Oudsten
In het O.T. en N.T. worden de Joodse priesters nooit "πρεσβυτηρ" (presbyter) of "oudste" genoemd, maar steeds "ἱερευς" (Lk. 1,5; 5,14; 10,31v.). De gelovigen van Jeruzalem hebben hun leiders kennelijk vanaf het begin "oudsten" genoemd. De term vinden wij voor de eerste maal in Hand. 11,30. Verder worden zij nog genoemd bv. Hand. 15,2.4.6.22.23.41; 16,4. De oudsten oefenen gezag uit in de Kerk (Hand. 21,18). Jak. 5,14 spreekt over de handoplegging door de "oudsten". Paulus en Barnabas stelden oudsten aan door handoplegging (Hand. 14,23). Verder ook Hand. 20,17; 1 Tim. 4,14; 5,17.19; Tit. 1,5; 1 Pe. 5,1-5. In zijn toespraak tot de oudsten van Efese (Hand. 20,18-35) vernemen wij hun taak: (ook 1 Tim. 5,17; 1 Pe. 5,1-4)
Hun aanstelling krijgen zij van de apostelen (Hand. 14,23) of van Timoteüs in Efese (1 Tim. 5,22) of van Titus op Kreta (Tit. 1,5) en niet van de gemeente.
|