Mc. 2,18-22

Uit Theowiki
Versie door Pastoor (overleg | bijdragen) op 3 feb 2023 om 13:21 (1 versie geïmporteerd)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

De vraag over het vasten. (2,18-22)

2,18 Toen de leerlingen van Johannes en de Farizeeën eens een vastendag hielden, kwam men Hem vragen: ‘Waarom vasten de leerlingen van Johannes en die van de Farizeeën wel, maar uw leerlingen niet?’
19 Jezus sprak tot hen: ‘Kunnen dan de vrienden van de bruidegom vasten, terwijl de bruidegom bij hen is? Zolang zij de bruidegom in hun midden hebben, kunnen ze niet vasten.
20 Er zullen echter dagen komen dat de bruidegom van hen is weggenomen en dan, in die tijd, zullen ze vasten.
21 Niemand naait een verstellap van ongekrompen stof op een oud kleed. Anders trekt het ingezette stuk eraan, het nieuwe aan het oude, en de scheur wordt nog groter.
22 En niemand doet jonge wijn in oude zakken, anders doet de wijn de zakken bersten en de wijn gaat verloren met de zakken. Neen, jonge wijn in nieuwe zakken.’

Bij dit derde conflict zijn de tegenspelers de leerlingen van Johannes de Doper en de Farizeeën. Het gaat over het onderwerp vasten. We moten dit conflict los zien van het voorgaande. De vraag van “de leerlingen van Johannes en de Farizeeën” (2,18) leidt ertoe dat Jezus zich identificeert als de messiaanse bruidegom en ook dat hij claimt dat deze tijd een unieke gelegenheid is (2,19a). Hierop volgt een hint op zijn aanstaande dood (2,19b-20) en de permissie voor de Christenen om daarna te vasten. Wat ook de oorspronkelijke betekenis mag zijn van uitspraak over de zakken en de wijn (2,21-22), nu lijkt het te slaan op de oude en nieuwe vormen van religieuze beleving. Het kernpunt is echter zo goed als zeker het feit dat Jezus de messiaanse bruidegom is en dat de tijd van zijn publiek optreden een bijzondere tijd is en een gelegenheid waarin de oude vormen van religiositeit eigenlijk voorbijgestreefd zijn.

2,18 Toen de leerlingen van Johannes en de Farizeeën eens een vastendag hielden”. Hier worden de volgende tegenstanders van Jezus ten tonele gevoerd. De Farizeeën worden net zoals de schriftgeleerden van te voren, eerst met Jezus vergeleken (2,18), voor ze zelf op het toneel verschijnen (2,24).

De enige vastendag in het O.T. is de verzoendag (Lev. 16,29). De Farizeeën hadden ook nog andere vastendagen, ze vastten nl. twee keer per week, maandag en donderdag (vgl. Lc. 18,12) en kennelijk de leerlingen van Johannes de Doper ook.

Waarom vasten uw leerlingen niet? Het lijkt er hier op dat de leerlingen van Jezus niet gevast hebben tijdens zijn openbaar leven, alhoewel Mt. 6,16-18 veronderstelt van wel. In elk geval sloot Hij zich niet aan bij een van de gebruikelijke systemen van vasten. Hij wil in elk geval nu niet (laten) vasten.
2,19 de bruidegom”. Het toekennen van de titel “bruidegom” aan Jezus heeft waarschijnlijk een Messiaanse bijklank (vgl. Joh. 3,29; 2 Kor. 11,2; Ef. 5,32; Op. 19,7; 21,2) o.i.v. de O.Tische beschrijving van Jahwe als de bruidegom van Israël (Hos. 2,19; Jes.54,4-8; Ez. 16,7-63)

terwijl de bruidegom bij hen is”. Het argument voor het niet-vasten van de leerlingen van Jezus is het unieke karakter van de tijd van zijn aards optreden.

2,20 de bruidegom van hen is weggenomen”. Hier wordt midden in de vijf conflictgesprekken gerefereerd naar de kruisdood van Jezus. Dit is voor de oude Kerk ook een fundament voor het gebruik om te vasten.
2,21 “Niemand naait een verstellap van ongekrompen stof op een oud kleed.” De betekenis van dit vers op zich is duidelijk evenals van 2,22.
2,22 “Niemand doet jonge wijn in oude zakken”. Jonge wijn gaat gisten en zal de oude verzwakte zakken doen barsten.

De overeenkomst tussen beide beelden is dat men twee dingen wil bewaren: zowel de verstellap als het oud kleed als de wijn en de zakken. De poging om oud en nieuw met elkaar te verbinden, de nieuwe geest de dwang op te leggen van de oude achterhaalde vormen zou tot ondergang van beide moeten leiden.