Hand. 26,1-32

Uit Theowiki
Versie door th>Pastacht op 22 okt 2018 om 08:11 (Tekst vervangen - 'width=100% style="background:#FFFF90" cellpadding=8 cellspacing=4 border=1 align=center' door ' {{Stijl citaat}}')

De verdedigingsrede van Paulus. (Hand. 26,1-32)

26,1 Nu zei Agrippa tot Paulus: 'Het wordt u toegestaan uzelf te verdedigen.' Toen stak Paulus zijn hand op en sprak het volgende tot zijn verdediging:
2 'Ik acht mij gelukkig, koning Agrippa, mij heden in uw tegenwoordigheid te mogen verdedigen tegen alles waarvan ik door de Joden beschuldigd word,
3 vooral omdat gij op de hoogte zijt van alle joodse gebruiken en strijdvragen. Daarom vraag ik u mij genadig te aanhoren.
4 Welnu, elke Jood kent mijn leven, vanaf mijn jeugd, want dit heeft zich van het begin af aan afgespeeld te midden van mijn volk en in Jeruzalem.
5 Zij weten van vroeger, als zij hun getuigenis maar willen geven, dat ik naar de strengste richting van onze godsdienst als Farizeeër geleefd hebt.
6 En nu sta ik terecht om de hoop op de belofte die door God aan onze vaderen is gedaan;
7 daarvan hopen onze twaalf stammen de vervulling te beleven door nacht en dag ijverig te volharden in de eredienst. Om die hoop, o koning, word ik door de Joden aangeklaagd!
8 Wat ongeloofwaardigs wordt er naar uw oordeel in gevonden, dat God doden opwekt?
9 Ik voor mij meende dan, dat het mijn plicht was zeer vijandig tegen de naam van Jezus van Nazaret op te treden.
10 Dit deed ik ook in Jeruzalem; met machtiging van de hogepriesters wierp ik vele heiligen in de gevangenis en als ze ter dood gebracht werden, had ik ook mijn stem daarvoor uitgebracht.
11 In alle synagogen heb ik ze herhaaldelijk door tuchtiging tot godslastering gedwongen, ja, in grote grenzeloze woede heb ik hen zelfs tot in de steden buiten ons land vervolgd.
12 Daarvoor reisde ik ook naar Damascus met volmacht en in opdracht van de hogepriesters.
13 Het was midden op de dag, o koning, toen ik onderweg een licht uit de hemel mij en mijn reisgezellen zag omstralen, feller dan de schittering van de zon.
14 Wij vielen allen ter aarde en ik hoorde een stem in het Hebreeuws tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt ge Mij? Gij treft uzelf hard door achteruit tegen de prikkel te slaan.
15 Ik zei: Wie zijt ge, Heer? De Heer antwoordde: Ik ben Jezus, die gij vervolgt.
16 Maar richt u op en sta op uw voeten. Daartoe ben Ik u verschenen, om u aan te stellen tot dienaar en tot getuige van het feit, dat ge Mij gezien hebt en dat Ik u nog verschijnen zal.
17 Ik heb u weggenomen uit uw volk en uit de heidenen en tot hen zend ik u
18 om hun de ogen te openen, opdat zij zich van de duisternis keren tot het licht en van de macht van satan tot God en opdat zij door in Mij te geloven vergiffenis krijgen van hun zonden en een erfdeel met de geheiligden.
19 En vandaar, o koning Agrippa, ben ik nooit ongehoorzaam geweest aan dit hemels visioen,
20 maar ik heb eerst aan de mensen in Damascus en Jeruzalem en vervolgens in heel het gebied van Judea en ook aan de heidenen gepredikt, dat zij tot inkeer moesten komen en zich bekeren tot God en daden stellen, die bij de bekering passen.
21 Om die reden grepen mij de Joden in de tempel en trachtten mij te vermoorden.
22 Met Gods hulp houd ik stand tot op deze dag en leg getuigenis af voor klein en groot. Ik zeg niets anders dan wat ook de profeten en Mozes hebben verklaard dat gebeuren zou,
23 namelijk dat de Christus moest sterven en dat Hij als eerste uit de opstanding der doden het licht zou verkondigen aan het volk en aan de heidenen.'
24 Terwijl hij zich zo aan het verdedigen was, riep Festus met luider stem uit: 'Ge zijt krankzinnig, Paulus, uw grote geleerdheid brengt uw hoofd op hol.'
25 Paulus antwoordde: 'Ik ben niet krankzinnig, hoogedele Festus: nee, ik spreek ware en verstandige taal.
26 De koning is ongetwijfeld van deze dingen op de hoogte en tot hem spreek ik dan ook zonder terughouding. Dat iets van deze dingen voor hem verborgen is kunnen blijven, geloof ik niet; het is immers niet in een uithoek gebeurd.
27 Koning Agrippa gelooft gij aan de profeten? Ik weet dat gij aan hen gelooft.'
28 Maar Agrippa zei tot Paulus: 'Bijna zoudt gij mij door uw overtuigende woorden christen maken.'
29 Daarop sprak Paulus: 'Ik zou God willen bidden, dat vroeg of laat niet alleen gij, maar allen die mij heden aanhoren, zouden worden als ik ben, afgezien dan van deze boeien.'
30 Nu stond de koning op en eveneens de landvoogd met Bernice en het hele gezelschap.
31 Bij het heengaan zeiden ze tot elkander: 'Die man doet niets wat dood of gevangenis verdient.'
32 En Agrippa zei tot Festus: 'Die man had al vrij kunnen zijn, als hij zich niet had beroepen op de keizer.'
(Hand. 26,1-32)

26,1

26,1Agrippa neemt het erevoorzitterschap waar en geeft Paulus het woord. In 26,30 heft hij de vergadering op.
In zijn rede richt Paulus zich vier keer tot Agrippa (v. 2.7.13.19 en 26).
De redenering van Paulus komt grotendeels overeen met zijn zeflverdediging in de voorhof van de tempel (22,1-21) en voor Festus in Cesarea (24,10-21). // Kan nog verder uitgewerkt worden

26,32 De algemene mening was dat Paulus noch de dood, noch gevangenschap verdiende.