Hier vindt u, om de studie te vergemakkelijken, de vier verrijzenisverhalen uit de evangelies en één tekst van Paulus. (KBS-vertaling)
Marcus 16,1-20 (anno: 60+)
16,1 Toen de sabbat voorbij was, kochten Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus, en Salome welriekende kruiden om Hem te gaan balsemen.
2 Op de eerste dag van de week, heel vroeg, toen de zon juist op was, gingen zij naar het graf.
3 Ze zeiden tot elkaar: Wie zal de steen voor ons van de ingang van het graf wegrollen?
4 Opkijkend bemerkten ze echter dat de steen weggerold was; en deze was zeer groot.
5 Binnengekomen in het graf zagen ze tot hun ontsteltenis aan de rechterkant een jongeman zitten in een wit gewaad.
6 Maar hij sprak tot haar: Schrikt niet, Gij zoekt Jezus de Nazarener, die gekruisigd is. Hij is verrezen. Hij is niet hier. Kijk, dit is de plaats waar men Hem neergelegd had.
7 Gaat aan zijn leerlingen en aan Petrus zeggen: Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult ge Hem zien, zoals Hij u gezegd heeft.'
8 De vrouwen gingen naar buiten en vluchtten weg van het graf; want schrik en ontsteltenis hadden hen overweldigd. En uit vrees zeiden ze er niemand iets van.
9 Nadat Hij in de vroege morgen van de eerste dag van de week verrezen was, verscheen Hij het eerst aan Maria Magdalena, uit wie hij zeven duivels had uitgedreven.
10 Deze ging het vertellen aan hen die zijn metgezellen waren geweest en nu rouwden en weenden.
11 Maar toen die hoorden, dat Hij leefde en door haar gezien was, geloofden ze het niet.
12 Daarna verscheen Hij in een andere gedaante aan twee van hen, toen deze te voet op weg waren, naar buiten.
13 Nadat dezen teruggekeerd waren, vertelden ze het aan de overigen, maar zelfs zij werden niet geloofd.
14 Later verscheen Hij aan de elf, terwijl zij aan tafel aanlagen. Hij maakte hun een verwijt van hun hardnekkig ongeloof, omdat zij geen geloof hadden geschonken aan degenen die Hem gezien hadden, nadat Hij verrezen was.
15 Daarop sprak Hij tot hen: 'Gaat uit over de hele wereld en verkondigt het evangelie aan heel de schepping. 16 Wie gelooft en gedoopt is, zal gered worden, maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden. 17 En deze tekenen zullen de gelovigen vergezellen: in mijn Naam zullen ze duivels uitdrijven, nieuwe talen spreken, 18 slangen opnemen; zelfs als ze dodelijk vergif drinken zal het hun geen kwaad doen; en als ze aan zieken de handen opleggen, zullen deze genezen zijn.'
19 Nadat de Heer Jezus aldus tot hen gesproken had, werd Hij ten hemel opgenomen en zit aan de rechterhand van God.
20 Maar zij trokken uit om overal te prediken, en de Heer werkte met hen mee en schonk kracht aan hun woord door de tekenen die het vergezelden.
Mattheüs 28,1-20 (anno 70+ / 85?)
28,1 Na de sabbat, bij het aanbreken van de eerste dag der week, kwamen Maria Magdalena en de andere Maria naar het graf kijken.
2 Plotseling ontstond er een hevige aardbeving en een engel van de Heer daalde uit de hemel, kwam naderbij, rolde de steen weg en zette zich daarop neer.
3 Hij straalde als een bliksemschicht en zijn kleed was wit als sneeuw.
4 De bewakers begonnen van schrik voor hem te beven en het leven scheen uit hen geweken.
5 De engel sprak de vrouwen aan en zei: 'Gij behoeft niet bevreesd te zijn; ik weet dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. 6 Hij is niet hier. Hij is verrezen zoals Hij gezegd heeft; komt zien naar de plaats waar Hij gelegen heeft. 7 Gaat nu terstond aan zijn leerlingen zeggen: Hij is verrezen van de doden, en nu gaat Hij u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Dat had ik u te zeggen.'
8 Terstond gingen zij weg van het graf, met vrees en grote vreugde, en haastten zich het nieuws aan zijn leerlingen over te brengen.
9 En zie, Jezus kwam hen tegemoet en zeide: 'Weest gegroet.' Zij traden op Hem toe, omklemden zijn voeten en aanbaden Hem.
10 Toen sprak Jezus tot hen: 'Weest niet bevreesd. Gaat aan mijn broeders de boodschap brengen dat zij naar Galilea moeten gaan, en daar zullen zij Mij zien.'
11 Terwijl de vrouwen onderweg waren, gingen enkelen van de bewakers naar de stad en berichtten aan de hogepriesters alles wat er was voorgevallen.
12 Dezen hielden een bijeenkomst met de oudsten en na overleg gaven ze aan de soldaten een flinke som geld,
13 met de opdracht: Zegt maar: Zijn leerlingen zijn Hem in de nacht komen stelen terwijl wij sliepen.
14 En mocht dit soms de landvoogd ter ore komen, dan zullen wij hem wel kalmeren en er voor zorgen dat gij geen last krijgt.'
15 Zij namen het geld aan en deden zoals hun voorgezegd was. Dit verhaal is onder de Joden verder verteld tot op de dag van vandaag.
16 De elf leerlingen nu begaven zich naar Galilea, naar de berg die Jezus hun aangewezen had.
17 Toen zij Hem zagen, wierpen ze zich in aanbidding neer; sommigen echter twijfelden.
18 Jezus trad nader en sprak tot hen: 'Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde. 19 Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest en 20 leert hun te onderhouden alles wat Ik u bevolen heb. Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld.'
Lucas 24,1-53 (anno 70+)
24,1 Op de eerste dag van de week echter gingen zij (de vrouwen, die uit Galilea met Hem meegekomen waren) zeer vroeg in de morgen naar het graf, met de welriekende kruiden die zij klaar gemaakt hadden.
2 Zij vonden de steen weggerold van het graf, 3 gingen binnen, maar vonden er het lichaam van de Heer Jezus niet.
4 Terwijl zij niet wisten wat daarvan te denken, stonden er plotseling twee mannen voor hen in een stralend wit kleed.
5 Toen zij van schrik bevangen het hoofd naar de grond bogen, vroegen de mannen haar:
'Wat zoekt ge de levende bij de doden? 6 Hij is niet hier, Hij is verrezen. Herinnert u, hoe Hij nog in Galilea tot u gezegd heeft: 7 De Mensenzoon moet overgeleverd worden in zondige mensenhanden en aan het kruis geslagen, maar op de derde dag verrijzen.'
8 Zij herinnerden zich zijn woorden, 9 keerden van het graf terug en brachten dit alles over aan de elf en aan al de anderen.
10 Het waren Maria Magdalena, Johanna en Maria, de moeder van Jakobus; de andere vrouwen die met hen waren vertelden aan de apostelen hetzelfde. 11 Maar dat verhaal leek hun beuzelpraat en zij geloofden het niet.
12 Toch liep Petrus ijlings naar het graf, bukte zich voorover, maar zag alleen de zwachtels. Daarop ging hij terug, verbaasd nadenkend over hetgeen er gebeurd was.
13 Juist die dag waren er twee van hen op weg naar een dorp, dat Emmaüs heette en zestig stadiën van Jeruzalem lag. 14 Zij spraken met elkaar over alles wat was voorgevallen. 15 Terwijl zij zo aan het praten waren en van gedachten wisselden, kwam Jezus zelf op hen toe en liep met hen mee. 16 Maar hun ogen werden verhinderd Hem te herkennen.
17 Hij vroeg hun: Wat is dat voor een gesprek dat gij onderweg met elkaar voert? Met een bedrukt gezicht bleven ze staan.
18 Een van hen, die Kleopas heette, nam het woord en sprak tot Hem: Zijt Gij dan de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat Gij niet weet wat daar dezer dagen gebeurd is?
19 Hij vroeg hun: Wat dan?
Ze antwoordden hem: Dat met Jezus de Nazarener, een man die profeet was, machtig in daad en woord in het oog van God en heel het volk; 20 hoe onze hogepriesters en overheidspersonen Hem hebben overgeleverd om ter dood te worden veroordeeld en Hem aan het kruis hebben geslagen.
21 En wij leefden in de hoop, dat Hij degene zou zijn die Israël ging verlossen! Maar met dit al is het reeds de derde dag sinds die dingen gebeurd zijn.
22 Zelfs hebben een paar vrouwen uit ons midden ons in de war gebracht; ze waren in de vroegte naar het graf geweest, 23 maar hadden zijn lichaam niet gevonden en kwamen zeggen, dat zij ook nog een verschijning van engelen hadden gehad, die verklaarden dat Hij weer leefde.
24 Daarop zijn enkelen van de onzen naar het graf gegaan en bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden, maar Hem zagen ze niet.'
25 Nu sprak Hij tot hen: 'O onverstandigen, die zo traag van hart zijt in het geloof aan alles wat de profeten gezegd hebben! 26 Moest de Messias dat alles niet lijden om in zijn glorie binnen te gaan?'
27 Beginnend met Mozes verklaarde Hij hun uit al de profeten wat in al de Schriften op Hem betrekking had.
28 Zo kwamen ze bij het dorp waar ze heen gingen, maar Hij deed alsof Hij verder moest gaan.
29 Zij drongen bij Hem aan: 'Blijf bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde.'
Toen ging Hij binnen om bij hen te blijven.
30 Terwijl Hij met hen aanlag nam Hij het brood, sprak de zegen uit, brak het en reikte het hun toe.
31 Nu gingen hun ogen open en zij herkenden Hem, maar Hij verdween uit hun gezicht.
32 Toen zeiden ze tot elkaar: 'Brandde ons hart niet in ons, terwijl Hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?'33 Ze stonden onmiddellijk op en keerden naar Jeruzalem terug. Daar vonden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen.
34 Deze verklaarden: 'De Heer is werkelijk verrezen, Hij is aan Simon verschenen.'
35 En zij van hun kant vertelden wat er onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend werd aan het breken van het brood.
36 Terwijl ze daarover spraken, stond Hijzelf plotseling in hun midden en zei: 'Vrede zij u.'
37 In hun verbijstering en schrik meenden ze een geest te zien. 38 Maar Hij sprak tot hen:
'Waarom zijt ge ontsteld en waarom komt er twijfel op in uw hart? 39 Kijkt naar mijn handen en voeten: Ik ben het zelf. Betast Mij en kijkt: een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals ge ziet dat Ik heb.'
40 En na zo gesproken te hebben toonde Hij hun zijn handen en voeten. 41 Toen ze het van vreugde en verbazing niet konden geloven, zei Hij tot hen: Hebt ge hier iets te eten?
42 Zij reikten Hem een stuk geroosterde vis aan; 43 Hij nam het en at het voor hun ogen op.
44 Hij sprak tot hen: 'Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak, toen Ik nog bij u was: Alles wat over Mij geschreven staat in de Wet van Mozes, in de profeten en psalmen moet vervuld worden.'
45 Toen maakte Hij hun geest toegankelijk voor het begrijpen van de Schriften.
46 Hij zei hun: 'Zo staat er geschreven: dat de Christus moest lijden en op de derde dag verrijzen uit de doden 47 en dat in zijn naam bekering tot vergiffenis van de zonden gepredikt moet worden onder alle volken, te beginnen met Jeruzalem. 48 Gij zijt getuigen hiervan 49 Daarom zend Ik tot u wat door mijn Vader beloofd is; blijft dus in de stad, totdat gij uit den hoge met kracht zult zijn toegerust.'
50 Nu leidde Hij hen naar buiten tot bij Betanië, hief de handen omhoog en zegende hen.
51 En terwijl Hij hen zegende, verwijderde Hij zich van hen en werd ten hemel opgenomen.
52 Zij aanbaden Hem en keerden met grote blijdschap naar Jeruzalem terug.
53 Zij hielden zich voortdurend op in de tempel en verheerlijkten God.
Johannes 20,1-21,25 (anno 90+)
20,1 Op de eerste dag van de week kwam Maria Magdalena, vroeg in de morgen - het was nog donker - bij het graf en zag dat de steen van het graf was weggerold.
2 Zij liep snel naar Simon Petrus en naar de andere, de door Jezus beminde leerling, en zei tot hen: 'Ze hebben de Heer uit het graf genomen en wij weten niet waar ze Hem hebben neergelegd.'
3 Daarop gingen Petrus en de andere leerling op weg naar het graf.
4 Ze liepen samen vlug voort, maar die andere leerling snelde Petrus vooruit en kwam het eerst bij het graf aan. 5 Vooroverbukkend zag hij de zwachtels liggen, maar hij ging niet naar binnen.
6 Simon Petrus die hem volgde, kwam ook bij het graf en trad wel binnen. Hij zag dat de zwachtels er lagen, 7 maar dat de zweetdoek die zijn hoofd had bedekt, niet bij de zwachtels lag, maar ergens afzonderlijk opgerold op een andere plaats.
8 Toen pas ging ook de andere leerling die het eerst bij het graf was aangekomen, naar binnen; hij zag en geloofde, 9 want zij hadden nog niet begrepen hetgeen er geschreven stond, dat Hij namelijk uit de doden moest opstaan.
10 Daarna keerden de leerlingen naar huis terug. 11 Maria stond buiten bij het graf te schreien. En al schreiend boog zij zich naar het graf toe 12 en zag op de plaats waar Jezus' lichaam gelegen had, twee in het wit geklede engelen zitten, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde.
13 Zij spraken haar aan: Vrouw, waarom schreit ge?
Zij antwoordde: 'Zij hebben mijn Heer weggenomen en ik weet niet waar zij Hem hebben neergelegd.'
14 Toen zij dit gezegd had, keerde zij zich om en zag Jezus staan, maar zonder te weten dat het Jezus was. 15 Jezus zei tot haar: 'Vrouw, waarom schreit ge? Wie zoekt ge?' In de mening dat het de tuinman was, vroeg zij: 'Heer, mocht gij Hem hebben weggenomen, zeg mij dan waar ge Hem hebt neergelegd, zodat ik Hem kan weghalen.'
16 Daarop zei Jezus tot haar: Maria! Zij keerde zich om en zei tot Hem in het Hebreeuws: 'Rabboeni!' - wat leraar betekent.
17 Toen sprak Jezus: 'Houd mij niet vast, want Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader, maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God.'
18 Maria Magdalena ging aan de leerlingen berichten dat zij de Heer gezien had, en wat Hij haar gezegd had.
19 In de avond van die eerste dag van de week, toen de deuren van de verblijfplaats der leerlingen gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: 20 'Vrede zij u.' Na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren vervuld van vreugde toen zij de Heer zagen. 21 Nogmaals zei Jezus tot hen: 'Vrede zij u. Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u.' 22 Na deze woorden blies Hij over hen en zei: 'Ontvang de heilige Geest. 23 Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven, en aan wie ge ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven.' 24 Tomas, een van de twaalf, ook Didymus genaamd, was echter niet bij hen, toen Jezus kwam. 25 De andere leerlingen vertelden hem: 'Wij hebben de Heer gezien.'
Maar hij antwoordde: 'Als ik niet in zijn handen het teken van de nagelen zie en mijn vinger in de plaats van de nagelen kan steken en mijn hand in zijn zijde leggen, zal ik het niet geloven.'
26 Acht dagen later waren zijn leerlingen weer in het huis bijeen, en nu was Tomas er bij. Hoewel de deuren gesloten waren, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: 'Vrede zij u.'
27 Vervolgens zij Hij tot Tomas: 'Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen. Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde, en wees niet langer ongelovig, maar gelovig.'
28 Toen riep Tomas uit: 'Mijn Heer en mijn God!'
29 Toen zei Jezus tot hem: 'Omdat ge Mij gezien hebt, gelooft ge? Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben.'
30 Nog vele andere tekenen heeft Jezus gedaan in het bijzijn van zijn leerlingen, welke niet in dit boek zijn opgetekend,
31 maar deze hier zijn opgetekend, opdat gij moogt geloven, dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt bezitten in zijn Naam.
21,1 Daarna verscheen Jezus aan de leerlingen bij het meer van Tiberias. De verschijning verliep op deze wijze: 2 Er waren bijeen: Simon Petrus, Tomas, die ook Didymus genoemd wordt, Natanaël uit Kana in Galilea, de zonen van Zebedeüs en nog twee van zijn leerlingen.
3 Simon Petrus zei tot hen: Ik ga vissen.' Zij antwoordden: Dan gaan wij mee.' Zij gingen dus op weg en klommen in de boot, maar ze vingen die nacht niets.
4 Toen het reeds morgen begon te worden, stond Jezus aan het strand, maar de leerlingen wisten niet dat het Jezus was.
5 Jezus sprak hen aan: Vrienden, hebben jullie soms wat vis? Neen, antwoordden ze.
6 Toen zei Hij hun: 'Werpt het net uit rechts van de boot, daar zult ge iets vangen.' Nadat ze dit gedaan hadden, waren ze niet meer bij machte het net op te halen vanwege de grote hoeveelheid vissen.
7 Daarop zei de leerling van wie Jezus veel hield tot Petrus: Het is de Heer! Toen Simon Petrus hoorde dat het de Heer was, trok hij zijn bovenkleed aan - want hij droeg slechts een onderkleed - en sprong in het meer.
8 De andere leerlingen kwamen met de boot, want zij waren niet ver uit de kust, slechts tweehonderd el, en sleepten het net met de vissen achter zich aan. 9 Toen zij aan land waren gestapt, zagen zij dat er een houtskoolvuur was aangelegd met vis er op en brood. 10 Jezus sprak tot hen: Haalt wat van de vis, die gij juist gevangen hebt.' 11 Simon Petrus ging weer aan boord en sleepte het net aan land. Het was vol grote vissen, honderddrieënvijftig stuks, en ofschoon het er zoveel waren, scheurde het net niet. 12 Jezus zei hun: Komt ontbijten.' Wetend dat het de Heer was, durfde geen van de leerlingen Hem vragen: Wie zijt Gij?
13 Jezus trad dichterbij, nam het brood, en gaf het hun, en zo ook de vis. 14 Dit nu was de derde keer dat Jezus aan de leerlingen verscheen sinds Hij uit de doden was opgestaan.
15 Na het ontbijt zei Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij meer lief dan dezen? Hij antwoordde: Ja Heer, Gij weet, dat ik U bemin.' Jezus zei hem: Weid mijn lammeren.'
16 Nog een tweede maal zei Hij tot hem: 'Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij lief?', waarop deze antwoordde: Ja Heer, Gij weet dat ik U bemin.' Jezus hernam: Hoed mijn schapen.'
17 Voor de derde maal vroeg Hij: Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij lief?' Nu werd Petrus bedroefd, omdat Hij hem voor de derde maal vroeg: Hebt ge Mij lief? en hij zeide Hem: Heer, Gij weet alles: Gij weet dat ik U liefheb.' Daarna zei Jezus hem: Weid mijn schapen. 18 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: toen ge jong waart, deed ge zelf uw gordel om en ging waarheen ge wilde, maar wanneer ge oud zult zijn, zult ge uw handen uitstrekken, een ander zal u omgorden en u brengen waarheen ge niet wilt.
19 Hiermee zinspeelde Hij op de dood waardoor hij God zou verheerlijken. En na deze woorden zei Hij hem: 'Volg Mij.'
20 Toen Petrus zich omkeerde, zag hij, dat de leerling van wie Jezus veel hield, hen volgde; dezelfde die ook bij de maaltijd tegen Jezus' borst had geleund en gezegd: 'Heer, wie is het die U zal overleveren.'
21 Toen Petrus hem nu zag, vroeg hij aan Jezus: Wat dan met hem?
22 Waarop Jezus hem zei: 'Als ik hem wil laten blijven tot Ik kom, is dat uw zaak? Gij moet Mij volgen!'
23 Zo ontstond onder de broeders het gerucht, dat die leerling niet zou sterven. Doch Jezus had hem niet gezegd, dat hij niet zou sterven, maar: 'Als Ik hem wil laten blijven tot Ik kom, is dat uw zaak?'
24 Dit is de leerling, die van deze dingen getuigt en dit geschreven heeft, en wij weten dat zijn getuigenis waar is.
25 Er zijn nog vele andere dingen die Jezus gedaan heeft. Maar als ze een voor een beschreven werden, dan zou naar mijn mening zelfs de hele wereld te klein zijn voor de boeken die men dan zou moeten schrijven.
1 Kor. 15,3-22 (Paulus voorjaar 54 of 55)
15,3 In de eerste plaats dan heb ik u overgeleverd wat ik ook zelf als overlevering heb ontvangen, namelijk dat Christus gestorven is voor onze zonden, volgens de Schriften,
4 en dat Hij begraven is, en dat Hij is opgestaan op de derde dag, volgens de Schriften,
5 en dat Hij is verschenen aan Kefas en daarna aan de Twaalf.
6 Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten nog in leven zijn, hoewel sommigen zijn gestorven.
7 Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan alle apostelen.
8 En het laatst van allen is Hij ook verschenen aan mij, de misgeboorte.
9 Ja, ik ben de minste van de apostelen, niet waard apostel te heten, want ik heb Gods kerk vervolgd.
10 Maar door de genade van God ben ik wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest. Ik heb harder gewerkt dan alle anderen, niet ik, maar de genade van God met mij.
11 Maar of zij het nu zijn of ik, dat verkondigen wij en dat hebt gij geloofd.
12 En als wij verkondigen dat Christus uit de doden is opgestaan, hoe kunnen dan sommigen onder u beweren, dat er geen opstanding van de doden bestaat?
13 Als er geen opstanding van de doden bestaat, is ook Christus niet verrezen.
14 En wanneer Christus niet is verrezen, is onze prediking zonder inhoud en uw geloof eveneens.
15 Dan volgt zelfs dat wij over God een vals getuigenis hebben afgelegd; want dan hebben wij tegen God in getuigd dat Hij Christus ten leven heeft gewekt, wat Hij niet gedaan heeft, indien, zoals zij beweren, de doden niet verrijzen.
16 Want als de doden niet verrijzen, is ook Christus niet verrezen,
17 en als Christus niet is verrezen, is uw geloof waardeloos en zijt gij nog in uw zonden.
18 Dan zijn ook zij die in Christus ontslapen zijn verloren.
19 Indien wij enkel voor dit leven onze hoop op Christus hebben gevestigd, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen.
20 Maar zo is het niet! Christus is opgestaan uit de doden, als eersteling van hen die ontslapen zijn.
21 Want omdat door een mens de dood is gekomen, komt door een mens ook de opstanding der doden.
22 Zoals allen sterven in Adam, zo zullen ook allen in Christus herleven.
|