Literatuur.
- Erik Aerts en Maurits Wynants (samenstellers), Heksen in de Zuidelijke Nederlanden (16de-17de eeuw), Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1989.
- Anne Llewellyn Barstow, Witchcraze: A New History of the European Witch Hunts, Pandora, 1995.
- Josef Dirnbeck, Die Inquisition. Eine Chronik des Schreckens, München, Pattloch, 2001, 380-492.
- Rainer Decker, "Die cautio criminalis und die Hexenprozessordnung der Römischen Inquisition in Vergleich" (Beitrag zur Festschrift für Dr. Theo G.M. van Oorschot, Trier, 1996, 89-100.
- David Bentley Hart, Atheist Delusions. The Christian Revolution and Its Fashionable Enemies, New Haven & London, Yale University Prees, 2009, 75-86.
- Walter Nigg, Friedrich von Spee. Ein Jesuit kämpft gegen den Hexenwahn, Paderborn, Bonifatius, 1991.
- Peter Segl (ed.), Der Hexenhammer. Entstehung un Umfeld des Malleus Maleficarum von 1487, Köln/Wien, Böhlau, 1988 (= Bayreuther historische Kolloquien bd. 2)
- Georg Schwaiger (ed.), Teufelsglaube und Hexenprozesse, München, Beck, 41999.
- Soldan-Heppe, Geschichte der Hexenprozesse. Neubearbeitet und Herausgegeben von Max Bauer, Hanau, Müller & Kiepenheuer, 1911? (2 banden)
De heks. Een verzamelbegrip.
De heksen "zijn boze duivelshoeren, die melk stelen, het weer maken, op bokken en bezems rijden, op mantels varen, die mensen schieten, verlammen, verdorren, kinderen in de wieg martelen, echtelijke ledematen beheksen". "Zij kunnen dingen een andere gestalte geven, zodat wat in werkelijkheid een mens is op een os of koe lijkt, en de mensen tot liefde en liefdesverhoudingen dwingen, enz.", deze uitspraak van Maarten Luther uit 1522 is zekert geen theologische definitie van heksen, maar het is wel een uiting van de volkse voorstelling ervan.[1]
Onder heks bestond men van alles: tovenaars, slechte mensen, gifmengers, zwarte magie bedrijvers, kaartleggers, bokkenrijders, weermakers, mensendieven, feeën, duivelsbruiden, enz. Of anders gezegd:
- 'Heksen zenden hagel, boze stormen en onweer. Zij veroorzaken onvruchtbaarheid bij dieren en mensen. Zij bieden ook kinderen bij de duivel aan. Ze vliegen van plaats naar plaats. Ze betoveren de geest van de rechters. Ze bewerken mensen die op de pijnbank worden gefolterd en toch blijven zwijgen. Ze horen van de duivel van alles over de toekomst. Ze zorgen ervoor dat vrouwen zieke kinderen krijgen. Ze veranderen de harten van mensen van liefde en haat. Ze veranderen mensen in dierengestalten. Ze doden pasgeboren kinderen en offeren hen aan de duivel. Ze stelen kinderlijkjes uit de graven en koken ze dan in een ketel; daarvan maken zij zalven om hun toverkunsten en hun luchtreizen mogelijk te maken.'
Volgens Waltraut Jilg komt de voorstelling van de heks voor een groot deel uit een oeroud tovenarij- en spokengeloof.[2] De ontwikkeling van dit begrip tot de betekenis waarin het de basis werd voor de heksenvervolging gebeurde door (een vreemde interpretatie van) de Middeleeuwse theologie. Pas rond 1230 sprak de middeleeuwse scholastiek over de mogelijkheid van een verbintenis tussen mensen en demonen. Deze verbintenis werd door de inquisitie gelijkgesteld met toverij, die weer als ketterij gezien werd. Het heksenbegrip dat hier ontstond verenigt een heleboel voorheen losstaande elementen van bijgeloof, spookgeloof enz. samen. Dit ontwikkeling van dit verzamelbegrip met als gemeenschappelijke noemer het verbond met het kwaad was rond 1430 afgesloten. Steeds meer mensen gingen geloof hechten aan tovenaars- en heksensekten en het begrip spitste zich meer en meer toe op vrouwen.
De heks werd door de inquisitie gezien als een mens (man of vrouw) die met de Boze in verbinding stond, met de duivel een pakt sloot, en dit maakte hen tot vijanden van de Kerk en van het geloof. Voor hen waren het mensen die zich bewust van God hadden afgewend en hun ziel aan de duivel verkocht hadden. In de populaire voorstelling waren de (vrouwelijke) heksen duivelshoeren, omdat zij met de Boze seksuele omgang hadden.
Voor zover men wist was zo een seksuele vereniging veel bevredigender en lustvoller dan die met een gewoon mens. Als zij zich met een bepaalde heksenzalf insmeerden dan konden zij door de lucht zweven en zich op een bezemsteel of hooivork verplaatsen om naar een zogenaamde heksensabbat te gaan, waar men zich samen vermaakte en plannen voor de toekomst smeedde.
Het belangrijkste werk van deze heksenliteratuur was het werk van beide inquisiteurs Heinrich Institoris en Jakob Sprenger, de Malleus maleficarum of Heksenhamer, verschenen in 1487 in Straatsburg. Het was een bestseller die alleen al in de 16de eeuw 29 herdrukken telde. Het boek is een dikke pil met een ongelooflijke inhoud.[3] Het is niet onderzocht in welke mate op diverse plaatsen en tijden dit boek verantwoordelijk is voor het ontstaan van de heksenwaan, maar de invloed is zeker enorm geweest. Dit boek is echter een bestseller en - voor zover ik weet- het eerste op grote schaal gedrukte handboek voor heksenvervolging. Er zijn vele andere boeken, maar die kwamen meestal voor de uitvinding van de boekdrukkunst.
Het ontstaan en de gevolgen van de Malleus maleficarum.
Heinrich Institoris (Kramer) geboren in 1430 in Schlettstadt (+ 1505) werd in 1479 door paus Sixtus IV als inquisiteur voor Noord-Duitsland aangesteld. Hij was een dominicaan. In zijn lessen die hij als leraar te Salzburg, Venetië en Regensburg hield, hield hij pleidooien tegen het heksen- en tovenaarswezen. In feite is hij de enige auteur van de Malleus maleficarum (Heksenhamer). Het aandeel van zijn mededominicaan Jakob Sprenger is te verwaarlozen. Zijn naam werd enkel toegevoegd om het werk meer aanzien te geven. Het boek verving het handboek voor inquisitoren Directorium inquisitorum dat in 1376 verschenen was en van de hand was van Nicolaas Eymericus van Gerona (1320-99).
Het feit dat deze twee dominicanen de leiding van de inquisitie in Duitsland kregen is een ramp zonder weerga. Zij waren begeesterde mariavereerders, naar zeker niet geestelijk normaal en fanatiek. Zij reisden naar Rome waar zij van paus Innocentius VIII (1483-94) een bul tegen hekserij vroegen. Hij ondertekende de bul die zij hadden voorbereid Summis desiderantes affectibus op 9 december 1484.[4] Het is een vreselijk stuk tekst van willekeurige uit hun verband gerukte citaten van oudere schrijvers, aangevuld met eigen anekdotes.
Hun eigen boek, de Malleus maleficarum, stootte op groot verzet, maar omdat die gelegaliseerd was door de bul werd hun werk een succes. Zij aarzelden er zelfs niet voor om een document te vervalsen toen de universiteit van Keulen weigerde om hun geschrift goed te keuren. Zij schrokken voor geen middel terug om hun doel te bereiken. In de erop volgende jaren weet Institoris door een beroep op de pauselijke bul de weerstand van velen te overwinnen. Er waren echter ook vorsten en magistraten die hun medewerking weigerden in de 15de en 16de eeuw, evenals kerkelijke verantwoordelijken.
Eenmaal doorgebroken genoot de Malleus maleficarum een enorm aanzien. Iedereen kon zich op dit kerkelijk erkend boek beroepen. Op een onbegrijpelijke manier sloeg de heksenwaan om zich heen. Het hoogtepunt van de heksenwaan volgt niet onmiddellijk na deze publicatie maar is later in de 17de eeuw.
Het boek werd tussen 1521 en 1576 niet herdrukt, maar dan tot 1674 heel vaak.
Het verbond met de duivel.
Het centrale begrip in het heksenbegrip van de Heksenhamer en van de toenmalige heksentheologie is het verbond met de duivel.[5] Het begrip komt -volgens de Heksenhamer- van St. Augustinus (354-430). Augustinus heeft het m.n. over de mogelijkheid om een verbond met de duivel te sluiten: pacta quaedam significationum cum daemonibus placita atque foederata (De doctrina Christiana II, h. 20 (= nr. 30)). Demonen hebben volgens hem een lichaam zoals lucht, kunnen in vreemde lichamen binnendringen. Zij kunnen met grote snelheid vliegen, hebben zintuiglijke waarnemingen, neigingen en eigenaardigheden. Zij zijn gevallen engelen en hebben door hun ouderdom veel ervaring. Tegen hun vermogen om te bedriegen, ziekten te veroorzaken en onweer op te wekken helpen m.n. sacramentale middelen en exorcismen.
In de literatuur wordt vaak gesteld dat St. Thomas in zijn commentaar zegt dat er een stilzwijgend (pactum tacitum), of expliciet (pactum expressum) pakt gemaakt kan worden S.T. II-II,92-96, volgens Segl, 181. In feite zegt Thomas dit niet!! Hij zegt dat waarzeggen of toekomst voorspellen "divinatio" zoveel is als een pact met de duivel sluiten, omdat men de duivel aanroept. S.T. II-II,95,5: "principium divinationis, quod scilicet est pactum expresse cum daemone initum per ipsam daemonis invocationem."
De Malleus (II,2; Schmidt II, 29) maakt -met een foutief beroep op Thomas- een onderscheid tussen een plechtig of een privé verbond tussen een heks en de duivel. Het eerste wordt op een heksensabbat gesloten.
Ook de mogelijkheid van seksuele omgang tussen duivels en mensen werd aangenomen, zoals in de mythologie van de oudheid dat gebeurde met faunen en bosgeesten. Augustinus noemt het De Civ. Dei 25,23. Thomas spreekt erover dat er ook kinderen van kunnen komen, maar dat deze mensen zijn, en dat het zaad van mensen komt (I,51,3 ad 6).
Populair werd de mogelijkheid van het duivelsverbond door legendes. In de legende van bv. St. Basilius lezen wij dat de duivel zegt "Wilt du, daz ich dinen willen erfülle, so mache mir einen brief mit dinre hant geschriben daz du Cristum fürlockest un den tof un alle kristlenlich friheit, und minen gewalt dich gebest dz du mit mir fürdampnet werdest an dm jungesten gerichte".[6] Ook in de Theofiluslegende vinden wij dit.[7]
De mogelijkheid om een plechtig verbond te sluiten, sluit de mogelijkheid in om naar een heksensabbat te vliegen. Hierover Malleus II,3 (Schmidt, II,42v). Als men de Malleus hierover raadpleegt dan is het ongelooflijk wat er allemaal verteld wordt. De Malleus haalt Wilhelm van Parijs, Vincentius van Beauvais, Petrus Damianus en Cassiodorus aan evenals Mt. 8 en komt tot de conclusie dat heksen wel degelijk kunnen vliegen enz. Dit was zeker geen algemeen verbreid geloof in die tijd en zeker niet buiten de invloedssfeer van dit boek.
De inhoud van de Malleus maleficarum.
Inhoudelijk sluit de Malleus aan bij het Directorium inquisitorum van de Dominicaan Nicolaus Eymericus van Gerona (1320-1399), een systematisch handboek voor de inquisitie onder de ketters.
Het werk bestaat uit drie delen (of boeken). Deel 1 en 2 handelen over het bestaan, de natuur en de werking van de heksen en geven tegelijk informatie over hoe en met welke middelen men de werkingen van heksen moet bestrijden. Deel 3 is de juridische codex, waarin de praktische richtlijnen staan voor de kerkelijke en wereldlijke rechters bij het voeren van heksenprocessen.
Het eerste deel bestaat uit 18 vragen die op scholastieke manier behandeld worden. Heksen worden omschreven als mensen die een verbond met de duivel gesloten hebben. Dan komt de leer over de verbonden van heksen met de duivel, van de incubi (duivels die met vrouwen geslachtsverkeer hebben) en succubi (vrouwelijke duivels die het met mannen doen). De Malleus I,3 (Schmidt,50) beroept zich hier op Thomas, S.T. I,53,3 en op St. Augustinus. In de zesde vraag wordt alles wat kwaad is aan vrouwen toegeschreven. Het boek eindigt met vijf opwerpingen die men tegen het bestaan van heksen kan hebben en wat men daaraan in de preek kan doen.
Het tweede deel omvat twee hoofdverhandelingen. De eerste verhandeling gaat over hoe men tovert, hoe heksen door de lucht vliegen, zich met duivels vermengen, diergestalten aannemen, hagel maken en ziektes veroorzaken. De tweede verhandeling gaat over de schat van kerkelijk heilmiddelen tegen toverschade. Naast scholastieke argumenten komen hier een heleboel verhalen en anekdotes om het geheel geloofwaardig te maken.
Het derde deel stelt 35 vragen en antwoorden die een strafcodex vormen voor het proces tegen heksen. De auteurs verklaren bereid te zijn persoonlijk terug te treden en de zaak aan de kerkelijke en wereldlijke overheden over te laten: de bisschop en de wereldse rechtbanken (III,3 vr. 18). Zij beroepen zich hierbij op de pauselijke bul. De misdaad van hekserij is deels burgerlijk, deels geestelijk (delicta mixti fori) omdat het zowel het tijdelijke schade toebrengt als het geloof. (III, I inleidende vraag), vandaar dat bij onderzoek, veroordeling en straf rechters van beide partijen betrokken zijn. De inquisiteur hoeft enkel erbij te komen als er ook heresie in het spel is bij de hekserij. Of er sprake is van een "heretisch karakter", daarover beslist de inquisiteur zelf. Dit zogenaamd terugtreden is een tactische zet. Immers het geeft de inquisiteurs de kans om heikele zaken te vermijden en het neemt mogelijke weerstand van de kant van de bisschoppen en wereldlijke overheden weg.
Opvallend is overigens dat de Malleus afstand neemt van het beeld van heksen die naar de sabbat vliegen en de duivel aanbidden. Hij spreekt ook niet over de seksuele orgieën of demonen als huisdienaar.
Het proces volgens de Heksenhamer.
Het hele procesgebeuren wordt uitgewerkt in de Malleus, deel 3.
In het begin van deel 3 wordt het begin van het proces uitgewerkt en de rol van de getuigen. De M. verwerpt het principe dat de openbare aanklager voor de rechters de schuld moet bewijzen, immers dat is in geloofszaken niet gebruikelijk en voor de aanklager gevaarlijk (hij kan op vergelding rekenen), en iets dat moeilijk te bewijzen valt.
De rechters moeten de aanklager de mogelijkheid van een anonieme aanklacht geven. Deze aanbrenger moet enkel zweren de waarheid te spreken en enkele indicaties hebben die zijn verhaal ondersteunen. Hij hoeft wat hij zegt niet te bewijzen. Hij hoeft niet bang te zijn voor straf en men gaat ervan uit dat hij handelt uit geloofsijver of zorg voor het staatswezen (III/I,1).
Een tweede mogelijkheid om een proces te beginnen is dat de rechters handelen op grond van een gerucht.
Vragen 2 tot 6 handelen over de getuigen. Ook geëxcommuniceerden, misdadigers enz. mogen aanklachten indienen.
De namen van getuigen worden noch aan de beklaagde, noch aan de verdediging (als die er is) gegeven (III/II,9). De aangeklaagde moet aan het begin van zijn proces gehoord worden en de gelegenheid hebben om zijn doodsvijanden te noemen. Hun getuigenis is dan onmogelijk. Wel wordt het begrip doodsvijand eng gehanteerd.
Uit de rest blijkt dat de aangeklaagde eigenlijk geen enkel recht of bescherming heeft.
Doorslaggevend voor het "bewijs" zijn getuigenverklaringen, aanduidingen, de goede of kwade roep van iemand en eventueel de evidentie van een daad.
Voor een echte verdenking zijn twee dingen genoeg, bv. een slechte naam en het getuigenis van 2 personen. Opsluiting en foltering zijn toegestaan (III/II 7,8). Er is geen recht op verdediging. De rechter kan naar eigen goeddunken advocaten afwijzen. Men gaat uit van de schuld van de verdachte en geeft de getuige het vertrouwen (III/II, 10,11).
Om iemand te folteren is een ernstige verdenking (in bovengenoemde zin) door de rechter al voldoende. Folter diende om de aangeklaagde tot inkeer te brengen en te laten bekennen. De rechter mag de verdachte heks beloven om zijn/haar leven te sparen om ze tot bekentenis te brengen, maar moet zich niet verplicht voelen om deze belofte in te lossen, want dit manoeuvre dient de waarheidsvinding (III/II 13,14). Enkel na een bekentenis kan men iemand de doodstraf geven.
Samen met de foltering wordt de verdachte op mensonwaardige manier onderzocht op zogenaamde heksentekens (vlekken op bepaalde lichaamsdelen, niet kunnen wenen, enz.) en heksenmiddelen (in kleren en haren) onderzocht. Hierbij hoorde een volkomen ontkleding en volledig kaalscheren (III,15). Dit laatste gebeurde meestal door met een fakkel de haren weg te branden.
De rechters en gevangenbewaarders moesten zich van kerkelijke beschermingsmaatregelen bedienen (III,16). Zo moet de rechter gewijd zout, gewijde was en gewijde kruiden bij zich dragen. Men moest lichamelijke aanraking vermijden de blikken van de heks vermijden. De rechters enz. moesten op de blote delen van hun lichaam (handen enz.) olie smeren die op palmzondag gewijd was en gewijde kruiden bij zich dragen. Men moest dit samen met gewijde was om de hals dragen. Tijdens het verhoor werd een mis gelezen waarin de gelovigen de engelen moesten vragen om tegen de duivels te strijden.
In het derde deel van het derde boek (III,17-35) worden de verschillende stappen van verdenking, oordeelsvorming, het vonnis en strafvoltrekking geschetst Iemand is enkel onschuldig als er geen evidentie van de daad is, noch voldoende beëdigde getuigen, noch een slechte naam, noch indicaties en geen bekentenis zijn. De vrijspraak is dan niet vanwege bewezen onschuld, maar bij gebrek aan bewijs (III/III, 20)! Bij een nieuwe beschuldiging kon alles uit het vorige proces weer opnieuw opgenomen worden. Men kon personen met een slechte naam of die verdacht voorkwamen tot het afzweren van ketterij, tot boetedoening en kerkerstraf (ev. levenslang) veroordelen. Als de rechter van de schuld van een heks overtuigd was dan was een anoniem aanbrengen en een slechte naam voldoende om door folter een "bekentenis" af te dwingen (III/III, 21-27 m.n. 22).
In geval van een bekentenis onder folter moest die herhaald worden op een andere plaats, hierbij was een overdracht aan de wereldlijke overheid onvermijdelijk. Over onboetvaardige en hervallende heksen werd kerkelijke excommunicatie uitgesproken. Meestal was het doodvonnis en de voltrekking ervan door de wereldlijke overheid hiervan het gevolg.
Het nieuwe van de Heksenhamer.
De Heksenhamer leverde veel stof om de fantasie te prikkelen. Men mag daarbij niet onderschatten welke waarde de 15de en 16de eeuw toekende aan het geschreven woord.
Het originele in de Heksenhamer tegenover eerder werken waren[8] een drietal accenten:
(1) het maleficium (de tovenarij) wordt op de voorgrond geplaatst en niet het bezoek aan de heksensabbat, het zich gezamenlijk tegen God en voor de duivel bekennen, wordt als het eigenlijke heretische moment gezien. De veelvormigheid van het maleficium wordt geschilderd, waarbij de seksuele componenten erg belicht worden. Hierachter zit zeker Augustinus' gedachtegoed dat op het vlak van het seksuele de mens erg bevattelijk is voor de duivel.
(2) de hele hekserij wordt m.n. op vrouwen toegespitst. Hiervoor haalt men diverse bizarre argumenten aan. Het heksensabbat houden veronderstelde dat er ongeveer evenveel mannen als vrouwen deelnamen. Doordat dit een ondergeschikte rol kreeg werd de plaats van de mannen veronachtzaamd. De auteurs probeerden te bewijzen dat er principieel niets mis is met het vrouwelijke geslacht, maar dat zij eerder open stonden voor het kwaad enz. Hier is duidelijk dat in de Heksenhamer een wending van de dogmatische strijd tegen ketters naar een op volks- en bijgeloof gesteunde heksenwezen heeft plaatsgehad en wel toegespitst op de vrouw. De heksenvervolging is niet rationeel en bevind zich op het vlak van gevoel en emotie.
(3) Een derde nieuwigheid is de vorm van rechtspraak. In ketter- en heksenprocessen golden 3 dingen:
[1] de opvatting dat zelfs bij boetvaardigheid er geen aanspraak op begenadiging gemaakt kon worden als de rouwmoedigheid te klein geacht werd of de misdaad te groot.
[2] de inquisiteurs konden de nadruk leggen op het feit dat heksen behalve ketters gedrag ook misdaden deden die door de wereldlijke justitie naar eigen recht bestraft werden, zoals kindermoord, toverij, onnatuurlijke ontucht en godslastering. Daardoor kon de kerkelijke rechtbank iemand levenslang geven (als vorm van begenadiging), hem/haar overdragen aan de wereldlijke overheid met de mededeling dat zij ook wereldlijke overtredingen gedaan had, waarvoor deze overheid de doodstraf kon geven.
[3] Vanaf het begin werd gesteld dat het bij maleficium over een gemengd vergrijp ging (delicta mixti fori) en dat het dus onverschillig was welke overheid het eerst de zaak aanpakte als het doel, de uitroeiing van de hekserij, maar bereikt werd. Op deze manier kon ook de wereldlijke overheid ingrijpen op het vlak van ketterij. Dit spaarde de inquisitie een heleboel formele problemen en leidde ertoe dat iets wat op het vlak van de heresie lag en dat altijd als een crimen mere ecclesiasticum gezien werd nu een crimen mixtum werd. Voorheen mocht de wereldlijke overheid op dit vlak enkel de straffen die de kerkelijke rechtbank had opgelegd uitvoeren. Nu mocht zij ook zelf het initiatief nemen.
De Malleus legitimeerde een heleboel misstanden. Hij ging voorbij aan de kerkelijke traditie om rouwmoedige zondaars en zeker heretici te vergeven. Het doel van het inquisitieproces werd niet om onschuld te bewijzen, maar enkel om een bekentenis af te dwingen die gelijk stond met de doodstraf. Folter was het sleutelmiddel om iemand tot bekentenis te dwingen. Een anonieme aanklacht of een gerucht betekende meestal een zekere dood. Als hoofddelict gold niet de heresie maar het toveren of maleficium. Het doel van de Heksenhamer, wanneer die het heeft over de manier van het procesvoeren ligt niet op de bescherming van de aangeklaagde, maar hoe men zo effectief mogelijk heksen kan vervolgen. Ook vulden de processen de zakken van de inquisitie, van de rechters en de wereldlijke overheid. Immers de bezittingen van de aangeklaagden werden in beslag genomen of de rechters kregen kopgeld per veroordeelde.
De heksenwaan.
Het fenomeen van de heksenwaan is door niemand ook maar bij benadering bevredigend verklaard. Ook is niet duidelijk waarom het m.n. in de Duitstalige gebieden zo een vaart nam. Er is wellicht ergens een analogie tussen deze waan en de massahysterie en rassenhaat uit de 20ste eeuw.
Overigens wat de inquisitie of wereldse overheid wilde bereiken met de heksenvervolging creëerde zij net zelf. De remedie was de kwaal en de oorzaak ervan. Bij elke vervolging werd de kring van verdachten en aangeklaagden groter. Elk ongeval, elke tegenslag, elke ramp, hagelbui, ziekte, storm of overstroming werd op vrouwen afgewend en onder tortuur groeide steeds de kring van namen van medeplichtigen. Men zocht zondebokken en brand- en slachtoffers.
Het is niet verklaard waarom m.n. de Duitstalige landen en hun buurlanden zo door dit fenomeen geteisterd zijn. Immers in Rome, Italië en Spanje werd er nauwelijks geloof gehecht aan de hele hekserij. Als daar een ongeluk gebeurde dan schreef met het toe aan de natuur of aan God, maar niet aan heksen.
Het einde van de heksenwaan.
Het eerste gedrukte verzet tegen de heksenwaan werd in Italië gedrukt. Het boek Question de le Strie van de Franciscaan Samuel de Cassini noemt de heksenjagers ketters omdat zij het heidense bijgeloof van het heksenvliegen voor waar houden. In 1520 verscheen in Florence Tractatus de Lamiis van Johannes Frans de Ponsinibius, die het inquisitieproces veroordeelt als wederrechtelijk. Hij stelt dat bewijs verkregen onder foltering niet kan. De Dominicaan Bartholomeus de Spina klaagt in Quaestio de strigibus (1522) de ideeën van de Malleus aan.
In deze tijd zijn er echter ook nogal wat pauselijke brieven enz. die stelling nemen tegen hekserij. Opmerkelijk is wel dat in Italië de waanzin nooit heeft toegeslagen.
Heel belangrijk is hier Friedrich von Spee[9] S.J. (Kaiserswerth 25-2-1591 - Trier 7-8-1635) met zijn Cautio criminalis in processu contra sagas. Hij was zeker niet de eerste die zich verzette maar nu was kennelijk de tijd rijp. Voor hem waren er juristen, artsen en theologen die het deden, zoals Petrus van Ravenna, Agrippa van Nettesheim, Johannes Weyer, Johannes G. Gödelmann. Het boek Über die Blendwerke der Dämonen, Zubereien und Giftmischereien van de arts JohannesWeyer (1516-1588) dat in 1563 verscheen kwam onmiddellijk op de index. De theologieprofessor Cornelius Loos die in Trier optrad tegen de verbranding van heksen werd opgesloten op last van de pauselijke vertegenwoordiger in Duitsland en moest zijn uitspraken herroepen. Ook Adam Tanner S.J. (1572-1632), prof. te Ingolstadt, die veel argumenten leverde voor Spee, werd vijandig behandeld. Pas het werk van Spee leidde tot een doorbraak.
Het werk van von Spee en de instructio uit Rome uit 1635.
Spees Cautio criminalis in processu contra sagas (Rechterlijk bedenken bij de heksenprocessen voor de overheden van Duitsland...) uit mei 1631 was een pleidooi tegen de uitwassen van de heksenvervolging. Ook 1635 verscheen in Rome een document Instructio pro formandis processibus in causis strigum, sortilegiorum et maleficorum (instructie over het voeren van processen tegen heksen, waarzeggers en tovenaars), waarin duidelijk is zoals blijkt uit de openingswoorden: "De ervaring, leermeester van de dingen, toont duidelijk, dat verschillende bisschoppen, vicarissen (vertegenwoordigers van de bisschoppen bij inquisitieprocessen), en in het bijzonder wereldlijk rechters iedere dag in het voeren van processen tegen heksen, boosaarden en tovenaressen, zware fouten maken."
De leiding van de katholieke Kerk was op het hoogtepunt van de heksenwaan in de 16de en 17de eeuw veel voorzichtiger en verlicht dan de meeste van haar Duitse vertegenwoordigers.
Spee en het H. Officie sloten niet uit dat er mogelijke schadelijke werkingen van magische praktijken uit konden gaan, maar zij ontkenden wel het bestaan van de heksensabbat en het vliegen van heksen. In Italië en Spanje zijn in de 16de en 17de eeuw nauwelijks mensen wegens hekserij gedood.
Spee had zich voorbereid op het schrijven van zijn werk door de heksen in de kerkers op te zoeken, de toestemming te krijgen om bij de processen en folteringen aanwezig te mogen zijn. Hij merkte dat vrijwel niemand een open geest had om zijn vragen en gewetensnood te verstaan. Hij koos ervoor om zijn gedachten op schrift te stellen. Waarschijnlijk werkte hij er 2 jaar aan en was het manuscript klaar in 1630.
Spees motieven om te publiceren waren zijn diep medelijden en betrokkenheid bij het lijden van zoveel onschuldigen. Als biechtvader van een groot aantal heksen in Keulen was hij als geen ander vertrouwt met de ellende die achter deze hele waan schuilging. Hij meende dat zijn zwijgen medeplichtigheid zou betekenen en verraad en zou ingaan tegen de waarheid.[10] Spee koos niet voor een koele afstandelijke toon. Ook al is de toon objectief en is het een juridische behandeling. Men proeft duidelijk de persoonlijke betrokkenheid van de auteur. De auteur betrekt de lezer in het verhaal en dwingt hem eigenlijk om kleur te bekennen. Het boek is niet gevoelsmatig geschreven. Spee heeft duidelijke en ordelijke argumenten. Hij laat het gezond verstand spreken en zijn naastenliefde is duidelijk. Spee geeft geen sensationele en fantastische verhalen. Hij doet een beroep op het geweten. Hij laat de vraag naar het bestaan van heksen open. Hetgeen een slimme en noodzakelijke zet was immers het ontkennen van het bestaan van heksen gold als een eerste teken van hekserij. Anderen die tegen de heksenwaan ageerden moesten hun boek onder folter herroepen zoals Cornelius Loos (1592) of belandden zelf op de brandstapel zoals burgemeester Dr. Georg Haan in Bamberg (1628). Spee bestreed het symptoom de heksenwaan. Als oorzaken van de vervolging noemt hij o.a. haat en nijd, onwetendheid en bijgeloof, roddel.[11]
Spee is een van de eersten die het belang van de publieke opinie onderkende, een macht waaraan de meeste mensen zich zonder meer overgeven.
Spee keerde zich allereerst tegen het instituut van de inquisitie. Hij noemt haar een uitvinding van de duivel die de armen uitzuigt en spot met elke vorm van gerechtigheid, want wie in haar handen valt kan bijna nooit vrijkomen. Hij protesteerde ertegen dat (in de Duitse gebieden) bij een heksenproces er niet zoals bij andere processen een verdediging bestond en dat de aanklager en rechter dezelfde persoon waren.
Zijn belangrijkste pijlen richtte hij tegen de foltering, gaande van duimschroeven, alle mogelijke sadistische handelingen, verbranden met fakkels enz. Hij geeft de raad, beken maar meteen alles om zo de folteringen de ontspringen want slechts zeer weinigen zijn ertegen bestand, als zij het al overleven of er nog enigermate toonbaar vandaan komen.
Hij pakte de drie (vier) groepen die bij de processen betrokken waren aan.
1. de vorsten die de barbaarsheden in hun landen gedoogden door de verantwoordelijkheid bij hun ambtenaren te leggen, terwijl dezen zich kunnen beroepen op de aanstelling en bescherming door de overheden. In een tijd van absolutisme klaagt hij de vorsten duidelijk aan.
2. de juristen werden aangepakt omdat zij op pure laster en valse indicaties mensen arresteren en folteren. Hij verwijt hen domheid, kortzichtigheid, overijverig handelen en geldzucht, want vaak kregen zij een kopgeld per veroordeelde van bv. 4 of 5 thaler. Spee klaagt gewetenloze rechters aan, het misbruik van foltering en wijst erop hoeveel rechters zelf al niet terechtgesteld zijn omdat zij wederrechterlijk gehandeld hadden
3. de geestelijkheid en de theologen moesten het ontgelden. Hij klaagt de inquisitoren aan die priester zijn, onwetende stommeriken die nog erger zijn dan de beulsknechten. Er waren biechtvaders die zelfs de sacramenten weigerden aan boetvaardige heksen en (4) de theologen onder hen deden niets anders dan vrouwen naar de slachtbank slepen. Hij klaagt hen aan vanwege hun onwetendheid en gebrek aan oordeelskracht.
Spee is verbijsterd over het feit dat er maar zo weinig zelfstandig denkende mensen zijn. Spee kende de macht van de algemene oncontroleerbare volksmening. Heksenprocessen waren een openlijk schandaal van de Christenheid.
Spee achtte het niet verstandig om zijn manuscript aan zijn overheden voor te leggen. Het manuscript werd in 1631 door vrienden, zonder zijn toestemming, anoniem gepubliceerd bij de protestantse drukker Peter Lucius in Rinteln an der Weser. Tijdens zijn leven kende de publieke opinie de naam van de auteur niet, in kerkelijke kringen was die echter al vlug bekend. De publicatie gebeurde uiteraard zonder medeweten en goedkeuring van Spees overste. Spee haalde zich de haat van zijn oversten op de hals, niet zozeer door de publicatie als wel door het feit dat hij (1) scherpe kritiek had op de geestelijke overheid die onrijpe en ongeschikte priesters als biechtvaders in de heksengevangenissen stuurde. Dit ervoer hij als het allergrootste gebrek aan verantwoordelijkheid. (2) Voorts bracht hij de hele orde in diskrediet door zijn kritiek op de processen. Immers het impliceerde kritiek op de wereldse overheden die vaak beschermers en weldoeners waren van de jezuïeten. Men wilde hem uit de orde zetten, zijn moedige provinciaal Nickel, die later generaal werd weigerde dat en later als generaal zorgde hij ervoor dat de Cautio niet op de index kwam.[12] Hij werd in 1633 verplaatst naar Trier waar hij eerst moraaltheologie en dan exegese gaf. Deze overplaatsing gebeurde m.n. naar aanleiding van de tweede publicatie bij Gronaeus in Frankfurt in 1632. Deze deed opnieuw stof opwaaien. Hij stierf er op 7 augustus 1635 bij het verzorgen van een soldaat met pest. Zijn gebeente werd in oktober 1980 teruggevonden in de crypte van de Jezuïeten.
Von Spee laat andere tonen weerklinken dan andere theologen. Hij beroep zich op de parabel van het graan en het onkruid (Mt. 13,24-30), waarin Jezus waarschuwt om het goede graan niet uit te trekken met het onkruid, maar het oordeel aan God over te laten.
In tegenstelling tot andere werken slaat Spee een objectieve toon aan en wordt geen saai onleesbaar wetenschappelijk werk. Hij volgt een juridische argumentatie, maar achter de objectieve toon zit duidelijk een man die stelling kiest. Wie het werk leest wordt voor de keuze geplaatst. Het werk betrekt de lezer bij het verhaal en dwingt hem bijna tot stellingname. In het werk staan ook geen fabels en oncontroleerbare verhalen. Hij beroept zich op feiten en het gezonde verstand. Het is duidelijk het werk van een man die gedreven door Christelijke naastenliefde het opneemt voor onschuldige slachtoffers.
Op de titel van de Cautio volgen twee citaten die direct het boek samenvatten: "Nog iets anders zag ik onder de zon: op de plaats van het recht heerst onrecht, op de rechterstoel zit de schuldige." (Pr. 3,16) en Ps. 2,10: "Komt heden, koningen, tot inzicht; laat u leren, bestuurders (rechters) der wereld!" Aan het eind stelt Spee dat "Zolang deze processen blijven duren, zullen er heksen zijn, en niemand is zeker om niet zelf aangeklaagd en veroordeeld te worden".[13] Het waren de processen die de heksen creëerden en Spee wilde deze vicieuze cirkel doorbreken. Dit was de betekenis en grootsheid van zijn boek.
Het boek van Spee betekende de doorbraak in het verzet tegen de heksenwaan en bracht veel kerkelijke overheden en wereldlijke (katholiek en protestant) overheden ertoe om met deze processen te stoppen. Het werk kreeg een enorm moreel gezag. In de dertigjarige oorlog (1618-48) flakkerde de vervolgingen op. In 1660-1675 woedden de vervolgingen m.n. in protestantse gebeiden van Noord- en Midden-Duitsland en m.n. in de Saksische landen. Het werk van Spee werd ook door evangelische theologen overgenomen.
Christian Thomasius (1655-1728)
Ook van belang is het werk van Christian Thomasius (1655-1728) een jurist die zich baseerde op het natuurrecht in navolging van Hugo de Groot (1583-1645) en Samuel von Pufendorf (1632-94). Zijn inzet voor religieuze verdraagzaamheid en de humanisering van het strafrecht was zeker een grote factor in het beëindigen van de ketterverbrandingen en heksenprocessen. Zijn invloed verspreidde zich m.n. vanuit zijn leerstoel in Halle waar hij de bescherming genoot van koning Frederik I van Pruisen (1688-1713). In 1703 bond hij ook de strijd aan met de heksenwaan Hij was een fervent tegenstander van de afschaffing van foltering. Pas in 1740 schaft Frederik II in Pruisen foltering af. Thomasius was een leerling van Leibniz en deze verwees bij herhaling naar Spees werk. Het was ook Leibniz die ongeveer 50 jaar na de dood van Spee diens auteurschap van de Cautio wereldkundig maakte.
Het einde van de heksenwaan.
De laatste slachtoffers waren Anna Göldi, een arm dienstmeisje uit Zwitserland, dat in 1782 in Glarus terechtgesteld werd omdat zij het kind van Dr. Tschudi waarvoor zij moest zorgen behekst zou hebben en in 1793 werden in Posen twee oude vrouwen verbrand omdat zij rood ontstoken ogen hadden en het vee van hun buurman voortdurend ziek was.
Het humaner worden van het strafrecht en de strafvoltrekking alsook het afschaffen van foltering als middel tot waarheidsvinding leidde tot een overwinnen van deze waanzin.
De heksenwaan, een slotwoord.
[14]
De heksenwaan is een van de donkerste hoofdstukken uit de geschiedenis van de Christenheid. De Kerk en andere Christelijke confessies hebben hier niet enkel gedwaald, maar hebben ook schuld en verantwoordelijkheid op zich geladen. Deze donkere periode mogen wij niet zomaar naast ons neerleggen en verbloemen met de schitterende kanten van het Christendom: de kathedralen, charitas, heiligen en mystici. Beide kanten horen bij de geschiedenis van het Christendom.
Ook kan men de verantwoordelijkheid niet afschuiven naar andere Christelijke confessies. De katholieke Kerk heeft zeker schuld door de bul van paus Innocentius VIII. Maar ook de reformatie die veel dingen uit de katholieke Kerk afwees nam zonder enig bedenken de Heksenhamer aan. Luther was volslagen kritiekloos in deze en ook in Genève werden er onder Calvijn meer heksen terechtgesteld dan ooit tevoren.[15]
Er zijn heel wat pogingen gedaan om de verschillende drijfveren en elementen achter de heksenwaan te ontdekken en te benoemen. Een ding is zeker, in de heksenwaan gaat het om collectieve waanvoorstellingen, verbonden met primitieve angsten. Waanvoorstellingen, of het grootheidswaanzin is of vervolgingswaanzin zijn steeds een uiting van een zieke geest. Als waanvoorstellingen tot massawaan worden dan gebeuren en onvoorstelbare dingen. De groepsdwang is een angstig iets. Hoe vlug kunnen demagogen een groep mensen niet tot waanzinnige daden brengen, denken wij bv. aan de volkerenmoord in Ruanda in 199? met honderdduizenden doden. Ook de holocaust met zijn miljoenen doden en de erachter liggende massawaan zijn onvoorstelbaar. Ook de ideologiewaan van nazisme en communisme hebben miljoenen mensenlevens op hun geweten. Ideologieën en fanatici richten ondoordringbare muren op, de jeugd die erin opgroeit verliest alle zelfkritiek, brult slagzinnen en schrikt voor niets terug.
Het middel dat von Spee tegen deze terreur en waan stelde is wat hij aanduidt in zijn openingscitaat van Seneca: "Ik zal je tonen wat een grote heerser ontbreekt en waar zij gebrek aan hebben, die menen alles te bezitten: aan iemand die de waarheid spreekt[16]". Het woord van iemand die de waarheid spreekt staat rotsvast en daaraan kan men uiteindelijk niet voorbijgaan. De waarheid is met liefde en zorg voor de medemens verbonden. Het voorbeeld van Spee kan ons tot nadenken stemmen.
Het aantal doden van de heksenwaan.
Het aantal geschatte doden van 5 of 9 miljoen dat sommigen zomaar ophoesten is onzin.[17] De heksenwaan was overigens een fenomeen, niet van de Middeleeuwen, maar van de renaissance. Er waren zeer weinig executies voor hekserij in de Middeleeuwen, in tegenstelling tot voor heresie in de Middeleeuwen. Men schat het aantal voor heel W.-Europa vóór 1500 op rond 500 slachtoffers.
De periode van echte heksenwaan is m.n. van 1500-1650.
|
beschuldigd
|
geëxecuteerd
|
H. Roomse Rijk
|
±100.000+
|
± 50.000+
|
Polen
|
?
|
± 15.000+
|
Frankrijk
|
10.000+
|
5.000+
|
Britse eilanden
|
|
|
Engeland
|
2.000*
|
± 1.000
|
Schotland
|
3.069
|
1.337+
|
Ierland
|
0
|
0
|
New England (U.S.)
|
334
|
35
|
Scandinavië
|
± 5.000
|
1.500-1.800
|
Hongarije
|
± 1.600
|
472
|
Spanje
|
3.687
|
100+
|
Italië
|
± 2.200+
|
0?
|
Voetnoten
- ↑ Dirnbeck, 382. Zijn bron: Nikolaus Paulus, Hexenwahn und Hexenprozeß, vornehmlich im 16. Jahrhundert, Freiburg in Breisgau, 1910, 26.
- ↑ Waltraut Jilg, "Hexe und Hexerei als kultur- und religionsgeschichtliches Phänomen", in: Georg Schwaiger, Teufelsglaube und Hexenprozesse, München, 41999, 37.
- ↑ Een paar staaltjes: Een vorm van hekserij bestaat in het offeren van ongedoopte kinderen aan de duivel en het opeten van kinderen. Die konden daardoor niet in de hemel komen: het getal der uitverkorenen zou daardoor langzamer bereikt worden, zodoende zou het laatste oordeel worden uitgesteld (het moment waarop de duivels voor eeuwig verdoemd zouden zijn).
Een andere vorm: van de gekookte beenderen en ledematen van die kinderen (liefst eerstgeboren jongetjes), liet de duivel de heksen een zalf bereiden. Als zij daarmee een stok of stoel bestreken, zouden ze kunnen vliegen (er was ook een zalf die stilzwijgen bij de foltering bewerkstelligde). (Wikipedia: Heksenhamer).
- ↑ Tekst Dirnbeck, 392-6.
- ↑ Vgl. Dieter Harmening, "Hexenbilde des späten Mittelalters - Kombinatorische Topik und Ethnographischer Befund", in: Segl, 177-194. Hier 181.
- ↑ Elsässische Legenda Aurea, uitg. Ulla Williams en Werner Williams-Krapp, Bd. I, 145. In het Handwörterbuch des deutchen Aberglaubens 3 (1932, ND 1987), kol. 1942 wordt dit foutief aan Blasius toegeschreven.
- ↑ Bronnen Segl, 182: Leopold Kretzenbacher, Teufelsbündner und Faustgestalten im Abendlande, in Buchreihe des Landesmuseums für Kärnten, 23, 1986.
- ↑ Hans-Jörg Nesner, "Hexenbulle" (1484) und "Hexenhammer" (1487), in: Georg Schwaiger (Ed.), Teufelsglaube und Hexenprozesse, München, Beck, 41999, 85-102, hier 97-100.
- ↑ Ook wel Friedrich Spee of Friedrich Spee von Langenfeld.
- ↑ Uitgewerkt: Alexander Loichinger, "Friedrich von Spee und seine 'cautio criminalis'", in: Georg Schwaiger (Ed.), Teufelsglaube und Hexenprozesse, München, Beck, 41999, 128-149..
- ↑ Nigg, 61.
- ↑ Nigg, 70-71.
- ↑ Soldan-Heppe II, 260-2.
- ↑ Vgl. Nigg, 76-82.
- ↑ vgl. F.W. Kampschulte, Johann Calvin, seine Kirche und sein Staat in Genf, Bd. I, 1869, 426.
- ↑ "Monstrabo tibi cuius rei inopia laborent magne fastigia, quid omnia possidentibus desit: scilicet ille quid verum dicat" Seneca, de Beneficiis, VI, 30.
- ↑ 'Gerald Gardner, the founder of Modern Witchcraft, estimated nine million victims of the witch hunts off the top of his head when planning his Witchcraft museum. He justified this by saying that if it were done today, there would be about nine million victims of a witch craze.' ergens in Bartow.
|