Het werken op de sabbat. (2,23-28)
23 Eens ging Hij op een sabbat door de korenvelden en zijn leerlingen begonnen onder het gaan aren te plukken.
24 De Farizeeën zeiden tot Hem: ‘Waarom doen ze op sabbat iets wat niet geoorloofd is?’
25 Hij gaf hun ten antwoord: ‘Hebt gij nooit gelezen wat David deed, toen hij gebrek had en hij en zijn metgezellen honger kregen?
26 Hoe hij onder de hogepriester Abjatar het huis van God binnenging en van de toonbroden at, die alleen de priesters mogen eten, en hoe hij er ook van gaf aan zijn metgezellen?’
27 En Hij voegde er aan toe: ‘De sabbat is gemaakt om de mens, maar niet de mens om de sabbat.
28 De Mensenzoon is dus Heer ook van de sabbat.’
|
De Farizeeën protesteren tegen wat zij zien als een overtreden van het gebod op de sabbatsrust (2,23-24). Jezus antwoordt met een analogie uit het O.T. (2,25-26) en een directe uitspraak over de sabbat (2,27-28). Het einde met zijn verwijzing naar de Mensenzoon geeft de pericope een christologische climax en voert ook de Christelijke manier van omgang met de sabbat terug op het gezag van Jezus.
2,23
|
“zijn leerlingen begonnen onder het gaan aren te plukken”.
|
De Farizeeën hadden kritiek op de leerlingen, niet direct op Jezus. Hun overtreding bestond er niet alleen in dat zij op sabbat verder gingen dan was toegestaan, maar ook dat zij een werk deden, nl. aren plukken. We bevinden ons hier -te oordelen aan de stand van het graan- in april of mei.
|
2,24
|
“De Farizeeën”.
|
Waarom vrome Farizeeën Jezus achterna zouden zitten op sabbat wordt niet uitgelegd. Het is kennelijk een literaire constructie over de controverse rond de sabbatsrust.
|
|
“Waarom doen ze op sabbat iets wat niet geoorloofd is?”
|
Het gebod dat de leerlingen overtraden was het gebod op de sabbatsrust van Ex. 34,21:"Zes dagen kunt gij werken, maar op de zevende dag moet gij u van arbeid onthouden, zelfs als het tijd is om te ploegen of te zaaien.” (ook vertaald “of te oogsten”). Alles wat zij doen is geoorloofd volgens Dt. 23,26: “Wanneer ge door een korenveld van uw naaste komt, moogt ge wel met de hand aren plukken, maar niet de sikkel slaan in het te velde staand gewas.” Het is alleen niet geoorloofd volgens de Farizeeën om dit op sabbat te doen.
|
2,25
|
“Hebt gij nooit gelezen”.
|
Jezus antwoordt weer met een wedervraag.
|
|
“wat David deed”.
|
Het verhaal van David en zijn gezellen die van de toonbroden aten (1 Sam. 21,1-6) heeft een aantal overeenkomsten met dit verhaal, nl. beiden braken een gebod, het verboden brood stilde hun honger, de incidenten hadden beiden van doen met een grote leider die de toestemming gaf om zijn volgelingen te helpen. Het punt van de controverse echter, het breken van het gebod op de sabbatsrust vinden we niet expliciet in de O.Tische analogie.
|
2,26
|
“onder de hogepriester Abjatar”.
|
Volgens 1 Sam. 21,1-2 heet de hogepriester Achimelek, de vader van Abjatar. Sommige manuscripten laten deze zin weg en brengen de zin zo in overeenstemming met Mt. 12,4 en Lc. 6,4. Kennelijk is Abjatar de originele lezing.
|
|
“de toonbroden”.
|
Volgens Lev. 24,5-9 werden er twaalf broodjes in twee rijen geplaatst voor God in de tent, die zich toentertijd te Nob bevond. Deze broden werden later door de priesters opgegeten. In 1 Sam. 21,1-6 gaf de priester uit eigen beweging de broden aan David. David nam ze niet op eigen initiatief of met geweld. Ze werden gehaald door de priester en aan hem gegeven. De bewijskracht ligt hierin dat het veel erger was wat de leerlingen van David deden. De algemeen als vroom en gerecht erkende David at nl. verboden brood, de leerlingen eten geoorloofd graan. Jezus wil bewijzen dat het niet Gods wil kan zijn dat zijn kinderen vanwege een ritueel gebruik honger lijden.
|
2,27
|
“De sabbat is gemaakt om de mens, maar niet de mens om de sabbat.”
|
Deze zeer radicale uitspraak lijkt het gebod op de sabbatsrust ondergeschikt te maken aan de menselijke behoeften (vgl. 1,21-28; 3,1-6). Zowel Mt. 12,1-8 als Lc. 6,1-5 laten deze uitspraak weg omdat ze hen kennelijk te ver ging. Jezus’ opmerking over de sabbat gaat veel dieper dan de Farizeese casuïstiek. Zijn leer gaat verder en is fundamenteler dan een casuïstisch vragen wat nog wel en wat net niet meer kan.
|
2,28
|
“De Mensenzoon is dus Heer ook van de sabbat.”
|
Het radicale karakter van 2,27 wordt getemperd door de opmerking dat de “mens” voor wie de sabbat gemaakt is de “zoon van de mens” (=mensenzoon) is. De mensenzoon bij Mc. is duidelijk Jezus.
|
|