God, de ziel... weerlegd. (2de helft 2de eeuw of begin 3de eeuw)
  8. Miltiades, redenaar uit Kl.-Azië, drie verloren Apologiën (Eus. H.E. V,17,5) onder keizer Marcus Aurelius (161-180) en mederegent Verus (161-169).
  9. Apollinaris van Hiërapolis, 4 Apologieën onder keizer Marcus Aurelius. Allemaal verloren.
  10. Melito van Sardes, Apologie rond 172. Hiervn zijn enkel fragmenten bekend. In 1940 is een preek van hem op papyrus teruggevonden.
  11. De schrijver van de Diognetusbrief (120-210) (De wordt ook soms bij de apostolische vaders geteld).

In deze periode kunnen wij andere getuigenissen over het kerkelijk leven plaatsen. Dit zijn geen kerkvaders in strikte zin:

  • De spreuken van Sextus (180-210) Dit zijn 451 spreuken die onder de naam van Sextus verzameld werden, vermoedelijk in Alexandrië. M.n. ethische uitspraken van filosofen (neo-pythagoreeërs, stoa, platonisme) die apologetisch voor het Christendom werken.
  • Aristo(n) van Pella, verloren dialoog tussen Jason en Papiskus over Christus (ca 140). Dit is kennelijk de oudste apologie tegen Joden.
  • de schrijver van het Kerugma van Petrus
  • Arnobius (Adv. nationes)
  • Ps.-Justinus, Oratio ad Graecos
  • Minucius Felix, Octavius. (Afhankelijk van de datering)

De auteurs zijn allen bekeerde heidenen. Zij gebruiken voor het eerst elementen uit de Griekse filosofie om hun geloof te verdedigen. Centraal staat bij hen het probleem van Gods transcendentie. Zij moeten optreden tegen twee fronten: het judaïserend hellenisme (Jodendom), het hellenisme en het gnosticisme. De aanleiding om hun werken te schrijven zijn meestal hun zorg om de Christelijke leer zuiver te houden. Zij beginnen voor het eerst een systematische theologie op te zetten. De confrontatie met Jodendom en heidendom werkt een negatieve theologie in de hand: God is ongeboren, onbegrijpbaar, onuitspreekbaar, God is geest (niet-lichamelijk).
In hun godsleer brengen zij de nodige correcties aan aan de Griekse denkstructuren: m.n. monotheïsme, schepping, voorzienigheid, een doelgerichtheid van wereld en geschiedenis.
Hun grote verdienste is dat zij in Griekse denkcategorieën hebben nagedacht over de handelende God uit de Bijbelse geschiedenis.

4.2.1 De geloofsverantwoording van de Griekse apologeten.

Hun geloofsverantwoording richt zich m.n. op drie terreinen: verrijzenis van het lichaam, de profetie en de logos-theologie.

4.2.1.1 De verrijzenis.

De apologeten nemen de analogieën van 1 Clem. 24-25 als argumenten voor de verrijzenis van het lichaam (de mythe van de feniks) over en verrijken ze. Justinus neemt bv. het ontstaan van een mens als uitgangspunt (Apol. I,19,2-3), via de parallel tussen de schepping en de verrijzenis (Apol.. I, 19,5) voert hij alles op Gods almacht terug (Apol. I,19,6; I,18,6).
Alle apologeten legen het christelijk geloof uit als een ethisch monotheïsme, waarbij ze vasthouden aan eschatologische voorstellingen. Helaas bood de Griekse filosofie nauwelijks een helpende hand om de verrijzenis van het lichaam te helpen verantwoorden. Algemeen werd de eschatologie moraliserend behandeld: de verrijzenis wordt beschouwd in het kader van beloning en straf, overeenkomstig de daden van dit aardse leven.

4.2.1.2 De profetie.

De argumentatie die gebouwd werd op de voorspelling van de profeten is meer een verantwoording voor de reeds gelovenden. De profetie moet geloofd worden omdat de voorspellingen vervuld zijn (vgl. Justinus, Apol. I, 52). Meestal beschouwen de apologeten de profeten als verwijzingen en argumenten uit het O.T., die getuigen voor de waarheid van het Christendom.
Justinus levert eigenlijk de mooiste en verst doorgevoerde argumentatie. Voor hem zijn de profetieën die naar Jezus verwijzen niet alleen een verwijzing naar een bovennatuurlijke waarheid, maar ook naar een historische waarheid, die voor alle volkeren geldt. De Openbaring krijgt zo een uitleg vanuit de hele wereldgeschiedenis. Daarmee heeft Justinus een enorm belangrijk idee gelanceerd dat door Ireneüs tot volledige ontplooiing gebracht zal worden. Het gebruik van de profetie is een theologische prestatie van de apologeten. Er kleeft echter één nadeel aan, In latere tijden kom het Christelijk tijdgevoel door een mystieke uitleg van de profetie te eenzijdig op het nu gericht zijn.

4.2.1.3 De logos-theologie.

Twee zaken hebben een bijzondere betekenis in de geloofsverantwoording van de apologeten: a. het theologoumenon van Justinus die de deelname van de mensheid aan de Logos-Christus leert en b. de verrijking van de Christologie met het Logos-predikaat.
Justinus legt een verbinding tussen het menselijk verstand (λογος) en de persoonlijke openbaringslogos van het N.T. (= Jezus Christus). Zo geldt de Openbaring van het N.T. voor alle mensen. Ieder mens draagt in zich een kiem (σπερμα) van de Logos.
De apologeten onderlijnen m.n. het belang voor het Christendom voor de hele wereld. De tijd van de apologeten is ook de tijd van de eerste martelaarsacten.

4.3 De apologetische schrijvers uit het Westen.

Tegelijk met de Grieks apologeten en m.n. iets later vinden wij de apologetische schrijvers in het Westen. Hun werken zijn echter omvangrijker en getuige van een verdergaand theologisch denken:
H. Irenaeus (Ireneüs) van Lyon (+202) was leerling van Polycarpus en schrijver van de eerste theologische werken: Adversus Haereses en Demonstratio Praedicationis Apostolicae. Hij schrijft in het Grieks, heeft daar zijn achtergronden maar leefde en werkte in het Westen. Hij schrijft m.n. tegen de gnostische dwaalleren van zijn tijd.

Naast Irenaeus moeten wij Tertullianus (+ ca 220) [N.- Afrika] vermelden,. Hij verdedigt het geloof in Apologeticus, Ad Nationes, Adv. Judaeos. Andere werken van hem zijn montanistisch. De datering van de individuele werken van hem is heel erg moeilijk.

Tertullianus (160-na 220) keerde rond 195 als bekeerde Christen uit Rome terug naar Carthago, waar zijn rijke auteurswerk voor de Kerk begon. Hiëronymus (Vir. ill. 53) bericht dat hij priester was, hetgeen waarschijnlijk niet waar is. Ten laatste in 207 trad hij uit de Kerk. Hij is de origineelste en na Augustinus ook de meest individueel/origineel denkende kerkelijke schrijver uit het Westen. De datering van zijn werken is moeilijk. Meestal moet men zich tevreden stellen met te bepalen of ze uit zijn katholieke dan wel zijn montanistische tijd zijn.
Deze werken kan men zien als een volgende stap in de geloofsverantwoording. St. Irenaeus zal nog apart behandeld worden.

4.4 Het begin van de theologische school van Alexandrië.

Clemens van Alexandrië (ca 125/150-215), Proteptikos, Paedagogus, Stromata (of Stromateis). Hoofd van de catechetenschool van Alexandrië. Over de kenmerken van deze school zal verderop gesproken worden. Zijn invloedrijkste leerling is Origenes (ca 185-253/4) zijn. Deze probeert als eerste een systematische theologie op te stellen.

4.5 Heretische geschriften uit deze periode.

Er zijn ook heretische en gnostische geschriften uit deze tijd evenals apocriefe evangelies en zogenaamde handelingen van diverse apostelen, de apocalyps van Petrus, enz. Deze behoren uiteraard niet tot de kerkvaders.
Er zijn geschiften van de gnostici. Een aantal teksten zijn teruggevonden in de vorige eeuw. Veel van deze geschriften waren en zijn enkel bekend vanwege citaten van hun werken bij bv. Ireneüs en Tertullianus. Voor zover van belang komen deze later aan de orde.

4.6 Geschriften uit het leven van de jonge gemeenten uit de 2de en 3de eeuw.

4.6.1 Diverse geschriften.

Onder diverse geschriften kunnen wij de Traditio Apostolica (ca 215) van Hippolytus plaatsen. Hippolytus beschrijft hierin m.n. het leven, de liturgie en de gebruiken van de jonge Kerk in Rome.
Hier hoort ook het boek Didaskalia geschreven door een onbekende bisschop uit de eerste helft van de derde eeuw, waarschijnlijk voor een heiden-Christelijke gemeente uit Syrië. Grieks origineel verloren.

4.6.2 De oudste doopsymbola.

Reeds in het N.T. [2] vinden we min of meer formele geloofsbelijdenissen of symbola met daarin de belijdenis van Jezus als de Christus (Hand. 8,37) of als de Heer (1 Kor. 12,13; Rom. 10,9; Fil. 2,11) en een opsomming van zijn heilswerk (1 Ko. 15,3v). Er zijn ook belijdenissen die de Vader en Jezus samen noemen (1 Kor. 8,6), soms ook nog met de H. Geest erbij (2 Kor. 13,14; 1 Kor. 12,4). Deze teksten zijn echter geen bewijs voor het bestaan van apostolische geloofsbelijdenissen. De eerste vaste tekst van een echte geloofsbelijdenis dateert uit het midden van de 2de eeuw. De doopbelijdenissen in vraagvorm (met drie vragen) zijn het oudst, we vinden ze bij Justinus, Ap. 61 (later bij: Ireneüs, Epideixis 3; Tertullianus, de spec. 4; de bapt. 2; cor. 3; adv. Prax. 26; Hippolytus, Trad. ap. 21; Cyprianus, Ep. 69,7; Dionysius van Alexandrië (in Eusebius, H.E. 7,9); later ook bij Ambrosius, de Sacr. 2,7,20 en in het Sacr. Gelasianum n. 449.
Het oudste aanduiding voor het bestaan van het zogenaamde Symbolum apostolorum vinden we op het eind van de 4de eeuw (Ambrosius, ep. 42,5; Rufinus, comm. in symb. apost.). De tekst heeft deze naam omdat men dacht dat hij van de apostelen zelf kwam.
We vinden de tekst al eerder bij Hippolytus (Trad. ap. 21), maar dan in zijn persoonlijke versie ervan. Toch bestond de officiële tekst reeds in het begin van de derde eeuw. We vinden de Griekse tekst bij Marcellus van Ancyra in een brief aan paus Julius (ca 340; te vinden in Epifanius, Haer. 72,3). In het midden van de 3de eeuw bestond er ook een Latijnse versie. In het westen wordt genoemde Latijnse versie standaard, in het oosten blijven meerdere versies circuleren.

4.6.3 Oude preken.

Hieronder valt bv. 2 Clemens (Eusebius, H.E. 3,38,4). Het is de oudste preek van de jonge kerk die bekend is. Hij stamt vermoedelijk van vóór 150.
Hier valt ook te noemen de paaspreek van Melito van Sardes (+160-190). Door recentere papyrusvondsten hebben we weer de volledige tekst. De rest Melito's werken, opgesomd worden door Eusebius, zijn verloren gegaan.

4.6.4 Martelaarsacten.

De martelaarsacten van tijdgenoten die historisch betrouwbaar zijn, in tegenstelling tot latere martelaarslegenden vanaf de 4de eeuw kan men in twee groepen verdelen: (hierover verder meer)

  • martyrium: (lett. de marteldood) een bericht over het lijden of de zogenaamde acta (handelingen)
  • passio: (lett. het lijden) het protocol van hun proces.

4.6.5 Minucius Felix.

De eerste Latijnse auteur is Municius Felix, een Romeinse advocaat, van wie de dialoog Octavius (ca 200) overgeleverd is. Het is een filosofische behandeling van het Christendom gericht aan heidenen. Het werk is afhankelijk van Tertullianus, Ad Nationes en is eerder geschreven dan Cyprianus' (+258) Quod idola dei sunt.

4.6.6 Hippolytus.

Hippolytus werd vóór 160 in het Griekse Oosten geboren. Hij zou volgens Photius een leerling van Ireneüs zijn en priester in Rome onder paus Victor (189-198). Hij leerde een subordinationisme als bestrijding van het modalisme. In 235 werd hij "tegenpaus" van paus Pontianus, onder de vervolging van Maximus Thrax. Pontianus deed tijdens zijn leven afstand. Men koos Antherus. Het kan zijn dat hierdoor het schisma beëindigd werd. Ze werden beiden naar Sardinië verbannen, waar zij zich waarschijnlijk verzoend hebben. Zij zijn beiden de marteldood gestorven. Zijn werken zijn m.n. verzamelingen van theologische meningen enz. Hij is niet zo een zelfstandig denker.

4.6.7 Pausbrieven uit de 3de eeuw.

Wij bezitten brieven van de pausen Callixtus (217-222), Pontianus (230-235), Cornelius (251-3), Lucius I (253-4); Stefanus I (254-7); Xystus (=Sixtus) II (257-8); Dionysius (259-68).

4.7 Belangrijke kerkvaders uit de derde en vierde eeuw vóór Nicea (325)

Hier vermelden wij enkel de H. Cyprianus (+258)

4.8 De eigenlijke kerkvaders (hoogpatristiek).

Het zich uitdrukkelijk beroepen op het getuigenis van het verleden, d.w.z. de voorgangers (m.n. vroegere bisschoppen) vinden we pas vanaf de vierde eeuw wat regelmatiger. Vanaf die tijd werd het begrip "vader" steeds meer gebruikt. Nl. de vader is verwijst naar de vorige generatie, de opvoeder, de traditie, het gezag ... . De meeste kerkvaders zijn bisschoppen. Er zijn echter ook enkele priesters (H. Hiëronymus) bij, een diaken (H. Efrem de Syriër) en één leek bij (H. Prosper van Aquitanië (390-455)).
De bloeitijd van de patristiek strekt zich uit van het concilie van Nicea (325) tot en met het concilie van Chalcedon (451).
Wij sommen hier enkel een aantal van de belangrijkste kerkvaders op. Hun werk, invloed, betekenis, persoon, hun achtergronden... wordt besproken bij degenen die nader bestudeerd worden.
De zogenaamde "grote kerkvaders" uit het Oosten zijn: H. Basilius de grote (±329-378), H. Athanasius (±296-373, H. Gregorius van Nazianze (329-±389), H. Johannes Chrysostomos (347-407); uit het Westen: H. Ambrosius (340-379), H. Hiëronymus (347-420), H. Augustinus van Hippo (354-430), H. Gregorius de Grote (549-590-604). De tijd van de kerkvaders (patristische tijd) eindigde omdat er geen grote theologen meer waren.
Naast de vier reedss "grote kerkvaders" uit het westen:

zijn belangijke figuren o.a.

  • H. Hilarius van Poitiers (315-367)
  • H. Vincentius van Lérins (+440), maar deze kreeg pas laat een zekere invloed en gezag.
  • paus Leo de Grote (440-461)

Grote figuren in het Oosten zijn (inclusief de vier reeds genoemde "groten"):

  • Athanasius (ca 295-373)
  • de drie Cappadociërs
    • H. Basilius de Grote (329-379)
    • H. Gregorius van Nyssa (334-394)
  • H. Gregorius van Nazianze (330-390)
  • H. Theodorus van Mopsuestia (350-428)
  • H. Johannes Chrysostomus (344/354-407).

De indeling, scholen en kenmerken van de latere kerkvaders zullen als wij hen bespreken aan de orde komen.

4.9 Late patristiek.

  • H. paus Gregorius de Grote (590-604)
  • H. Isidorus van Sevilla (c560-636)
  • Sommigen vermelden zelfs de H. Beda, venerabilis (672-735) nog onder de kerkvaders.

5 De uitgaven van de teksten van de kerkvaders.

Het valt buiten het bestek van deze cursus om een geschiedenis te geven van de overlevering en uitgave van de teksten van de kerkvaders.

6 Voetnoten

  1. Diverse auteurs maken andere indelingen, vgl. Althaner, 43-44.
  2. Altaner, 85-87.