Het grootste gebod. (12,28-34)
12,28 Nu trad een schriftgeleerde op Hem toe, die naar hun woordenwisseling geluisterd had en, begrijpende dat Hij hun een raak antwoord had gegeven, legde hij Hem de vraag voor: 'Wat is het allereerste gebod?'
29 Jezus antwoordde: 'Het eerste is: Hoor, Israël! De Heer onze God is de enige Heer.
30 Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw verstand en geheel uw kracht.
31 Het tweede is dit: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Er is geen ander gebod voornamer dan deze twee.'
32 Toen zei de schriftgeleerde tot Hem: 'Juist, Meester, terecht hebt Ge gezegd: Hij is de enige en er bestaat geen andere buiten Hem;
33 en Hem beminnen met heel zijn hart, heel zijn verstand en heel zijn kracht en de naaste beminnen als zichzelf gaat boven alle brand - en slachtoffers.'
34 Omdat Jezus zag dat hij wijs gesproken had, zei Hij hem: 'Gij staat niet ver af van het Koninkrijk Gods.' En niemand durfde Hem nog een vraag te stellen.
|
De vierde discussie gaat over welk van de 613 geboden van de wet van het O.T. het belangrijkste is. Het was een geliefd punt van discussie tussen Joodse schriftgeleerden in die tijd. Jezus combineert in zijn antwoord twee teksten uit het O.T. Dt. 6,4-5 en Lev. 19,18. Hiermee onderlijnt hij ook zijn orthodoxie als Joodse leraar en zijn verlangen om naar de wortel van de dingen te gaan. De tekst is niet zo belangrijk vanwege zijn originaliteit, maar vanwege de nadruk op de innerlijke en fundamentele instelling van de mens.
12,28
|
"een schriftgeleerde".
|
Deze ondervrager verschilt van de anderen omdat hij duidelijk niet vijandig staat tegenover Jezus en ook in de bevestiging die hij van Jezus krijgt (vgl. Mt. 22,35; Lc. 10,25). Zijn houding maakt dit meer tot een leergesprek dan tot een controverse.
|
|
"Wat is het allereerste gebod?"
|
De eerste Christenen zagen Jezus' antwoord hier als een legitimatie om zich niet te houden aan de Joodse rituele wetten.
|
12,29-30
|
"Het eerste is: Hoor, Israël! De Heer onze God is de enige Heer. Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw verstand en geheel uw kracht."
|
Jezus citeert hier eerst Dt. 6,4-5, de eerste van drie teksten die de vrome Joden dagelijks baden (Dt. 6,4-9; 11,3-21; Num. 15,37-41). Het gebod om God te aanbidden volgt uit eh feit dat hij de enige God is.
De vier "hart, ziel, verstand en kracht" zijn niet bedoeld om naar vier delen van de mens te verwijzen, maar naar de hele persoon die God moet beminnen met heel zijn vermogen.
|
12,31
|
"Het tweede is dit: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Er is geen ander gebod voornamer dan deze twee.'"
|
Ook al vraagt de man Jezus maar naar één gebod. Jezus geeft er twee. Het wordt hier niet duidelijk op gelijke voet met het eerste geplaatst zoals dat wel is bij Lc. 10,27. Het is een citaat van Lev. 19,18 (vgl. rom. 13,9; Gal.,14; Jac. 2,8). De twee geboden worden verbonden door het woord "beminnen" en de juxtapositie van deze twee geboden was nieuw. Noch Lev. 19,18 noch het N.T. tonen enig bewustzijn van de moderne problematiek dat men zichzelf eerst moet beminnen voor men een ander kan beminnen.
|
12,32
|
"Meester, terecht hebt Ge gezegd".
|
De schriftgeleerde drukt zijn instemming uit zonder en hint van ironie of vijandigheid.
|
12,33
|
"boven alle brand - en slachtoffers".
|
De vergelijking van de schriftgeleerder is een echo van Hos. 6,6 en 1 Sam. 15,22 en kan niet gezien worden als een veroordeling van het offersysteem. In dit kader zijn de liefde voor god en de liefde voor de naaste de grote principes waarop dit offersysteem gebaseerd is.
|
12,34
|
"Gij staat niet ver af van het Koninkrijk Gods".
|
Het Rijk Gods wordt hier niet zozeer als iets in de toekomst gezien. Het juiste verstaan van de schriftgeleerde van wat belangrijk is in het O.T. plaatst hem heel dicht bij het komende Rijk en bereid hem voor om het helemaal aan te nemen (vgl. 10,13-16).
|
|