Cyrillus van Alexandrië, Preek 15

Uit Theowiki


1 Cyrillus van Alexandrië, Preek 15

1.1 Literatuur.

M. Costanza>, Cyrillus van Alexandrië, Bussum, Paul Brand, 1946, 93-100.
PG 77,1089-1096.

1.2 Inleiding.

Preek 15 over de menswording houdt verband met het concilie van Efese 431. Deze preek is echter niet te vinden onder de preken die hij daar tijdens het concilie hield. Dit is zeker de bekendste mariale preek uit de oudheid.

1.3 Tekst.

1.3.1 Indeling.

Inleiding.

Groot is het mysterie der Menswording.

Corpus.

De Verlosser wordt mens om alle mensen te redden. Zijn geboorte geschiedt doordat Hij zich vernedert en een van ons wordt. Hij wordt een van ons door Zich als Woord Gods in Maria te verenigen met een door een redelijke ziel bezield lichaam. Daarom is de Heilige Maagd Moeder Gods. Christus is, wat Zijn mensheid betreft, in wezen gelijk aan de mensen, niet in wezen gelijkend op hen; wat Zijn Godheid betreft, is Hij gelijk aan. niet gelijkend op de Vader.

Besluit.

Aansporing, de koninklijke weg van het ware geloof te bewandelen.

1.4 De tekst zelf.

1. Groot en waarlijk verwonderlijk is het mysterie van onze godsdienst, en zelfs het verlangen van de heilige engelen gaat er naar uit. Wij lezen immers bij een leerling van de Zaligmaker aangaande de woorden die heilige profeten spraken over Christus, ons aller Verlosser: "En nu is die boodschap bij monde van de evangeliepredikers openlijk aan u verkondigd, in de kracht van de heilige Geest, die van de hemel is neergezonden. Dit zijn geheimen waarin zelfs engelen verlangen door te dringen."(1 Petr. 1,12) Ja, waarlijk, zoveel engelen als er bij Christus' geboorte een verstandelijke blik sloegen op dit groot mysterie van onze godsdienst, zongen, God in onze naam dankend: "Glorie aan God in de hoge, en vrede op aarde, en in de mensen een welbehagen".[1]
Hoe zouden zij dan ook niet met vreugde vervuld worden toen zij zagen dat de Zaligmaker en Verlosser van de wereld uit de heilige Maagd geboren werd, daar zij immers, zoals de Verlosser zegt, feest vieren wanneer één enkele zondaar zich bekeert?(Lc. 15,10) Nu jubelt dus de menigte van heilige geesten om onzentwil.
En waarom? Om de Menswording van de Eniggeborene, om Zijn geboorte in het vlees, om Zijn overvloedige goedheid jegens ons, om de diepte van Zijn onvergelijkbare mensenliefde. De gelukzalige profeet Jesaja zegt immers: "Hij vernietigt de dood voor eeuwig", (Jes. 25,8 (LXX)) en ook "God wist de tranen van alle gezichten".(Ibid.) Op welke wijze Hij de tranen van alle gezichten afwist, of hoe Hij de macht van de dood te niet gedaan heeft, nadat Hij de oude vloek krachteloos maakte, leert ons weer de wijze Paulus: "De kinderen van een familie hebben deel aan hetzelfde vlees en bloed; daarom heeft Hij ons bestaan willen delen, om door zijn dood de vorst van de dood, de duivel, te onttronen, en te bevrijden hen die door de vrees voor de dood heel hun leven aan onvrijheid onderworpen waren." (Hebr. 2,14-15)
2. Wat betekenen deze woorden "Hij had daaraan ook deel," anders dan dat Hij onder ons geboren is uit de heilige Moeder Gods Maria, in vlees en bloed? Want hoewel Hij van natuur God én het waarachtig Woord van God de Vader was, één in wezen met en eeuwig zoals de Vader, en hoewel Hij schitterde door Zijn eigen verheven heerlijkheid in Zijn gestalte en gelijkheid met Zijn Vader, heeft hij "zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God Hij heeft zich van zichzelf ontdaan en het bestaan van een slaaf aangenomen. Hij is aan de mensen gelijk geworden. En als mens verschenen heeft Hij zich vernederd, Hij werd gehoorzaam tot de dood, tot de dood aan een kruis." (Fil. 2,6-8) Zo heeft Hij, die uit eigen volheid allen rijk maakt, Zich vrijwillig aan de vernedering prijs gegeven. Door niemand gedwongen heeft Hij Zich voor ons prijs gegeven. Vrijwillig nam Hij, die vrij is naar Zijn eigen natuur, om onzentwil de natuur aan van een slaaf. Hij werd één van ons, Hij die boven heel de schepping staat; werd zoals wij onder de dood gesteld, Hij, die aan allen het leven schenkt. Immers, "Hij is het levend brood dat leven geeft aan de wereld". (Joh. 6,41) Hij is één van ons geworden die onder de Wet staan, Hij, die als God boven de Wet staat. Hij werd één van hen die geboren worden en een begin hebben, Hij, die bestond voor alle eeuwen en tijden, ja, die de Schepper en Maker van de tijden is.
3. Hoe werd Hij dan tot een van ons? Door een lichaam aan te nemen uit de heilige Maagd. Geen lichaam zonder ziel, zoals sommige heretici beweren, doch een lichaam bezield door een redelijke ziel. Aldus kwam de volmaakte mens voort uit de vrouw, zonder zonde, in werkelijkheid, niet in schijn of inbeelding. Ook hield Hij niet op, God te zijn, en Hij legde niet af wat Hij steeds was en is en zijn zal: God. De heilige Maagd noemen wij daarom Moeder Gods. Waar de gelukzalige Paulus zegt: "één God, de Vader, uit wie het al voortkomt en één Heer, Jezus Christus, door wie het al bestaat", (1 Kor. 8,6) verdelen wij onze ene God en Verlosser, het mensgeworden en vleesgeworden Woord van God, niet in twee Zonen. Evenmin is het Woord van God overgegaan in de natuur van het vlees, of is het vlees veranderd in de natuur van de Godheid, zoals sommige ketters en mensen zonder inzicht aannemen. Het Woord van God immers is onveranderd en onveranderlijk, maar omdat het Woord van God zich in de heilige Maagd waarachtig heeft verenigd met een lichaam dat door een redelijke ziel wordt gedragen, zeggen wij, dat Hij op onzegbare wijze vlees en mens geworden is.
4. Daarom is het voor een rechtzinnige en onwrikbare geloofsbelijdenis voldoende te zeggen en te belijden, dat de heilige Maagd Moeder Gods is. Haar bovendien Moeder van de mens (ἀνθρωποτοκος) noemen, is noch noodzakelijk noch nuttig. Wij leerden immers in Hem te geloven en Hem te belijden als één God, ook na Zijn menswording, zoals Paulus zegt: "Want er is één God, en ook één Middelaar tussen God en de mensen". (1 Tim. 2,5) Wij zeggen onveranderlijk dat het Woord van God mens werd. En voor zover Hij in de natuur van het vlees kwam, heeft de heilige Maagd Zijn lichaam gebaard van dezelfde wezenheid als het hare en het onze.
Spreken wij echter van Moeder Gods, dan ligt in dat woord ook Moeder van de mens opgesloten. Immers de heilige Maagd baarde geen Godheid-zonder-meer, maar het Woord van God, met het vlees verenigd. Vandaar dat het woord "Moeder Gods" dan ook in geen anderen zin dan in de hier boven aangeduide, kan worden opgevat. De belijdenis van Zijn mensheid sluit vanzelf daarbij aan. Zo is het dan ook waar, dat de heilige Maagd Moeder Gods is geworden toen Zij op wonderbare wijze de ene Christus baarde, die evenals wij deelachtig was aan vlees en bloed, en wat Zijn mensheid betreft in wezen gelijk aan Haar en aan ons, omdat Hij uit de heilige Maagd Maria vlees werd. Niet gelijkend in wezen, zoals enige ketters beweren, maar gelijk in wezen; dus in onze wezenheid. Want er staat geschreven, dat "Hij zich het lot van de nakomelingen van Abrahams aantrekt". (Hebr. 2,16) Geléék Hij echter wat Zijn wezen betreft op een mens, dan betekende dit, dan Hij niet wérkelijk mens was, doch, zoals Daniël zegt, iemand, "die op een mensenzoon léék". ( Dan. 10,16) De Apostel leert ons niets aangaande een gelijkenis, maar zegt: "De mens Jezus Christus, die zichzelf gegeven heeft als losprijs voor allen", (1 Tim. 2,5-6) als God gelijk in wezen met God de Vader, zoals onze Vaderen ons dat leren, waar zij Hem één in wezen gelijk noemen aan de Vader noemen, doch niet: in wezen gelijkend op de Vader.[2]
5. Het is dus niet noodzakelijk, en zelfs overbodig, de Moeder Gods, wanneer wij van Haar spreken, ook nog Moeder van de mens te noemen. Ik herhaal het: de eerste naam is voldoende. Die naam sluit de belijdenis in van heel ons mysterie, en biedt geen aanleiding tot spitsvondigheid voor wie de waarheid willen verkrachten. Het is nu immers de gewoonte van ketters, datgene wat goed gezegd is, zo te draaien dat het een leugen wordt. We verwonderen ons er dan ook niet over wanneer wij bemerken dat zij dwalen en zelfs de heilige Schrift verkeerd uitleggen. Daarom rust op ons de verplichting, onze woorden zo te lezen, dat we onze bedoeling passend en juist weergeven. Begrijpen de ketters die dan verkeerd, dat is dan hun zaak. Horen zij echter naar het woord van de Profeet: "Wee hen die het kwade goed noemen en het goede kwaad". (Jes. 5,20) Maar het licht heeft nu eenmaal niets gemeen met de duisternis,[3] en Christus deelt de gevoelens niet van Belial. (2 Kor. 6,14)
Bewandelen wij dus zonder omwegen de koninklijke weg die onmiddellijk naar het doel leidt. Zo toch bereiken wij de kampprijs van onze hemelse roeping, in Jezus Christus, met Wie, en door Wie glorie zij aan God de Vader met de Heilige Geest in de eeuwen der eeuwen. Amen.

1.5 Voetnoten

  1. Cyrillus leest εὐδοκια (een welbehagen) in plaats van εὐδοκιας (van welbehagen of van goede wil).
  2. και οἱ πατερες ἡμων ὡμολογψσαν, ὁμοουσιον τῳ Πατρι, και οὐχ ὁμοιοουσιον εἰποντες.
  3. Dit wordt ook gezegd in het vervolg van Jes. 5,20.