Jezus, volheid en vervulling van de Openbaring

Uit Theowiki
Versie door Pastoor (overleg | bijdragen) op 11 jul 2024 om 15:03
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)



Deze les is een onderdeel van Fundamentele theologie
en is de basisles van de lessenreeks Jezus, vervuller en voltooier van het O.T.

1 Literatuur.

  • Pierre-Marie Beaude, L'accomplissement des Ecritures, Paris, Cerf, 1980.
  • Rino Fisichella, “La profezia come segno della credibilità della rivelazione. Per un uso teologico dell'argomento profetico”, in: R. Fisichella (ed.), Gesù Rivelatore, Casale Monferrato, Piemme, 1988, 208-228.
  • Rino Fisichella, “Prophecy”, in: R. Latourelle en R. Fisichella (ed.), Dictionary of Fundamental Theology, NewYork, Crossroad, 1995.
  • Pierre Grelot, Sens Chrétien de l'Ancien Testament, Tournai, Desclée, 1962, 388-402.
  • Pierre Grelot, “Le rapport de Ancien en du Nouveau Testament en Jésus Christ”, in: Latourelle Rene (ed.), Problèmes et perspectives de théologie fondamentale, 255-278.
  • C. Larcher, L'Actualité Chrétienne de l'Ancien Testament, d'après le Nouveau Testament, Paris, Cerf, 1962.
  • Henri De Lubac, Histoire et Esprit, l'intelligence de l'écriture d'après Origène, Paris, Aubier, 1950.
  • Brant Pitre, Jesus the Bridegroom. The Greatest Love Story Ever Told, New York, Image Boolks, 2014. (//Dit moet nog ingewerkt worden hier)
  • Gerard von Rad, Théologie de l'Ancien Testament, Genève, 1965, 319-348.
  • Horacio Simian-Yofre, “Old and New Testament. Participation and Analogy”, in: Vaticanum II, part III, 267-298.

1.1 Opmerking vooraf.

Uitgaande van het feit dat de Kerk Jezus ziet als de Vervuller/vervulling van de Schriften behandelen we in dit hoofdstuk de vraag naar de samenhang tussen O.T. en N.T. en in het bijzonder de vraag naar de profetie en haar vervulling. Het moge duidelijk zijn dat deze vraag enkel Christenen (en Joden) interesseert. Deze vraag heeft geen of nauwelijks relevantie voor ongelovigen. Bij dit onderwerp zullen we argumenten uit het N.T. gebruiken. Voor een goed begrip van de Openbaring is een duidelijke visie op dit thema uiteraard van wezenlijk belang. We kunnen hier nog opmerken dat in de klassieke apologetica het argument van de profetie en vervulling ervan gezien werd als een exact vervullen van een goddelijk gegeven voorkennis. Nu is het veel meer een vraag van het tot vervulling komen van een goddelijk plan dat met name gekend kan worden door terug te kijken naar hoe dit geschied is.

2 Inleiding, “het profetische argument” en “de samenhang tussen O.T. en N.T.” .

Vaticanum I en de zogenaamde handboekentheologie die erop volgde zagen de profetie vooral als een extern en apologetisch teken voor de waarheid van de boodschap van en over Jezus.[1] In de handboeken werd relatief veel aandacht besteed aan de plaats van de profetie als argument van geloofwaardigheid voor de boodschap van het Christendom.

We mogen hier opmerken dat “de relatie O.T.-N.T” vaak problematisch geweest is. Dit geldt ook voor het thema “profetie” dat een onderdeel hiervan is. Zo kreeg (krijgt) het O.T. relatief weinig aandacht in liturgie en verkondiging. Het O.T. is bij veel katholieken vrijwel onbekend. De moderne inleidingswetenschappen in de Bijbel en exegese van het O.T. hebben het zicht op deze samenhang zeker niet gemakkelijker gemaakt.

Dei Verbum wijdt het vierde hoofdstuk aan het Oude Testament. (14-16) Kenmerkend voor de drie alinea's van dit hoofdstuk is het theocentrisch en soteriologisch denken.

DV 14 wijst op de permanente waarde van het O.T. . Deze waarde baseert DV op het feit dat het O.T. een getuigenis is voor/van de heilseconomie. Het woord “heilseconomie” (oeconomia salutis) wijst op het actieve en zich langzaam ontvouwende karakter van Gods handelen. DV geeft de belangrijke momenten aan: Abraham, Mozes, het werken van de profeten, enz.

DV 15 wijst op de betekenis van het O.T. voor de Christenen. De termen: “voorbereiden, aankondigen, (aan)duiden” (DV 15) suggereren dat het O.T. een ondergeschikte rol t.o.v. het N.T. speelt. DV 15 herneemt het onderscheid uit DV 14 tussen (1) de heilseconomie (ook als heilsbedeling vertaald) van het O.T. en (2) de boeken van het O.T. . De boeken bevatten als het ware “het ware opvoedingsplan van God” (paedagogia divina). (1)De oeconomia van het O.T. is er: “vooral voor beschikt om de komst van Christus, de Verlosser van allen, en van het messiaanse rijk voor te bereiden, profetisch aan te kondigen en door verschillende voorafbeeldingen (typus) te duiden.” De betekenis van de heilseconomie van het O.T. wordt beschreven als “het opvoedingsplan van God”. (2)Het tweede deel wijst op de blijvende geldigheid van de boeken en wijst op vijf gegevens: (1) ze drukken een levend godsbesef uit; (2) ze bevatten een verheven leer over God, de absolute Heer van alles (3) en een heilzame wijsheid over het mensenleven, (4) bewonderenswaardige schatten aan gebeden, m.n. in de psalmen en (5) het geheim van ons heil

Er wordt ook gewezen op dat er “onvolmaakte en tijdgebonden” dingen instaan.

DV 16: Dat God de auteur van O.T. en N.T. is, is van oudsher de leer van de Kerk. De relatie O.T. - N.T. wordt verder geschilderd aan de hand van Augustinus: “ut Novum in Vetere latet et in Novo Vetus pateret”.[2] Beide testamenten horen bij elkaar en belichten elkaar. DV 16 wijst erop dat het O.T. opgenomen is in het Nieuwe en dat er tevens een verdieping van het verstaan van het O.T. in het N.T. te vinden is: “de boeken van het Oude Testament, onverkort opgenomen in de evangelische boodschap, verkrijgen en tonen hun volle betekenis in het Nieuwe Testament”. Hier verwijst het concilie terecht naar Sint Ireneüs (+202), de eerste die beide testamenten in zijn theologie gebruikte. Ook onderlijnt het concilie expliciet dat het O.T. vervangen is door een nieuw, nl. “hoewel Christus in zijn bloed een nieuw verbond heeft gesticht”.

Kortom DV 14-16 lijken enerzijds het O.T. als een arme verwant van het N.T. te beschouwen, immers de termen “voorbereiden, enz.” lijken te wijzen op een tijdelijke waarde van het O.T., maar bevestigen tegelijk de eeuwige waarde ervan.

3 De veelvoudige relatie tussen O.T. en N.T. .

3.1 De twee testamenten.

Ons woord testament als vertaling voor διαθηκη (Hebr. berit) betekent een juridische bepaling, die ingaat na de dood van de erflater. Enkel in Hebr. 9,16-17 wordt dit woord in deze betekenis gebruikt. Het woord διαθηκη wordt bv. in Gal. 3,15 anders gebruikt. De beste vertaling is wellicht verbond, d.w.z. een bepaling die God genomen heeft om zijn band met de mensen aan te duiden.[3] Verschillende teksten uit de brieven van het N.T. plaatsen “de twee verbonden” tegenover elkaar (Gal. 4,24).

  • Christus wordt gezien als de “middelaar van een nieuw verbond”. Het eerste verbond is “verouderd”: “Door te spreken van een nieuw verbond heeft Hij het eerst voor verouderd verklaard, en alles wat oud en bejaard wordt, staat op het punt te verdwijnen.” (Hebr. 8,13)
  • Anderzijds ligt er een sluier over het O.T. die pas door Christus wordt weggenomen: “Ja, tot op de huidige dag is diezelfde sluier gebleven, als zij lezen in de boeken van het Oude Testament. Hij wordt niet weggenomen, want alleen Christus doet hem verdwijnen. Tot heden toe ligt een sluier over hun geest, telkens wanneer Mozes wordt voorgelezen. Maar telkens als iemand zich bekeert tot de Heer, wordt de sluier verwijderd.” (2 Kor. 3,14-16)

Het is duidelijk dat men een duidelijk beeld moet hebben over de verhouding tussen beide testamenten. Er zijn m.n. twee gevaren: of (1) men overdrijft het contrast tussen beide zoals Marcion (±85-±160) die een tegenstelling ziet tussen de boze God van het O.T. en de goede God van het N.T., of ( 2) men introduceert elementen van het O.T. in het Christelijke geloof en in de kerkelijke structuren zonder na te gaan op welke manier ze vervuld zijn in Christus.

3.2 De bronnen van de leer over de samenhang tussen O.T. en N.T.

De voornaamste bron over de verhouding tussen het O.T. en het N.T. vinden we uiteraard in het N.T. . Over de verschillende “zinnen” van het N.T.. Bij Paulus vinden we twee perspectieven: (1) in een aantal teksten is er een zekere polemiek tegen een judaïzerende tendensen (Gal., 2 Kor., Fil.). Paulus onderlijnt m.n. de beperkingen en tekortkoming van het Oude Verbond (de Wet) vergeleken met het heil dat in Jezus gekomen is. (Rom.) (2) anderzijds schetsen de teksten die de gewone prediking van Paulus reflecteren een verkondiging die zich baseert op schriftteksten. Deze teksten hebben een meer positief beeld van het O.T. . Zij wijzen op elementen zoals de voorbereiding, pedagogie, voorafbeelding.

In de overige boeken van het N.T. vinden wij verschillende theologische visies:

  • Lucas en de Handelingen wijzen op de continuïteit tussen het Jodendom en de Kerk. Het Heil wordt eerst aan de Joden, daarna aan allen gebracht.
  • Ook in de eerste Petrusbrief worden (oud-testamentische) schriftteksten gebruikt om het Heil dat in Jezus gekomen is aan te duiden en te betuigen.
  • De Hebreeënbrief houdt een oproep in (vermoedelijk tot Jood-Christenen) om zich los te maken van de Joodse cultus. Hebr. geeft de diepste analyse van het O.T. als voorafbeelding.
  • Matteüs is diep geworteld in de Joodse cultuur, en tegelijk vinden we bij hem een constante verwijzing naar de vervulling in Christus, waardoor het O.T. op een hoger plan gebracht wordt.
  • De Apocalyps is voor groot deel een herlezen (relectuur) en actualisatie van oude profetisch orakels.
  • 2 Petrus 3,16 spreekt voor de eerste keer over een officiële lijst van Christelijke boeken (de brieven van Paulus) die de auteur vergelijkt met de “overige geschriften”.

Kortom binnen het N.T. wordt het O.T. vanuit verschillende perspectieven bekeken.

3.3 Jezus Christus en de vervulling van de Schriften.

Het N.T. beschrijft de verhouding met het O.T. vaak als: vervulling (τελος, τελεω); volheid (πληροω, πληρωμα) en voltooiing (perfectie) (τελειω, τελειωσις, τελειωτης). We moeten weten dat deze termen niet precies overeenkomen met onze hedendaagse begrippen. Bv. als Jezus in Matteüs aforisch zegt: “Ik ben niet gekomen om op te heffen, maar om te vervullen”, (Mt. 5,17) dan blijkt uit de voorbeelden die volgen dat het m.n. over het praktische leven gaat en niet over de cultische wetten. Het materiaal van het O.T. kan men indelen in drie grote thema's:

  • 1. de geschiedenis, waar zich Gods plan ontvouwt
  • 2. de wet, die het concrete bestaan van de gemeenschap en van individuen beheerst en die de “wetgeving en de cultus” omvat
  • 3. de beloftes, die het heil in Christus aankondigen
  • ad 1. De geschiedenis:
  • Het N.T. gebruikt een ander terminologie dan wij, nl. die van de “tijd”. De “tijd” drukt niet enkel chronologie uit maar ook de concrete inhoud van de gebeurtenissen die plaatsvinden. Bv. de profeten kondigen de “laatste dagen aan”, Jezus openbaart zich in de laatste dagen (1 Pe. 1,20). Mk. 1,15 opent met: “De tijd is vervuld”. Heel het O.T. wordt in het N.T. gebonden aan en verbonden met de persoon van Jezus Christus.
  • Deze Jezus maakte enerzijds volledig deel uit van het O.T. Hij leefde als Jood onder de Joodse wet. Maar tegelijk wordt anderzijds door zijn dood (Joh. 19,28) de “gunstige tijd, de dag van het heil” (2 Kor. 6,2 νυν καιρὸς εὐπρόσδεκτος, ἰδοὺ νυν ἡμέρα σωτηρίας) voor de mensen bereikt. (ἐν τῳ νυν καιρῳ, Rom. 3,26). De wet en de profeten leiden naar de eschatologische omvorming van een uitgekozen deel van de zondige mensheid. Deze omvorming van de mensheid en de wereld gebeurt naar analogie met de verrezen Jezus. (vgl. 1 Kor. 15,20 e.v.; Fil. 3,21)
  • Na een geschiedenis van voorbereiding komt de sacramentele geschiedenis waarin de mensen de eerstelingen van de Geest ontvangen. Dit is het “nu” van de tijd van de Kerk.
  • De vervulling van de geschiedenis: het O.T. als geschiedenis is een ontvouwen van de goddelijke heilseconomie. Het heeft een innerlijke continuïteit en begrijpbaarheid, maar zijn interne eenheid heeft een dynamisch karakter en is gericht op een doel (τελος). Dit doel onthult de volle betekenis van het O.T. en doet het concreet worden in daden.[4]
  • ad 2. De wet:
  • De wet uit het O.T. is tegelijkertijd een morele en een cultische wet (Rom. 9,4: “zij zijn Israëlieten, hun behoort de aanneming tot zonen, de heerlijkheid, de verbonden, de wetgeving, de eredienst en de beloften“).[5] Het omvat zowel morele geboden als geboden van positief recht. Het omvat hij zowel voorschriften als instellingen.
  • De middeleeuwse theologie maakte een onderscheid tussen (1) de morele wetten van het O.T. die bevestigd werden in het N.T.; (2) de ceremoniële wetten die afgeschaft worden en (3) de juridische en institutionele wetten die bekeken moeten worden op hun praktisch nut.
  • De houding van Jezus tegenover de wet.
  • De regel wordt bewaard in Mt. 5,17-19: Jezus is niet gekomen om af te schaffen. “Denkt niet dat Ik gekomen ben om Wet en Profeten op te heffen; Ik ben niet gekomen om op te heffen, maar om de vervulling te brengen. Want voorwaar, ik zeg u: Eerder nog zullen hemel en aarde vergaan, dan dat een jota of haaltje vergaat uit de Wet, voordat alles geschied is. Wie dus een van die voorschriften, zelfs het geringste, opheft en zo de mensen leert, zal de geringste geacht worden in het Rijk der hemelen, maar wie ze onderhoudt en leert zal groot geacht worden in het Rijk der hemelen.”
  • De vijf voorbeelden die daarop volgen (Mt. 5,20-48) leren ons in welke zin de vervolmaking van de wet bedoeld is:
  • de letter van tekst moet overstegen worden vanuit een innerlijk dynamisme. Het doel is om “volmaakt te zijn zoals de hemelse Vader” volmaakt is.
  • Het doel van de wet is het eerste gebod: “God boven alles beminnen”, waaraan Jezus het tweede gelijk stelt “en je naaste zoals jezelf”. Het Koninkrijk van God wordt Jezus' enige doel. In het nieuwe gebod van de liefde is het nieuwe dat men moet beminnen zoals Hij ons heeft liefgehad. (Joh. 13,34; 15,12-13)
  • De houding van de apostelen tegenover de wet.
  • In de apostolische prediking wordt de economie van de wet in een andere zin gezien. De nieuwe wet wordt nu “de volmaakte wet van de vrijheid”, of “wie zijn naaste bemint heeft de wet vervuld” (Rom. 13,8). De oude wet drukte Gods wil voor Israël uit, de nieuwe wet verwoordt Gods wil voor alle volkeren. Kortom de nieuwe wet heft de oude niet op maar vervult hem en maakt hem meer universeel. Het doel van de oude wet is bereikt in Christus.
  • De vervulling is niet enkel te situeren op theoretisch vlak: de volheid van de deugd van liefde; maar ook op praktisch vlak: de nieuwe wet moet vruchten van de Geest dragen (Gal. 5,22-25). In de apostolische prediking wordt duidelijk verschil gemaakt tussen de morele voorschriften en de bijzondere voorschriften die enkel voor Israël gelden bv. op cultureel of cultisch vlak. M.n. Paulus heeft al deze aspecten uitgelegd.
  • De Hebreeënbrief heeft het thema genomen op vlak van het zondeoffer en vergelijkt het oude offer met het nieuwe. Hier treffen we een ander woordgebruik aan. Niet πληροω en τηληω maar m.n. het woord perfectie τηλησις. Met Jezus is het oude offer opgeheven en overbodig geworden. Merk op dat het hier enkel gaat over de offercultus. Kortom men mag geen beroep doen op Hebreeën om te spreken over een afschaffing van de wet. Wat in onbruik geraakt is, is enkel datgene wat in de wet zijn doel niet kon bereiken.
  • ad 3. De goddelijke beloftes:
  • Over de goddelijke beloften spreekt het N.T. niet in termen van vervulling en belofte (ἐπαγγελια) want de Gods beloften gaan nog door naar de toekomst.
  • Bij Paulus is de economie van de wet ondergeschikt aan de economie van de belofte, die van Abraham tot heden geldt. (Gal. 3,16-22; Rom. 4,13-21). In Christus heeft God getoond “dat Hij bij machte is te volvoeren wat Hij heeft toegezegd” (Rom. 4,21). De verlossing, de gave van genade, de rechtvaardiging en de heiliging zijn tekenen van de vervulling van de beloften van het O.T. .
  • Men kan het thema van de “belofte” ook toepassen op het geheel van de Schriften als we ze lezen als een aankondiging van de toekomstige Christus. (1 Pe. 1,10-12)
  • In de verkondiging van de jonge Kerk ging het er wezenlijk om, om aan te kondigen dat het evangelie in overeenstemming is met de beloften van de Schriften. Deze beloften openbaren zich in en worden vervuld in de daden, woorden, dood en verrijzenis van Jezus.
  • Het gaat er niet om, om aan te tonen dat het Christusgebeuren voorzegd was tot in het kleinste detail maar wel om vast te stellen dat het zich plaatst in de diverse schetsen die de Schriften bevatten. Daarom wordt de vervulling van de Schriften door de evangelisten op verschillende plaatsen aangehaald.[6] De vervulling van de Schriften is een fundamenteel principe dat de lezing van het O.T. bepaalt en omvat.
  • Tegelijk moeten we voor ogen houden dat de band tussen het Oude en het Nieuwe Testament complex is. Bij de bestudering van hun onderlinge band is de kennis van de intertestamentaire Joodse literatuur vereist.[7]

3.4 De houding van Jezus tegenover de oude “economie”.

We kunnen ons de vraag stellen hoe de “volheid” van het O.T. zich manifesteert in de persoon Jezus als een historisch gebeuren in de heilsgeschiedenis, die loopt van Abraham tot de apostolische Kerk. Jezus is geboren onder de oude wet (Gal. 4,4). Het O.T. bereidde niet enkel zijn komst voor, maar bepaalde de sociale en religieuze context die mee zijn persoonlijkheid vormde, zoals ieder mens mede bepaald wordt door de cultuur waarin hij leeft en opgroeit. Jezus was immers een concreet individu, een Jood die leefde in Israël aan het begin van onze jaartelling. In het kerygma van het N.T. gaat het m.n. om twee aspecten: (1) “God heeft Hem Heer en Christus gemaakt en (2) deze Jezus die gij hebt gekruisigd”. (Hand. 2,36)

Hij is én Messias én Jood. Hij staat én boven de geschiedenis én behoort ertoe. Als we het drama van Jezus in historische perspectief zien dan is Hij de Jood bij uitstek, die een leven leidde volgens de Schriften. Zijn leven werd bepaald door één levensregel nl. de liefde: zichzelf geven voor Zijn broeders tot in de dood. Door Zijn leven in de Joodse cultuur, taal, ervaringswereld, die bepaald werden door de wet, profeten en psalmen behoort de mens Jezus volledig tot het O.T. . Tegelijk heeft Hij, omdat Hij de Zoon van God is en met God verbonden is en leefde in de Geest, de nieuwe wijze van leven die het nieuwe verbond kenmerkt geïntroduceerd. Hij vervulde het O.T. niet enkel door zijn woorden maar ook en vooral door God “in geest en waarheid” te dienen in alles wat Hij deed. Hij gaf zichzelf immers als offer, in gehoorzaamheid. (Hebr. 10,5-9) Hij gebruikte Joodse gebruiken (bv. voetwassing) en begrippen (bv. Rijk Gods). Hij droeg de hoop van Israël tot zijn uiterste consequentie in de paradox van een aan God toegewijd leven dat het risico accepteerde dat met die zending verbonden was. Hij bracht de psalmen, de gebeden van de lijdende profeten en de teksten van de lijdende dienstknecht van Jahwe (Jes. 40-55) tot voltooiing.

Het N.T. komt dus enerzijds zonder breuk voort uit O.T. en anderzijds wordt alles op een hoger plan gebracht door de godmens Jezus Christus.

3.5 Het goddelijke opvoedingsplan.

Het beeld van de goddelijke pedagogie komt van Paulus. Hij kent aan het Woord van God in het O.T. een pedagogische functie toe. (Gal. 3,24 ὁ νόμος παιδαγωγὸς ἡμων γέγονεν εἰς Χριστόν). Cf. DV 15. Er is een zekere parallel tussen twee religieuze bepalingen die de oude heilseconomie bepalen. In de Schrift treffen we de twee bepalingen (1) van de wet: begonnen op Sinaï, en (2) van het geloof begonnen bij Abraham (ouder dan vorige dus). Deze belofte is pas tot volheid in Jezus gekomen. In de tussentijd waren we “opgesloten onder bewaking van de Wet” (Gal. 3,23-25). Paulus ziet Abraham als het prototype van de leer van het rechtvaardigende geloof (Rom. 4,1-22; Gal. 3,6-9). Abraham behoorde anticiperend al tot een nieuwe economie die nu -na Christus- pas geopenbaard is. Het geloof van Abraham heeft dezelfde kenmerken als het geloof van de Christenen.

Deze gedachte van de goddelijke pedagogie vinden we ook terug bij Justinus en Ireneüs. Deze visie op de heilsgeschiedenis voorkomt ook om het geloof uitsluitend als iets intellectueels te zien en niet als iets dat de hele menselijke persoon betreft en een appèl doet op een persoonlijke keuze voor de zich openbarende God. Het is door het O.T. te lezen in het licht van Jezus dat men de unieke economie van de genade die erin verscholen ligt kan begrijpen.

3.6 De Openbaring onder de sluier van symbolen.

Over de symbolische (typologische) interpretatie van de Schriften vinden we twee schetsen in het N.T.: bij Paulus en in de Hebreeënbrief.

  • a. Paulus gebruikt slechts éénmaal het woord allegorie.[8] (Gal. 4,24: de “Hagar en Sara"-allegorie, Hagar en Sara staan respectievelijk voor het oude en het nieuwe verbond) Paulus onderlijnt de werking van de H. Geest in de ervaring van het volk bij de Rode Zee en in de woestijn, die hij ziet als τυποι (typoi) van de aanwezigheid van Jezus (1 Kor. 10,1-12).
Deze symbolische interpretatie van teksten berust op een “lineair” verstaan van de geschiedenis, waarin de grote gebeurtenissen uit het O.T. een structurele analogie bieden met de latere gebeurtenissen. Twee voorbeelden: Rom. 5,14: de analogie Adam-Jezus. Buiten het corpus paulinum: 1 Pe. 3,20-21: de analogie tussen de redding van Noach en de redding in het doopsel.
  • b. De Hebreeënbrief heeft een andere opvatting van de voorafbeelding. We vinden hier de symbolische band tussen de geschiedenis/offer in het O.T. en het offer van Christus. De Hebreeënbrief werkt m.n. uit hoe het oude verbond een voorafbeelding is van het nieuwe. De brief ziet een parallel tussen het offer, het offerlam, de priester uit het O.T. en het kruisoffer van de Heer. Het O.T. is een schaduw σκια (8,5; 10,1), kopie ὑποδειγμα (8,5; 9,23) en symbool ἀντιτυπος (9,24) van het nieuwe verbond. De Hebreeënbrief kent dus een analogie zoals Paulus, maar interesseert zich enkel voor een analogie op het vlak van de cultus en niet op het historische vlak.
  • c. Bij een analyse van het N.T. vinden we een drie gegevens die eventueel symbolisch geïnterpreteerd kunnen worden:
  • de grote historische ervaringen van de vaders, die reeds in het O.T. geïnterpreteerd werden als ervaringen van de “wegen van God”.
  • institutionele ervaringen, cultus, liturgie, paasmaal, zoals het zonde-offer.
  • profetische beloften.

Kortom de theologische interpretatie van deze “voorafbeeldende realiteiten” is wezenlijk voor een Christelijke lectuur van het O.T. en komt voor in N.T. zelf.

3.7 De (profetische) beloften “onder beelden” en hun vervulling.

In het O.T. bevindt het volk van God zich in een tijd waarin het voorbereid en opgevoed wordt door de Wet en door historische ervaringen en gebeurtenissen. Veel profetische beloften uit het O.T. duiden aan dat de tijd van Israël gericht is op een toekomstige orde. We kunnen stellen dat er een vitale band bestaat tussen de twee testamenten. Immers, er zijn profetieën in het O.T. die gericht zijn op het N.T. . Tegelijk mondt de ervaring van het volk Israël met Zijn God uit in een theologie van het mysterie van het Heil. De profetische beloftes die onder beelden versluierd waren, evenals de reflectie erover, bleven ambigu in het O.T.. Men had immers weinig of geen zicht op wat komen zou en men kon de toekomst/vervulling niet anticiperen.

Als we de beloftes uit het O.T. en hun vervulling in het N.T. bestuderen dan moeten we twee dingen voor ogen houden: (1) vanwege het figuratieve of voorafbeeldende karakter van de profetische taal is deze taal noodzakelijkerwijze ambigu in zijn beloftes en (2) enkel de vervulling van de beloftes (in een historisch feit) kan de ambiguïteit opheffen.

We kunnen onmogelijk met het O.T. in de hand, zonder kennis van het N.T., voorspellen wat het N.T. zou moeten inhouden, of hoe de Messias eruit zou moeten zien, wat zijn boodschap wat het Messiaanse Rijk zou moeten zijn, enz.

3.7.1 De ambiguïteit van de profetische taal.

In de profetische taal vinden we grofweg samengevat drie onduidelijkheden: gaat het in de beloftes

  • 1. om een aardse/historische of een meta-historische eschatologie?
  • 2. een langzame (progressieve) of plotse realisatie van de vervulling (Rijk Gods)?
  • 3. een glorievolle of een lijdende middelaar?

3.7.1.1 Een historische of een meta-historische eschatologie?

Een eerste ambiguïteit is de vraag: op welk vlak ligt het object van de beloftes en van het Heil? Sommige teksten lijken te wijzen op een binnenwereldse vervulling van de geschiedenis van Israël. M.n. een aantal teksten van vóór en tijdens de ballingschap wijzen op een nationale restauratie en op een aards Messiaans rijk (Zach. 9,9-10;[9] Sir. 36,1-17; Tob. 13; Bar. 4,5-5,9). Andere teksten wijzen op een buitenaardse, paradijselijke vervulling. Dit vinden we m.n. vanaf de achtste eeuw bij Hosea en Jesaja. (bv. Jes. 11; 13,8v)
Ten tijde van Jezus' aardse leven bestaat er fundamentele onduidelijkheid over hoe het messiaanse rijk eruit zal zien. De geïnspireerde boeken kunnen geen uitsluitsel geven voor de ontcijfering van de beloften.
Verderop zal aangeduid worden dat in feite beide aspecten samen tot het Messiaanse Rijk horen. Het Rijk Gods dat Jezus verkondigt komt nu reeds, maar nog niet in zijn volheid.[10]

3.7.1.2 Een langzame (progressieve) of een plotse realisatie van het Rijk Gods.

Ook bestaat de ambiguïteit hoe men van deze geschiedenis naar het eschaton overgaat.

Is het een langzame aardse vervulling? Gaat het om een progressief vervullen van de goddelijke beloften (bv. in een eschatologische strijd), van het rijk van de Messias, het verzamelen van de verstrooiden, een omvorming van de hele aarde?

Is het een plots boven-aards einde? Er wordt gewezen op een zware crisis aan het einde, waarna God plots ingrijpt, waarna de algemene verrijzenis volgt en de nieuwe wereld aan de andere kant van de tijd begint.

Beide lijnen bestaan duidelijk naast elkaar in de Schrift en ook in de vervulling, in het Rijk Gods.

3.7.1.3 Een glorievolle of een lijdende middelaar?

Ook hoe de middelaar van het Rijk Gods eruit zal zien is onduidelijk. Enkele teksten spreken over een koninklijke middelaar, een aardse koning, ook al legt men soms nadruk op het feit dat Hij de goddelijke Geest bezit (Jes. 11,2v) of op zijn nederigheid (Zach. 9,9). Sommige teksten spreken naast een koninklijke Messias ook over een priesterlijke Messias, aan wie op aards vlak de koninklijke ondergeschikt is en blijft. (Dan. 7) Bij de profeten wordt de Dienaar van Jahwe meestal als een lijdende rechtvaardige gezien waarvan de koninklijke trekken verdwenen zijn en wiens lijden en offer de weg is naar de uiteindelijke glorie. Daarnaast treedt in de apocalyptische traditie ook de mysterieuze Mensenzoon op, die vervolgd wordt (Dan. 7).

3.7.2 De fundamentele onduidelijkheid: wat is het object van de beloften.

De hamvraag is: hoe zijn de ambigue gegevens van de profetische beloften te verenigen?

3.7.2.1 Een tijdelijke of een geestelijke verlossing?

Van ene kant lijken de profetieën over het de tijdelijke verlossing van Israël te gaan, van de andere over de geestelijke verlossing van alle mensen. Het Heil is in beide gevallen verschillend: of het is een aardse heerschappij van Israël of een transcendent rijk van God. De profetische teksten laten dit in het midden: dezelfde teksten kunnen tot beide oproepen als men ze letterlijk leest.[11]

3.7.2.2 Het object van de beloftes onder figuren.

Onder de sluier van instellingen en van voorafbeeldende gebeurtenissen (typoi) worden beloftes gedaan, waarvan de betekenis pas duidelijk is geworden in het historisch feit van Jezus. Toen Jezus Zijn “pedagogie” van het volk begon waren sommige begrippen en ideeën vrij direct en eenvoudig toegankelijk voor het volk bv. het begrip Rijk Gods, de eredienst, of de idee van een algemene goddelijke vergelding. Maar sommige dingen waren onduidelijk voor hen, zoals het boventijdelijk karakter van de vergelding, de persoon van de Zoon Gods. Israël zag zichzelf zeker niet als een meta-historische realiteit en eeuwenlang kon het zichzelf zo (nog) niet zien. Daarom werd dit mysterie in hun tijd verwoord door profeten onder de sluier van zichtbare dingen als steun voor of verwoording van de geloofservaring en openbaring Gods. St. Augustinus wijst erop om te kijken naar de diepe waarheden die vaak onder materiële beloften verborgen liggen. In zijn beschouwingen over de profetie legt Blaise Pascal (1623-1654)[12] de nadruk op de blindheid van het Joodse volk en op de binnenwereldse gerichtheid van het volk. Voor hem is de figuurlijke taal van de profetieën een middel van God om Zijn gedachten te verhullen voor een volk dat onwaardig is om ze te begrijpen. Waarschijnlijk geldt ook wel dat ze het voor een deel gewoon niet konden begrijpen. Pascal heeft de rol van de voorafbeelding in de goddelijke opvoeding goed gezien, tegelijk echter reduceert hij de profetie tot een apologetische argument voor de waarheid van Christus en Zijn Kerk.

3.7.3 Het overstijgen van de figuren/voorafbeeldingen.

3.7.3.1 De kritische basis voor het onderscheiden.

Wat moet uit deze beloftes nu letterlijk en wat moet figuurlijk genomen worden? Hiervoor vinden wij geen criteria in het O.T. zelf.
Het is goed op te merken dat we in de profetische beloften twee elementen van verschillende oorsprong en gehalte vinden, nl.

  • (1) de elementen die in het verlengde liggen van de algemene menselijke ervaring en
  • (2) de elementen die ten nauwste verbonden zijn met de specifieke ervaring van het volk Israël.
  • ad 1. De profetieën die voortkomen uit de algemene menselijke ervaring met als centrum het menselijke contact met God gaan m.n. over de ervaringen van zondigheid, sterfelijkheid, de “pauvre condition humaine”. De profeten kondigen aan dat de mens hiervan bevrijd zal worden (bv. de liederen van de Ebed Jahwe).
In de apocalyptische traditie (dit type profetie heeft slechts accidenteel iets te maken heeft met de (politieke) geschiedenis van Israël) wordt de beloofde vreugde geplaatst in de “komende wereld” en wordt het lijden gezien als een voorwaarde om eraan deel te krijgen.
  • ad 2. Andere ervaringen zijn ten nauwste verbonden met de eigen ervaring van Israël met Jahwe in de loop van zijn geschiedenis. Ze zijn verbonden met zijn geschiedenis en tijdelijke instellingen.

Het is opvallend dat m.n. elementen van het eerste type in het centrum van de profetische beloftes liggen. Het ander element hoort er ook bij want puur menselijke ervaringen zonder een bepaalde culturele, politieke, religieuze enz. context kunnen er niet zijn.

3.7.3.2 Het geestelijke verstaan van de beloftes.

Een onderscheid maken tussen wezenlijke en accidentele beloftes is niet het exclusieve voorrecht van de rationele kritiek. Immers de beloftes zijn niet voortgekomen uit het louter menselijk inzicht van de profeet maar zijn geuit door een mens wiens verstand en bestaan verlicht werd door de goddelijke genade. Een echte interpretatie dient dan ook te gebeuren door iemand die leeft in verbondenheid met diezelfde goddelijke genade, te weten: God, Christus en Zijn Kerk. Augustinus merkt op dat zij die God liefhebben door de sluier van de oude beloftes heen de werkelijkheid (van het N.T.) die erin voorafgebeeld is kunnen zien.[13] In profetieën wordt de geestelijke realiteit van het N.T. soms deels onthuld, terwijl ze deels ook gesluierd blijft onder “figuren” (voorafbeeldingen). Enkel het geloof van de heiligen kan de versluierde werkelijkheid waarnemen. Kortom in moderne termen: er is geen authentieke interpretatie van de profetieën zonder onderscheiding van geesten. Paulus wijst er bv. op dat er een sluier ligt over het verstaan van de Joden bij het lezen van de Schriften. (2 Kor. 3,12-4,6) Zoals er een sluier ligt over de Schriften voor het Joodse volk, zo ligt ook een sluier over het N.T. voor hen die niet de juiste instelling/genade hebben.[14]

3.8 De vervulling van de beloften

Jezus neemt de sluier van de ambiguïteit van de profetische beloften (“figures”) weg. In de woorden van Pascal: “les prophètes étaient équivoques, elles ne le sont plus”.[15]

3.8.1 De vervulling in een historisch feit.

Met Jezus Christus treedt het Heil in de menselijke ervaring binnen, (1) niet meer -zoals bij de profeten- als een toekomstige werkelijkheid die symbolisch uitgedrukt werd, vertrekkend van dingen uit het verleden, (2) noch een transcendente realiteit die symbolisch uitgedrukt wordt aan de hand van waarneembare werkelijkheden.

Het Heil is nu een historische persoon en een historisch feit. De goddelijke pedagogie bereikt haar vervulling en einde. Het gebeuren van Heil is niet beperkt tot het aardse leven van Jezus. We vinden hierin drie stappen: (1) Zijn komst in het vlees, (2) Zijn permanente komst in de Kerk, en (3) Zijn uiteindelijke komst in heerlijkheid. Dit geheel vormt de vervulling van de profetieën. Deze drie aspecten horen samen. De vervulling is dus niet enkel een enkelvoudig historisch feit maar een complexe realiteit. In feite overstijgt de vervulling in het N.T. elke verwachting uit het O.T. Het feit van de incarnatie van Gods Zoon is op geen enkele manier voorzegd en overstijgt alles. De nieuwheid is echt enorm.

3.8.2 De interpretatie van de profetische beloftes.

Tussen de verschillende elementen van de profetische beloften onderscheidt men nu duidelijk, die welke slaan op

  • Christus, de brenger van het Heil
  • het geredde volk, de Kerk
  • Zijn komst in het vlees
  • Zijn Heer-zijn in de Kerk
  • Zijn definitieve wederkomst in glorie

De vervulling van sommige elementen uit de voorspellingen is enkel in een hogere graad van precisie, zonder van plan te veranderen; andere elementen verschijnen als voorafbeelding, waarvan de letter overstegen wordt door de werkelijkheid die ermee bedoeld werd.

3.8.2.1 Jezus Christus, de middelaar van het Heil.

De profeten voorspelden een middelaar met verschillende gezichten. Jezus “kiest” als het ware daaruit, zo laat Hij alles wat met tijdelijke macht te maken heeft weg. Hij wijst hen af die Hem een koninkrijk willen aanbieden. (Joh. 6,15) Hij kiest voor de lijdende dienstknecht.[16] Hij geeft onderricht zoals de lijdende dienaar (Mt. 12,17-21; Jes. 42,1-4), Hij wordt onder de booswichten gerekend (Lk. 22,37; Jes. 53,12), Hij offert zijn dood als zoenoffer (Mk. 11,45; Jes. 53,10). Zijn bloed wordt geplengd tot vergeving van zonden (Mt. 26,28; Jes. 53,11-12) en daardoor wordt Hij de middelaar van het Verbond (Mt. 26,28; Jes. 42,6)

Pas na Zijn lijden volgt de glorie van de verrijzenis. De profetieën over de verrijzenis zijn in te delen in twee categorieën.

  • 1. De ene groep vertrekt vanuit de tijdelijke ervaring van Israël om te spreken over een Messias-koning. De Messias-koning toegepast op de verheerlijkte Jezus, betekent Jezus zien als koning van een bovenaards rijk: Hij zit aan Gods rechterhand (Mk. 16,9; Ps. 110,1). Dit koninkrijk is niet van deze wereld. Hij is de “Koning der koningen” die heerst met gerechtigheid (Ap. 19,11.16), enz.
  • 2. Voor de definitieve komst van het koninkrijk van Christus in heerlijkheid gebruikt men het beeld van de mensenzoon van Dan. 7 (vgl. Mt. 24,30; 25,31; 26,64). Oorspronkelijk was dit beeld een symbool van het transcendente koninkrijk van Jahwe in de komende wereld voor de vervolgde heilige rest. Jezus past de titel mensenzoon op zichzelf toe, m.n. in Zijn aankondigingen van het lijden, als noodzakelijk voorspel (Mt. 17,9) voor Zijn glorievolle verrijzenis. (Mt. 8,20; 11,19; 17,22; 20,28)

De uiteindelijke verheffing van de dienstknecht na zijn aardse vernedering (Fil. 2,11) komt niet als een goddelijke gave die Hij als mens zou krijgen, de verheffing komt Hem rechtens toe, want Hij is uit de hemel neergedaald. (Joh. 3,13) De aankondigingen van de toekomstige middelaar worden tot een soliede synthese samengesmeed. Dit gebeurt niet als een logische conclusie, maar door (het historische feit van) Jezus die mens werd, stierf op het kruis, verrees is en die nu aanwezig is in Zijn Kerk en die definitief verwacht wordt aan het einde der tijden.

3.8.2.2 Het “geredde volk”.

Ook de vervulling van het geredde volk, de Kerk, overstijgt de beelden en beloftes van het O.T. . De Kerk is de bruid van Christus. De Kerk is in haar mysterie het historisch voortbestaan van het mysterie van de incarnatie. Ook hier zijn er twee opeenvolgende tijden: één in deze geschiedenis en één na deze geschiedenis. Nieuw is dat de toekomstige wereld reeds aanwezig/begonnen is. Het Heil leidt de mens binnen in de nieuwe schepping. (Gal. 6,15)

Ook hier geldt dat sommige dingen zonder transpositie passen op het nieuwe godsvolk, d.w.z. dat ze enkel een hogere prefectie krijgen. M.n. die dingen die over de intieme band met God in het verbond spreken zoals Jer. 31,31-34[17] kan men letterlijk nemen zoals in Hebr. 8, 6-13 en 10,15-18.

Voor andere teksten is een typologische transpositie nodig bv. het nieuw Jeruzalem moet symbolisch geïnterpreteerd worden. Zij is onze moeder (Gal. 4,26), die op het einde der tijden in haar glorie geopenbaard zal worden (Ap. 21,1-22,5). Dit Jeruzalem is van een ander gehalte dan het aardse Jeruzalem.

3.8.3 De verandering van de Schriften.

Het principe van de vervulling van de Schriften omvat twee onlosmakelijk met elkaar verbonden aspecten:

  • (1) het mysterie van Jezus vervult de beloften en de “voorafbeeldingen” want Hij was op deze twee manieren aangekondigd, én
  • (2) in de profetieën lopen de beloftes en figuren (τυποι, voorafbeeldingen) door elkaar.

De auteurs van het N.T. geven zich weinig moeite om te weten of de teksten die zij toepassen op de diverse aspecten van het Christus-mysterie letterlijk of figuurlijk moeten geïnterpreteerd worden. In elk geval worden de teksten van het O.T. in het N.T. in een nieuw licht gezien.

Henri de Lubac merkt op dat Jezus niet enkel het O.T. uitlegt maar het ook verandert en op een hoger plan brengt. De auteurs van het N.T. lezen dingen in de beloftes van het O.T. die tot op dat ogenblik niet toegankelijk waren.[18]

4 Voetnoten

  1. Vgl. DS 3009; ook Pius X, in de motu proprio Sacrorum antistitum 1910 (DS 3539).
  2. “Het N.T. lag verborgen in het O.T. en in het N.T. werd het O.T. ontsloten.” H. Augustinus, Quaest. in Hept. 2, 73: PL 34, 623.
  3. Zie Grelot, 255-256.
  4. Vgl. Gerard Von Rad, Théologie de l'Ancien Testament, Genève, 1965, 319-348.
  5. “οἵτινές εἰσιν ̓Ισραηλιται, ὡν ἡ υἱοθεσία καὶ ἡ δόξα καὶ αἱ διαθηκαι καὶ ἡ νομοθεσία καὶ ἡ λατρεία καὶ αἱ ἐπαγγελίαι”.
  6. Mk. 14,59; 15,28; Mt. 1,22; 2,15.17.23; 4,14; 8,17; 12,17; 13,35; 24,4; 26,54.56; 27,7; Lk. enz. .
  7. Vgl. James H. Charlesworth, Walter P. Weaver (eds.), The Old and the New Testament, Valley Forge, Pa., Trinity Press International, 1993.
  8. Allegorie zouden we in dit verband kunnen omschrijven als een beschrijving van bepaalde toestanden of gebeurtenissen aan de hand van parallel lopende voorstellingen uit een andere sfeer.
  9. “Jubel luid, gij dochter Sion, juich, gij dochter Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u, rechtvaardig en zegevierend; hij is deemoedig, hij rijdt op een ezel, op een veulen, het jong van een ezelin. Ik vaag de strijdwagens weg uit Efraïm, de paarden uit Jeruzalem; de strijdboog wordt gebroken. Dan kondigt hij vrede af onder de volken, dan gaat zijn heerschappij van zee tot zee, van de Rivier tot de grenzen der aarde.” (Zach. 9,9-10)
  10. Ook in de eschatologische teksten van Qumran wijzen sommige teksten naar de eschatologische transcendentie terwijl andere verwijzen naar een aardse vervulling, een eschatologische oorlog. Cf. Grelot, 390.
  11. Vergelijk ook Blaise Pascal, Pensées, (nr. 678 ed. Brunschvicg; nr. 260 ed. Lafuma).
  12. Over Pascal, zie m.n. Beaude.
  13. Bv. Contra Faustum, 4,2 PL 42,217-9; De Civ. Dei 10,25 enz.
  14. Naar het woord van Pascal: “Dans ces promesses-là, chacun trouve ce qu'il a dans le coeur”. kan citaat niet meer traceren// ed. Chevalier nr. 583//?
  15. Pensées, ed. Brunschvicq nr. 831.
  16. Oorspronkelijk staat de “Ebed Jahwe” voor de “heilige rest” van Israël. Jezus past het op zichzelf toe: Hij is de Dienaar want Hij is de rest.
  17. Er komt een tijd - godsspraak van Jahwe - dat Ik met Israël en Juda een nieuw verbond sluit; geen verbond zoals Ik met hun voorvaderen gesloten heb, toen Ik hen bij de hand heb genomen om hen uit Egypte te leiden. Want dit verbond hebben zij verbroken, ofschoon Ik hun meester was - godsspraak van Jahwe -. Dit is het nieuwe verbond dat Ik in de toekomst met Israël sluit: Ik schrijf mijn wet hun binnenste, Ik grif ze in hun hart. Ik zal hun God, en zij zullen mijn volk zijn. Dan hoeft niemand een ander nog voor te houden: `Leer Jahwe kennen.' Want iedereen, groot en klein, kent Mij al - godsspraak van Jahwe -. Ik vergeef hun misstappen, Ik denk niet meer aan hun zonden.” (Jer. 31,31-34)
  18. H. De Lubac, Histoire et Esprit, 277 en 274. //Kelly 64-69-75-79 // vgl. inspiratie bij geloofscursus fth