Hand. 2,14-36

Uit Theowiki
Versie door Pastoor (overleg | bijdragen) op 3 feb 2023 om 14:28 (1 versie geïmporteerd)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

De redevoering van Petrus op Pinksteren. (2,14-36)

2,14 Petrus trad naar voren met de elf en verhief zijn stem om het woord tot hen te richten:
'Gij allen, joodse mannen en bewoners van Jeruzalem, weet dit wel en luistert aandachtig naar mijn woorden.
15 Deze mensen zijn niet dronken zoals gij veronderstelt, het is immers pas het derde uur van de dag.
16 Maar hier gebeurt wat door de profeet Joel gezegd is:
17 Het zal geschieden in de laatste dagen, zegt God, dat Ik mijn Geest zal uitstorten over alle mensen: Uw zonen en dochters zullen profeteren, uw jonge mannen visioenen zien, de ouderen onder u zullen droomgezichten ontvangen,
18 ja zelfs over mijn dienaars en dienaressen zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten en ze zullen profeteren.
19 Wondere dingen zal Ik laten zien aan de hemel boven en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en walmende rook;
20 de zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de dag des Heren komt, groot en heerlijk.
21 Dan zal het geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, gered zal worden.

22 Mannen van Israël, luistert naar deze woorden: Jezus de Nazoreeër was een man wiens zending tot u van Godswege bekrachtigd is. Gij kent immers zelf de machtige daden, wonderen en tekenen, die God door Hem onder u heeft verricht.
23 Hem, die volgens Gods vastgestelde raadsbesluit en voorkennis is uitgeleverd, hebt gij door de hand van goddelozen aan het kruis genageld en gedood.
24 Maar God heeft Hem ten leven opgewekt na de smarten van de dood te hebben ontbonden; want het was onmogelijk dat Hij daardoor werd vastgehouden.
25 Doelend op Hem toch zegt David: De Heer had ik voor ogen, altijd door, Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet zou wankelen;
26 daarom is er blijdschap in mijn hart en jubelt mijn mond van vreugde; ja, ook mijn lichaam zal rust vinden in hoop,
27 omdat Gij mijn ziel niet over zult laten aan het dodenrijk en uw heilige geen bederf zult laten zien.
28 Wegen ten leven hebt Gij mij doen kennen, Gij zult mij met vreugde vervullen voor uw aanschijn.

29 Mannen broeders, ik mag wel vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij gestorven en begraven is; we hebben immers zijn graf bij ons tot op deze dag.
30 Welnu, omdat hij een profeet was en wist, dat God hem een eed gezworen had, dat Hij een van zijn nakomelingen op zijn troon zou doen zetelen,
31 zei hij met een blik in de toekomst over de verrijzenis van Christus, dat Hij niet is overgelaten aan het dodenrijk en dat zijn lichaam het bederf niet heeft gezien.
32 Deze Jezus heeft God doen verrijzen en daarvan zijn wij allen getuigen.
33 Verheven aan Gods rechterhand heeft Hij de beloofde heilige Geest van de Vader ontvangen en Deze uitgestort, zoals gij ziet en gij hoort.
34 David immers is niet ten hemel opgestegen, maar toch zegt hij zelf: De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zit aan mijn rechterhand,
35 totdat Ik uw vijanden als een voetbank voor uw voeten heb gelegd.

36 Voor heel het huis van Israël moet dus onomstotelijk vaststaan, dat God Hem en Heer en Christus heeft gemaakt, die Jezus, die gij gekruisigd hebt.'
(Hand. 2,14-36)

2,14 Opnieuw is het Petrus die het woord neemt. Hij is duidelijk de zegsman van het gezelschap. Het eerste wat hij uitlegt is dat zij niet dronken zijn. De reden het is pas het derde uur (9 uur 's morgens).

Zijn toespraak bevat na de inleiding twee delen.

  • In het eerste deel (2,16-21) legt hij uit dat de messiaanse tijd voorspeld door de profeet Joël aangebroken is.
  • Het tweede deel (2,22-36) verkondigt dat Jezus van Nazaret de door God beloofde Messias is die de dood heeft overwonnen.

De verandering van Petrus is opmerkelijk. Enkele weken van te voren had hij nog gebeefd voor een dienstmeisje, nu trad hij moedig een grote menigte tegemoet.

2,16 "In de laatste dagen" verwijst naar de wederkomst van de Heer en naar de tijd van Heil die daarop zal volgen. De uitleg ahv. Joël 3, 1-5, in de LXX versie geciteerd (Joël was een cultusprofeet in Jeruzalem en werkte en schreef in de eerste helft van de -4de eeuw). Hierin wordt als meest onmiddellijk teken van de eindtijd, de uitstorting van de H. Geest aangegeven. De eindtijd is nu begonnen, het is de tijd van de Kerk (vgl. 1,6-8), maar de volheid ervan moet nog komen. Vervolgens worden ook verschrikkelijke gebeurtenissen in het vooruitzicht gesteld voor de eindtijd.
2,17-21

In het boek Joël (3.1-5): worden de meest onmiddellijke tekenen van het aanbreken van de eindtijd aangegeven. Er worden drie dingen genoemd: 1. de eschatologische uitstorting van de H. Geest; 2. kosmische tekens van de komende dag van de Heer; 3. de komst van de dag van de Heer met allen die de naam van de Heer aanroepen.

2,19-20

Dit gaat over het aanbreken van het eindoordeel. Joël ziet het begin en het einde van de eindtijd (in dit geval is het begin: nu, Pinksteren en het einde: het eindoordeel) in één visioen. Deze voortekenen herinneren aan Mt. 24, waarin gesproken wordt over de verwoesting van Jeruzalem.

"De dag des Heren" waar het hier over gaat is de oordeelsdag, waarop de goeden beloond en de bozen gestraft zullen worden (vgl. Lk. 17,24; 21,34; Hand. 10,42; 17,31: Rom. 10,9-10; 2 Tim. 4,1). Het is de dag waarop de Heer zal terugkeren op aarde. (1 Kor. 3,13; 2 Thess. 2,2). Lc. past dit m.n. toe op de tijd van de Kerk. (vgl. 1,6-8) In een profetisch visioen vloeien de messiaanse tijd en de tijd van het laatste oordeel vaak in elkaar.

Petrus haalt de tekst aan tot en met vers 5 (= v. 21), waarschijnlijk omdat hierin de belofte staat van redding voor "ieder die de naam des Heren aanroept". Een oproep tot redding, die hij herhaalt in v. 40: "Redt u uit dit ontaarde geslacht".

"De Heer" (κύριος): dit is een titel die door Griekssprekende Joden in de LXX gebruikt werd voor Jahwe (יהוה of ה). Hier wordt Hij toegepast op Jezus, zoals duidelijk wordt in 2,36. Het is deze term bij uitstek die de godheid van de Heer aanduidt.
"De Naam des Heren aanroept" D.w.z. hem als God erkennen, zal deelname aan het nieuwe Godsrijk geven. Dit krijgt hier de concrete invulling van het geloof belijden en zich laten dopen. Wij vinden dit ook in Rom. 10,9-13.
2,22-36 Het kerygma of de boodschap over Christus. De gedachtengang is, in aansluiting aan Joël: God heeft Jezus' zending door wonderen en tekenen bekrachtigd. Ondanks dat hebben de Joden Hem toch gedood. God heeft Hem van de doden opgewekt en Hem tot Zijn deelgenoot op de troon gemaakt en door Hem de H. Geest uitgestort. Wonderen en tekenen, meestal in omgekeerde volgorde, waren het kenmerk van de ware profeet (Dt. 13,1-3). Geen profeet heeft er ooit zoveel gedaan als Mozes (Dt. 34,10-12). Hier wordt het toegepast op het werken van Jezus en de apostelen, door de context (vv. 22,43).

God heeft Hem dus tot Heer en Christus (2,36) gemaakt. Als bewijs haalt Petrus een stuk uit Ps. 16 aan. Deze psalm is in de LXX geworden tot een psalm over de onsterfelijkheid van de ziel (iets wat ze niet is in het Hebreeuws)

2,23 "goddelozen" letterlijk "wettelozen" zijn de Romeinen. Zij nl. die de Joodse wet niet kennen. De Romeinen zijn hier duidelijk slechts gezien als hulpmiddel voor het uitvoeren van het verraad van de Joden (ook: 3,13-17; 4,10 e.a.).
"die volgens Gods vastgestelde raadsbesluit en voorkennis is uitgeleverd" ook het kwaad van de Joden past in Gods plan en is dus geen argument tegen Zijn zending enz. . Het conflict tussen goddelijke en menselijke handelingen in Jezus komt overeen met Gods plan. Ongewild zijn de bozen medewerkers. De Messias moest immers lijden volgens de Schriften (Lk. 24,26; Hand. 3,18; 4,28;3,29; vgl. Jes. 44v). Petrus gaat hier niet verder in op de betekenis van de kruisdood. De nadruk ligt hier duidelijk op de verrijzenis. Opmerkelijk is de volledige afwezigheid van het offerkarakter of uitboetend karakter van de dood en verrijzenis van de Heer.
2,24 Hier de hoofdzaak: deze Jezus is verrezen uit de doden. God heeft Hem opgewekt. Merk op: hier staat niet dat Jezus uit eigen kracht is opgestaan, evenmin als in vers 22 waar gezegd wordt dat God de wonderen deed door Hem (i.e. Zijn bemiddeling). Let op: Petrus richt het woord tot overtuigde monotheïsten. Hij legt nog geen nadruk op de godheid van de Zoon in deze. Overigens is het in overeenstemming met de waarheid, want de kracht waarin Christus opstond is geen andere dan de kracht van God. Dit is een aanduiding dat dit stuk uit het oudste kerygma stamt.
"na de smarten van de dood te hebben ontbonden" (Ps. 18,6). In het Hebr. "strikken of banden van de dood", in LXX fout als "weeën" vertaald (λύσας τὰς ὠδινας του θανάτου).
2,25-28 Dat de dood Hem niet kon vasthouden bewijst Petrus ahv. Ps. 16.8-11 (LXX). Petrus gebruikt deze psalm in Messiaanse zin. Hetzelfde argument vinden wij in 13,34-37 (toespraak door Paulus). Verder wordt deze psalm nergens in het N.T. geciteerd. De Griekse vertaler van de LXX heeft zich hier veel vrijheid veroorloofd. Dit psalmgebed kreeg in de Griekse vertaling het aspect van de onsterfelijkheid van de bidder mee, dat de Masoretische tekst niet heeft. Dit paste natuurlijk in Petrus' plan. Het vervullen van profetieën was een overtuigend bewijs voor de Joden. Opmerkelijk: Προορώμην ("ik had voor ogen") is de vertaling van "ik plaatste" (siwwiti) en "in hoop" (ἐπ'ἐλπίδι) staat voor "zeker" (labetah); διαφθοράν "bederf" staat er in plaats van "gat / put" (sahat).
"David" de psalmen werden door de Joodse traditie allen aan koning David (ca -1000) toegeschreven. In feite zijn zij door meerdere auteurs in verschillende latere tijden geschreven.

De ziel valt niet ten prooi aan het armzalig bestaan van het schimmenrijk ("dodenrijk" Hades) en ook het lichaam ziet geen bederf.

"ja, ook mijn lichaam zal rust vinden in hoop" (lett. vlees) Vlees staat in de originele psalmtekst voor de hele mens. In de Griekse vertaling van de LXX betekent vlees het vergankelijke deel van de mens en de ziel is de menselijek component die niet vergaat. Dit in aansluiting bij de Griekse anthropologie. Ps. 16 spreekt over de redding van een voortijdige dood, dit wordt in de Griekse tekst de hoop op eeuwig leven.
2,27 "geen bederf zult laten zien" bederf staat hier in het Grieks, tegenover "put / graf" in het Hebr. Het is een abstracte vervanging voor het concrete Hebreeuwse idioom ten bate van de verstaanbaarheid voor de Griekstalige lezer.
2,28 "voor uw aanschijn" d.w.z. God zal de Messias, door Hem bij zich op te nemen, een volmaakte vreugde geven.
2,29-32

Petrus trekt de conclusie: Immers David zegt dit niet over zichzelf, want zijn graf lag nog in Jeruzalem op de zuid-oostelijke heuvel. Het wordt door Flavius Josephus en anderen vermeld. Heden is de juiste plaats onbekend. David heeft dit met een blik op de toekomst gezegd, overigens had hij de belofte van God dat een van zijn nakomelingen zijn troon zou erven (Ps. 132,11; 2 Sam. 7,12; Mt. 9,27).

2,30 "omdat hij een profeet was"

David wordt overigens in het O.T. nooit profeet genoemd, wel in Qumran (11QPsa 27,11 en bij Josephus, Ant. 6,8,2 par 166). Het gaat hier over de Natanprofetie 2 Sam. 7,14-16.

2,31 "niet is overlaten aan het dodenrijk" en

"het bederf niet heeft gezien"

Ps. 16,10. Stuk uit eerder aangehaalde psalm 16 in LXX-versie.
2,32-36

Kerygmatische samenvatting. Het kerygma onderbroken in v. 24 door een schriftargument wordt hernomen en vervolledigd door het persoonlijke getuigenis (ook 3,15; 5,32) en de verwijzing naar de verheffing van de Heer (vgl. 5,31 en 3,21).

2,32 "daarvan zijn wij allen getuigen (μάρτυρες)"

Jezus is verrezen. Hierover hebben wij het getuigenis van hen die Hem gezien hebben. Het getuigenis van Zijn verrijzenis vormt de kern van zijn betoog en is ahw. een soort refrein (1,22; 3,15; 4,10.33 ...) in Petrus' redevoeringen. Na het schriftbewijs volgt het bewijs via de ooggetuigenverklaringen. Hierbij blijft Petrus niet lang stilstaan. Zij zijn niet enkel getuigen van de feiten maar ook van het feit dat al deze gebeurtenissen het werk van God zijn in overeenkomst met de beloften uit het O.T. (vgl. Lc. 18,31-34)

2,33 "Verheven aan Gods rechterhand" (nb. de datief schijnt "door Gods rechterhand" vertaald te moeten worden). D.w.z. deze Jezus is door Gods rechterhand (d.w.z. door Zijn macht) verhoogd. De verrezene is op zijn troon verheven en heeft aandeel gekregen aan Gods macht. Hij neemt de plaats in van de onderkoning bij Gods troon. Hieraan ligt Ps. 118,16 van de LXX ten grondslag: "De rechterhand des Heren heeft mij verhoogd". Deze formule vinden wij reeds eerder Fil. 2,9; Rom 8,34 en Ef. 1,20, maar zij wordt hier toegepast op de lichamelijke tenhemelopneming van de Heer.
"heeft Hij de beloofde heilige Geest van de Vader ontvangen en Deze uitgestort" Vanuit de hemel heeft Jezus in opdracht van Zijn Vader de H. Geest, die Hij van Hem ontvangen heeft, uitgestort over zijn leerlingen. Deze formule vinden wij ook in Gal. 3,14. In alle geberutenissen die het kerygma verhaalt is God steeds de eerst handelende en Jezus Zijn instrument (vgl. 2,22) die nu verdergeeft wat hij ontvangen heeft. De uitwerking daarvan is nu te zien en te horen.
2,34

Petrus haalt weer een bewijs uit de Schrift voor de verhoging van de Heer. Ps. 110,1. De belofte aan David wordt op de Messias toegepast. Het is hetzelfde via-negativa argument als in 2,29-31. Hier vinden wij de locus classicus voor het kerygma van de verheffing. Het laat zien dat Lc. "verheven" verstaat als "ten hemel gestegen" of "verhoogd". Petrus wil niet argumenteren met Ps. 110,1 dat hij verheven is, want dat kunnen zij zelf vaststellen (2,33c). Wat hij wil aantonen is dat de Verhevene degene is die door koning-profeet David "Heer" genoemd werd. Dit citaat met opnieuw de naam van de Heer in een citaat, zoals in het begin 2,22 (daar Joel 3,5) sluit de cirkel van de argumentatie af en bereidt ons voor op de samenvatting van 2,36.

2,35 "totdat Ik uw vijanden ..." deze woorden van de Ps. brengen opnieuw de toehoorders in beeld. Immers zij zijn het "hele huis van Israël" (2,36), bij Lc. bittere tegenstanders van alle profeten, incl. de Messias (vgl. 7,51-52; Lc. 11,47-51; 13,33-35).
2,36 "Voor heel het huis van Israël moet dus onomstotelijk vaststaan" Conclusie van de hele redevoering: Heel Israël -in de ruimste zin- moet geloven in Jezus. "Heel het huis van Israël" slaat niet enkel op de Joden uit Israël, maar via de Joden uit alle volkeren die daar aanwezig zijn ook op de Joden uit de diaspora. Dit is eigenlijk een eretitel. Hier is duidelijk dat het er geen meer is. Zijn argumenten zijn: schriftteksten, historische feiten -waarvan de apostelen getuigenis afleggen-: de verrijzenis, de hemelvaart en de uitstorting van de H. Geest.
"Heer en Christus"

Hier moeten wij opmerken dat Christus niet pas op dit ogenblik "Heer en Christus" werd, want uit de evangeliën blijkt dat Hij het al was tijdens zijn leven. (Kerkelijke leer: Jezus is de Messias vanaf zijn menswording, God van eeuwigheid). Vgl. Mt. 16,16 (Petrus zelf); 26,63 (voor Sanhedrin gezegd dat Hij de Christus is, de Zoon van God).
Nb. Jezus werd tijdens zijn leven al "Heer" genoemd. Dit was toen meer een teken van eerbied, dan van een belijdenis van Zijn godheid. Reeds kort na de hemelvaart werd Hij "de Heer Jezus" genoemd. (Hand. 1,21; 7,59 e.a.). Het onderscheidingsteken van de Christen is het geloof "in de Heer Jezus" (11,17.20). De Christelijke geloofswaarheden heten: "de leer des Heren" (13,2) of het "woord van de Heer" (13,48). De bijeenkomsten worden aangeduid door de "dienst des Heren" (13,2).
Petrus duidt hiermee niet enkel Zijn Messias-zijn aan, maar ook zijn godheid.