Mc. 7,1-23

Uit Theowiki

De controverse over rituele reinheid. (7,1-23)

7,1 Eens kwamen de Farizeeën en enkele schriftgeleerden uit Jeruzalem bij Hem tezamen,

2 en zagen dat sommige van zijn leerlingen met onreine, dat wil zeggen, ongewassen handen aten.
3 De Farizeeën immers en al de Joden eten niet zonder zich eerst de handen te hebben gewassen met een handvol water, daar ze vasthouden aan de overlevering van de voorvaderen;
4 komen ze van de markt, dan eten ze niet, voordat zij zich gereinigd hebben; zo zijn er nog vele andere dingen waaraan ze bij overlevering vasthouden: het afwassen van bekers, kruiken en koperen vaatwerk.
5 Daarom stelden de Farizeeën en de schriftgeleerden Hem de vraag: 'Waarom gedragen uw leerlingen zich niet volgens de overlevering van de voorvaderen, maar eten zij met onreine handen?'
6 Hij antwoordde hun: 'Hoe juist heeft Jesaja over u, huichelaars, geprofeteerd! Zo staat er geschreven: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij.
7 Zij eren Mij, maar zonder zin, en mensenwet is wat zij leren.
8 Gij laat het gebod van God varen en houdt vast aan de overlevering van mensen: kruiken en bekers afwassen en meer van dergelijke dingen doet ge.
9 Het is fraai, vervolgde Hij, dat gij het gebod van God buiten werking stelt om uw overlevering te handhaven!
10 Mozes heeft immers gezegd: Eer uw vader en uw moeder, en Wie zijn vader of moeder vervloekt, moet sterven.
11 En toch leert gij: Als iemand tot zijn vader of moeder zegt: alles waarmee ik u zou kunnen helpen, is Korban, dat betekent: offergave,
12 dan staat ge hem niet meer toe iets voor zijn vader of moeder te doen.
13 Zo maakt ge het woord Gods krachteloos ten gunste van uw overlevering die gij doorgeeft. En ge doet meer van dergelijke dingen.'
14 Daarop riep Hij het volk weer bij zich en sprak tot hen: 'Luistert allen naar Mij en wilt verstaan:
15 niets kan de mens bezoedelen wat van buiten af in hem komt. Maar wat uit de mens komt, dat bezoedelt de mens.
16 Als iemand oren heeft om te horen, hij luistere.'
17 Nadat Hij zich van het volk had teruggetrokken en thuis gekomen was, stelden zijn leerlingen Hem vragen over de gelijkenis.
18 Hij antwoordde hun: 'Begrijpt ook gij nog zo weinig? Beseft gij dan niet, dat al wat van buiten af in de mens komt hem niet kan bezoedelen,
19 omdat het niet in zijn hart komt maar in zijn buik en zijn weg vindt in een zekere plaats?' Zo verklaarde Hij alle voedsel rein.
20 Maar, zei Hij, 'wat uit de mens komt, dat bezoedelt de mens.
21 Want uit het binnenste, uit het hart van de mensen, komen boze gedachten, ontucht, diefstal, moord,
22 echtbreuk, hebzucht, kwaadaardigheid, bedrog, losbandigheid, afgunst, godslastering, trots, lichtzinnigheid.
23 Al die slechte dingen komen uit het binnenste en bezoedelen de mens.'

De controverse in dit stuk begint met een discussie over de rituele wassingen voor het eten (7,1-8). De kritiek van Jezus is dat zijn tegenstanders hun menselijke tradities op de plaats van de goddelijke geboden zetten, dit leidt tot het voorbeeld van de korban (7,9-13). Vervolgens geeft Jezus een publieke verklaring over de ongeldigheid van de Joodse spijswetten. De theologische focus is hier de O.Tische wet. Jezus verwerpt de Farizeïsche traditie en waarschuwt tegen het misbruik om menselijke wetten te zetten op de plaats van de wet van God. De impliciete christologische claim is dat Jezus de gezagsvolle interpretator van de wet van het O.T. is.

7,1

"de Farizeeën en enkele schriftgeleerden uit Jeruzalem".

Beide groepen zijn ons al bekend uit 2,1-3,6. Dat de schriftgeleerden uit Jeruzalem kwamen geeft aan dat we ons hier in Galilea, zonder verdere plaatsaanduiding, bevinden.

7,2

"met onreine, dat wil zeggen, ongewassen handen".

De klacht is dat Jezus' leerlingen de traditionele Joodse gebruiken van het ritueel wassen van de handen voor het eten niet volgen. Het gaat hier niet over hygiëne.

7,3

"De Farizeeën immers en al de Joden eten niet zonder zich eerst de handen te hebben gewassen met een handvol water".

Hier in 7,3-4 hebben we een verklaring die Mc. inlast om het gebruik voor niet-Joodse lezers uit te leggen.

"de overlevering van de voorvaderen".

De rabbi's hadden het begrip van een traditie die terugging tot Mozes op de berg Sinaï. De Farizeeën wilden de reinheidswetten die voor de priesters golden ook opleggen aan het gewone volk, om zo het hele volk tot een priesterlijk volk te maken.

7,4

"het afwassen van bekers, kruiken en koperen vaatwerk".

Sommige commentatoren menen hier een ironische toon te horen.

7,6

"Hoe juist heeft Jesaja over u, huichelaars, geprofeteerd!"

De Griekse term ὑποκριτης slaat om een toneelspeler die vanachter zijn masker spreekt.

"Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij."

Dit citaat van Jes.29,13 komt uit de LXX, zij het met kleine afwijkingen. Het is zeker niet de Hebr. tekst. Dit geeft aan dat Mc. kennelijk een of andere Griekse anthologie van O.Tische citaten gebruikt.

7,7

"Zij eren Mij, maar zonder zin, en mensenwet is wat zij leren".

De Farizeeën betuigen god alleen lippendienst en presenteren hun eigen menselijke wetten als goddelijke wetten. De context van de discussie is misschien wel de druk van de Farizeeën in Zijn tijd om de priesterlijke wetten aan iedereen op te leggen. Voor de jonge Kerk is dit een duidelijke tekst die uitlegt waarom de jonge Kerk de reinheidswetten van de Joden niet volgde.

7,8

"Gij laat het gebod van God varen en houdt vast aan de overlevering van mensen".

Deze zin verwoordt expliciet wat impliciet in het voorafgaande citaat van Jes. 29,13 lag. De Farizeeën en schriftgeleerden zullen deze klachten met klem ontkend hebben omdat zij zichzelf zagen als uitleggers die concreet en practisch de toepassingen van de wet verwoordden die in zich niet heel duidelijk was.

7,9

"gij het gebod van God buiten werking stelt om uw overlevering te handhaven".

Deze klacht herhaalt het gezegde van 7,1-8 en bereidt de weg naar het voorbeeld van de korban in 7,10-13.

7,11

"korban, dat betekent: offergave".

Het Griekse korban is een transcriptie van het Aramese korban, "offerande, gift". De ontvanger van die gift/gave is God. Door iets tot eigendom van God te verklaren konden ouders geen recht meer laten gelden op eigendom van hun zonen. We vinden dit woord op een inscriptie op een graf in Jeruzalem, duidelijk bedoeld om grafschenners af te schrikken: "Alles van waarde wat men in dit graf zal vinden is een offer aan God van degene die hier begraven ligt."

7,12

"iets voor zijn vader of moeder te doen".

Jezus beweert dat het doel van de Korban is om de ouders te beroven van het genot van het bezit van hun zoon, hetgeen duidelijk een inbreuk is op de bedoeling van het goddelijke gebod. Wat ogenschijnlijk een vroom gedrag is, is in feite een trucje om een goddelijk gebod te omzeilen. Sommige latere Joodse leraren gaven Jezus hierin gelijk.

7,13

"Zo maakt ge het woord Gods krachteloos ten gunste van uw overlevering".

Jezus keert hier terug naar het algemene principe waarover het ging in 7,8-9, dat Hij enkel illustreerde bij middel van het voorbeeld van de korban. Het is een algemeen gebruik deze dingen te doen voor Farizeeën en schriftgeleerden.

7,14

"Daarop riep Hij het volk weer bij zich".

Kennelijk plaatst Mc. hier diverse uitspraken van Jezus bij elkaar die oorspronkelijk niet direct samen hoorden.

7,15

"niets kan de mens bezoedelen wat van buiten af in hem komt".

Jezus lijkt hier de O.Tische wetten die gaan over rituele reinheid en voedselwetten af te schaffen, deze wetten (Lev. 11; Dt. 14) hadden ook een grote betekenis en invloed in het dagelijks leven van de Joden. Het was zeker in de tijd van Mc. het gebruik om deze wetten naast zich neer te leggen.

7,16

"Als iemand oren heeft om te horen, hij luistere."

Dit vers is het antwoord op de oproep om te luisteren (4,9 en 4,23)

7,17

"de gelijkenis".

παραβολη staat hier voor een "duistere uitspraak" of "raadsel", alhoewel 7,15 heel duidelijk lijkt te zijn.

7,19

"omdat het niet in zijn hart komt".

Jezus geeft hier uitleg over wat Hij zei in 7,15. Omdat het voedsel niet in het hart komt (de zetel van verstand en gevoel voor de Joden) maar in de maag, daarom kan onrein voedsel de mens niet verontreinigen. Deze uitleg suggereert een onderscheid tussen de inwendige (religie en moraal) en de uitwendige (ritualisme) persoon, een onderscheid dat men niet kent in de Joodse traditie.
Overigens zijn er nogal wat debatten geweest over de geldigheid van de Joodse spijswetten in de jonge kerk, vgl. gal. 2,11-14; Rom.4,14-20; Col.,10-23; Hand. 10,14-15, enz.

7,20

"wat uit de mens komt, dat bezoedelt de mens".

Terwijl het eerste deel van de uitleg (7,18-19b) gaat over wat de mens inkomt gaat dit over wat er uit hem komt. De gedachte is dat slechte daden en ondeugden voortkomen uit een slechte persoon.

7,21-22

"boze gedachten, ontucht, diefstal, moord, echtbreuk, hebzucht, kwaadaardigheid, bedrog, losbandigheid, afgunst, godslastering, trots, lichtzinnigheid."

Hier worden slechte daden en ondeugden genoemd. We vinden gelijksoortige lijsten in Gal. 5,19-21; Rom. 1,29-31, 1 Pet. 4,3. Deze manier om lijsten te gebruiken was bekend bij Grieken en Joden.

7,23

"Al die slechte dingen komen uit het binnenste".

Deze laatste zin vat de boodschap van het tweede deel van de uitleg (7,20-23) samen.