Hand. 10,44-48

Uit Theowiki
Versie door Pastoor (overleg | bijdragen) op 3 feb 2023 om 14:29 (1 versie geïmporteerd)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

Cornelius en huisgenoten ontvangen de H. Geest en worden gedoopt. (Hand. 10,44-48)

10,44 Terwijl Petrus nog zo aan het spreken was, kwam de heilige Geest plotseling neer op allen die naar de toespraak luisterden.
45 De gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus meegekomen waren, stonden verbaasd dat ook over de heidenen de gave van de heilige Geest was uitgestort;
46 want zij hoorden hen talen spreken en God verheerlijken. Toen zei Petrus:
47 'Kan iemand nog het water weigeren, zodat deze mensen, die juist als wij de heilige Geest ontvangen hebben, niet gedoopt zouden worden?'
48 En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus. Daarop verzochten zij hem nog enige dagen te blijven.
(Hand. 10,44-48)

v Petrus wordt onderbroken door de nederdaling van de H. Geest (ook 11,15). De nederdaling is niet zichtbaar zoals met Pinksteren, maar blijkt uit de gevolgen (v. 46). Allen, Petrus' metgezellen en de heidenen ontvingen de H. Geest.
10,45 "gelovigen uit de besnijdenis" dit zijn de Joden. De mannelijke Joden worden immers besneden. De besnijdenis was een uiterlijk kenteken dat hen van de heidenen onderscheidde. In afwijking van de gewone regel ging hier de ontvangst van de H. Geest vooraf aan het doopsel.
"talen spreken" slaat hier zo goed als zeker op de gave van glossolalie. Het is een uiting van religieuze begeestering.
"uitgestort" Dit is een expliciete echo van Joëls profetie die op het Pinksterfeest werd toegepast (vgl. 2,17-18.33). In 11,15 wordt deze verbinding expliciet gelegd.
10,47 Petrus trekt de praktische conclusie. Nu, God hun een teken gegeven heeft mag hij niet weigeren. Het woord van Petrus laat ook de noodzaak van het doopsel zien. Dit is een kerngedachte, nl. God leidt Zijn Kerk verder.
10,48 "In de naam van Jezus" Het is opvallend dat de apostelen het dopen meestal aan anderen overlaten (8,15.17). "In de naam van Jezus" zie 2,38.

Petrus en de broeders bleven daar en aten met hen (11,3). Petrus beschouwde de Joodse spijswetten dus niet meer als bindend. Uit Gal. 2, 11-16 blijkt overigens dat Petrus zich achteraf geen houding wist te geven tegenover de Christenen van Jeruzalem, waarop Paulus het nodig vindt om hem te berispen.