Duiveluitdrijvingen van Jezus: verschil tussen versies
Regel 1: | Regel 1: | ||
{{Bijbel}} __NUMBEREDHEADINGS__ | {{Bijbel}} __NUMBEREDHEADINGS__ | ||
− | + | ==Literatuur== | |
*<font color="darkblue">Deze tekst is voor 90 procent: ''Het Evangelie volgens Marcus'',(Regensburger N.T. deel 2, 1963) 53-58.</font> Dit in afwachting van een eigen verdere uitwerking. | *<font color="darkblue">Deze tekst is voor 90 procent: ''Het Evangelie volgens Marcus'',(Regensburger N.T. deel 2, 1963) 53-58.</font> Dit in afwachting van een eigen verdere uitwerking. | ||
*Georges {{sc|Tavard}}, ''Die Engel'' = ''Handbuch der Dogmengeschichte'', Bd. II Faszikel 2b, Freiburg, Basel, Wien, Herder, 1968. | *Georges {{sc|Tavard}}, ''Die Engel'' = ''Handbuch der Dogmengeschichte'', Bd. II Faszikel 2b, Freiburg, Basel, Wien, Herder, 1968. |
Huidige versie van 11 apr 2023 om 16:25
1 Literatuur
2 In het O.T.Het geloof in demonen of boze geesten en hun verderfelijke werkzaamheid in de wereld speelt in de O.T. maar een ondergeschikte rol. Weliswaar zijn engelen en boze geesten aanwezig. 3 In het late Jodendom.In het late Jodendom echter is het geloof aan demonen en aan de Satan duidelijk aanwezig. Daarbij is ook de rol van Satan een andere geworden. Zijn verblijfplaats is niet meer aan het hof van God, maar hij verschijnt als de absolute tegenstander van God en de mensen, die tracht Gods heilsplannen te doen mislukken en Israël te verleiden tot afval van God en tot alle mogelijke zonden om dan ook weer als aanklager op te treden. Wanneer God de zonder meer goede is, dan is Satan de zonder meer slechte. De kracht van het Joodse monotheïsme heeft echter verhinderd dat zich een dualisme ontwikkelde zoals in het parsisme. De Satan blijft ook als Gods scherpste tegenstander een schepsel van God. De vraag naar zijn oorsprong wordt beantwoord in deze zin: dat hij een gevallen engel is, en dat hybris de oorzaak van zijn val uit Gods tegenwoordigheid is geweest. De andere boze geesten, de demonen, vormen een rijk dat onder zijn heerschappij staat. De gehele wereld heet door demonen bevolkt te zijn; zij bevinden zich overal in de lucht en op de aarde en nemen ook bezit van een mens en kunnen in hem wonen. Hun bezigheid bestaat echter slechts in kwellen en vernielen. Alle mogelijke plagen worden aan hen toegeschreven: vooral ziekten (vgl. Lc. 13,10-17), natuurrampen, nood, armoede en de dood. Dat zij de mensen ook tot kwaad verleiden wordt slechts in het boek der Jubileeën (7,27; 10,1; 11,4; 12,20) en in het Test. XII Patr. (Test. Zabul. 9; Aser 6) uitgesproken. Het zijn geesten. Onreine of boze geesten heten zij echter omdat zij in dienst staan van Satan. Ondanks het feit echter dat zij als helpers van Satan vijanden van God en de mensen zijn, staan zij naar Joodse leer toch ook weer in Gods dienst, als een soort goddelijke strafengelen, in zoverre God 'hun volmacht geeft, de straffen op aarde te voltrekken, die vanwege de zonde over de mensen worden uitgesproken' (Billerbeck). Zij zijn daarom bij hun optreden aan Gods wil gebonden en kunnen de mensen niet naar eigen willekeur schade toebrengen.
De uiteindelijke vernietiging van hun macht verwachtte men van de Messiaanse tijd (vgl. 1 Henoch 69,27). Deze leer over de demonen komen we met zekere veranderingen weer tegen in de synoptische overlevering (niet bij Johannes, bij wie we geen exorcismen vinden, maar wel de woorden 'hij heeft een demon' d.w.z. 'hij is krankzinnig', vgl. 7,20; 8,48-49.52; 10,20). Ze is ook de leer van Jezus. 4 De demonen in het N.T.De synoptische evangeliën spreken van 'onreine geesten', 'boze geesten', of 'demonen', die (soms in grote getale, vgl. Mc. 5,9.11; Mt. 12,45; Lc. 8,2) van bepaalde mensen bezit hebben genomen en door Jezus en zijn leerlingen (Mc. 6,13; Lc. 10,17-20; vgl. ook Hand. 16,16-18; 19,13-16) uit hen worden verdreven. 4.1 Bezetenheid.De bezetenheid gaan meestal gepaard met zware lichamelijke en psychische beschadigingen van de betrokken mensen: stomheid (Mc. 9,17; Lc. 11,14), doofheid (Mt. 9,32), blindheid (Mt. 12,22), zware verlammingen (Lc. 13,11), epilepsie (Mc. 9,14-29), razernij (Mc. 5,1 e.v.). Deze ziekten worden gezien als het gevolg van de bezetenheid en er wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen de bezetenheid zelf en de ziekte (Mt. 4,24; Mc. 1,34; 3,10-11;6,13; Lc. 7,21;13,32; vgl. ook Joh. 10,20); ook worden niet alle ziekten aan demonische invloed toegeschreven. De bezetenen worden nooit als zedelijk slechte mensen geschilderd. Zij zijn veeleer de weerloze slachtoffers van satanische machten. Nooit wordt gezegd of ook maar aangegeven dat de bezetenheid een straf voor vroegere zonden is. 4.1.1 De afwijzing van het bovennatuurlijke karakter.Die evangeliënkritiek die principieel wonderen afwijst ziet hier sinds J.S. Semler (1779) slechts verschillende vormen van geestesziekten, vooral epilepsie, hysterie, razernij, manisch-depressieve waanzin, schizofrenie. Men verwijst daarbij naar het onloochenbare feit dat in alle godsdiensten van de wereld rond het oer-christendom, bij Egyptenaren zowel als Babyloniërs, Perzen, Grieken en Joden het demonen-geloof een grote rol speelde en in samenhang daarmee de toverij, die een bepaalde methode van afweer tegen demonen heeft uitgewerkt. 4.1.2 Een antwoord op deze afwijzing.De psychiatrische verklaring van de evangeliënberichten maakt echter nauwelijks hun zo opvallend groot aantal begrijpelijk. En ook de talrijke 'genezingen' van de bezetenen laten zich zonder wonderen moeilijk verklaren. Bovenal echter pleit tegen de psychiatrische verklaring van de gevallen van bezetenheid de houding van de bezetenen tegenover Jezus. We ontmoeten geen enkel geval van dubbel ik-bewustzijn, geen voorbeeld waarin een bezetene iets tegen de wil van de in hem huizende demon doet. 4.2 Jezus strijd tegen en overwinning op het kwade.Dat de Farizeeën ze afwijzen en toeschrijven aan een verbond met Satan zelf, heeft Jezus tot de zwaarste, onvergeeflijke zonde tegen de heilige Geest verklaard (Mc. 3,28-29). Het zijn naar Jezus' eigen getuigenis in eerste instantie geen weldaden jegens de mensheid, maar een bestanddeel van zijn strijd tegen de 'heerser van deze wereld' (Jo. 12,31), Satan of Beëlzeboel (Mc. 3,22-23), de heer der demonen (Mc. 3,27-28; Lc. 6,17-19). |