Melaatsheid in de Bijbel

Uit Theowiki
Versie door Pastoor (overleg | bijdragen) op 3 feb 2023 om 14:46 (1 versie geïmporteerd)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

In de H. Schrift is vaak sprake van melaatsheid, m.n. Lev. 13-14; Num. 5,2; 12,10-15; Deut. 28,35; 4 Kon. 5,7; 7,3; 15,5; 2 Kron. 26,19; Job 2,7.,br> Een oppervlakkige lezing reeds is duidelijk dat in de Bijbel diverse huidziekten met deze term werden aangeduid, daaronder ook de echte melaatsheid of lepra. De naam lepra komt van λεπρα in het Grieks, dat weer is afgeleid van λεπις: schub, schors.
In Lev. 13 staat melaatsheid voor een heel scala aan huidziekten, zelfs voor uitslag op kleren (Lev. 13,47-59) en huizen (14,33-57). Volgens Num. 12,10 en 4 Kon. 5,27 zijn de door melaatsheid getroffenen 'wit als sneeuw', terwijl bij echte lepra de huid bruin wordt.
Het is dan ook niet te verwonderen dat bij de bepalingen over de omgang met melaatsen (Lev. 13-14) de mogelijkheid van genezing wordt verondersteld (vgl. ook Mc. 14,3) terwijl dit bij echte melaatsheid dat tot voor kort zeker onmogelijk was.
Er zijn er ook andere plaatsen, waarin de melaatsheid als een zeer gevreesde (vgl. Num. 12,10-15; 2 Kron. 26,19; Deut. 28,35) en ongeneeslijke ziekte (vgl. 2 Kon. 5,7; 7,3;15,5) beschouwd wordt. Mogelijk dateren deze teksten uit periodes waarin er grote(re) uitbraken van echte lepra waren.
In melaatsheid (echte of vermeende) zag men een bijzonder zware straf van de hemel (Num. 12,10-15; 2 Kron. 26,19). Jesaja noemde onder de zegeningen van de komende Messiaanse tijd het wegnemen van deze gesel (Jes. 35,8; vgl. Mt. 11,5 = Lc. 7,22).
De afzondering van de melaatsen is opvallend streng. Toch hebben deze maatregelen niet ten doel om het besmettingsgevaar te vermijden, maar een louter cultische betekenis: melaatsheid maakt cultisch onrein. De melaatse draagt de onreinheid niet alleen over op alle personen en voorwerpen die hij aanraakt, maar ook op het huis dat hij betreedt, enz. . Daarom moet hij afgezonderd wonen (Num. 5,2; 12,14-15; 4 Kon. 7,3; 15,5) en moet hij iedereen die hem ontmoet waarschuwen niet te naderen. Hij moet gescheurde kleren dragen, het haar in wanorde dragen en zonder hoofdbedekking rondlopen, hij moet zijn baard bedekken (Ez. 24,17). Dit betekent: hij is een uit de menselijke gemeenschap uitgestotene of dode, en draagt zelf reeds de tekenen van rouw om een dode.
De bepaling van Lev. 13,45-46 "Degene die aan huidziekte lijdt, moet in gescheurde kleren lopen en zijn haren los laten hangen; hij moet zijn baard bedekken en roepen: `Onrein, onrein!' Zolang de ziekte duurt is hij onrein; hij moet apart wonen en buiten het kamp blijven." werd zo uitgelegd, dat Jeruzalem en andere ommuurde steden voor de melaatsen verboden waren, terwijl ze in andere steden en dorpen mochten verblijven maar daar afgezonderd moesten wonen (4 Kon. 15,5). De deelname aan de dienst in de synagoge mocht hen niet worden geweigerd. Hun reinverklaring door een priester moest met een ongewoon gecompliceerde ceremonie geschieden.
Alleen Mt. 10,8 vermeldt onder de volmachten die Jezus aan de twaalf bij hun eerste zending gaf: de genezing van melaatsen. In zijn antwoord op de vraag van de Doper (Mt. 11,5 = Lc. 7,22) noemt Jezus de genezingen van melaatsen onder de tekenen van de Messiaanse tijd.

Voetnoten