De missie in Jeruzalem (2,1-5,42)
De oproep tot Israël (2,1-3,26)
Het Pinkstergebeuren (2,1-13)
De nederdaling van de H. Geest gebeurt op het Pinksterfeest, dit is het Joodse feest dat 7 weken, ofwel 50 dagen na Pasen gevierd werd. Het was het wekenfeest of het slotfeest (van de paastijd) en het behoorde tot de drie grote feesten, waarop men bij naar het heiligdom hoorde te gaan (20,16). In het Hebreeuws heet het feest haggasir (de (graan) oogst) Ex. 23,16 en Hag. sabuot (het wekenfeest) Ex. 34,22; Lev. 23,15. Het feest (excursus Religieuze Joodse feesten) is oorspronkelijk een oogstdankfeest geweest waarbij men eerstelingen van de nieuwe oogst meebracht naar de tempel. Later kwam er ook de dimensie bij van de herdenking van het feit dat Mozes de Wet gekregen had op de berg Sinaï en ook van de aankomst in het land Israël na de uittocht. Het was een dag waarop zeer velen in Jeruzalem waren.
2,1 Toen de dag van Pinksteren aanbrak, waren allen bijeen op dezelfde plaats.
2 Plotseling kwam uit de hemel een gedruis alsof er een hevige wind opstak en heel het huis waar zij gezeten waren, was er vol van.
3 Er verscheen hun iets dat op vuur geleek en dat zich, in tongen verdeeld, op ieder van hen neerzette.
4 Zij werden allen vervuld van de heilige Geest en begonnen in vreemde talen te spreken, naargelang de Geest hun te vertolken gaf.
5 Nu woonden er in Jeruzalem Joden, vrome mannen, die afkomstig waren uit alle volkeren onder de hemel.
6 Toen dat geluid ontstond, liep het volk te hoop en tot zijn verbazing hoorde iedereen hen spreken in zijn eigen taal.
7 Zij waren buiten zichzelf en zeiden vol verwondering: 'Maar zijn al die daar spreken dan geen Galileeërs?
8 Hoe komt het dan dat ieder van ons hen hoort spreken in zijn eigen moedertaal?
9 Parten, Meden en Elamieten, bewoners van Mesopotamië, van Judea en Kappadocië, van Pontus en Asia,
10 van Frygië en Pamfylië, Egypte en het gebied van Libië bij Cyrene, de Romeinen die hier verblijven,
11 Joden zowel als proselieten, Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal spreken van Gods grote daden.'
12 Allen waren buiten zichzelf, wisten niet wat ervan te denken en zeiden tot elkaar: 'Wat zou dit betekenen?'
13 Maar anderen zeiden spottend: 'Ze zijn zich aan zoete wijn te buiten gegaan.'
(Hand. 2,1-13)
|
2,1
|
"Toen de dag van Pinksteren aanbrak"
|
(lett. toen de dag van Pinksteren vervuld was, ἐν τῳ συμπληρουσθαι τὴν ἡμέραν της πεντηκοστης). In de LXX wordt de formule in het meervoud "Toen de dagen vervuld waren" gebruikt om aan te geven dat een periode van wachten voorbij is (Gen. 25,24; Lev. 8,3; Jer. 25,12; Lc. 2,6). Het gaat hier niet over de periode waarin men wacht op de vervulling van de belofte van Jezus dat Hij de H. Geest zal zenden. (Hand. 1,5-8)
De naam "Pinksteren" ofwel "vijftigste dag" voor dit feest vinden wij al in Tob. 2,1.
"allen" hiermee zijn blijkbaar de twaalf apostelen alleen bedoeld.
Blijkbaar is het op dezelfde plaats als de bovenzaal van 1,13. Vers 2,2 spreekt over een huis.
Het verhaal van Lc. heeft verder geen parallel in het N.T. Joh. 20,22-23 zegt: "Na deze woorden blies Hij over hen en zei: 'Ontvang de heilige Geest. Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven, en aan wie ge ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven.'"
|
2,2
|
|
Wind en vuur zijn in het O.T. reeds tekens van Gods aanwezigheid. (vgl. Ex. 3,2; 13,21-22; 2 Kon. 5,24; Ps. 104,3). In twee parallelle zinnen zij het hier de tekens van de H. Geest. Deze goddelijke persoon is uiteraard onzichtbaar, tekens om Zijn komst te begeleiden.
|
|
"wind"
|
het was geen wind, maar wordt er enkel mee vergeleken. Geruis vervult het huis. (nb. wind en geest, πνευμα ... zekere verwantschap ook bv. bij Joh. 3,8; 20,22; 1 Kor. 19,11-12).
|
2,3
|
"tongen"
|
het leek op tongen van vuur, maar was het niet.
Dit zal slechts korte tijd en vermoedelijk enkel voor de leerlingen waarneembaar geweest zijn.
St. Augustinus beschrijft de H. Geest als de ziel en levensbron van het leven van de Kerk en van de individuele Christen.
|
2,4
|
"Zij werden allen vervuld van de H. Geest"
|
niet enkel de apostelen, maar alle aanwezigen. De traditie plaatst hierbij bv. Maria (vgl. 1,14). Dit gebeuren was een teken van wat er innerlijk in de leerlingen gebeurde.
De leerlingen spreken in "vreemde talen" of "tongen". Dat was geen gewoon spreken, maar
|
|
"naargelang de Geest hun te vertolken gaf"
|
of "zoals de Geest hun te spreken gaf". De Geest gaf het hun in. Het lijkt hier om iets anders te gaan dan om het spreken in tongen glossolalie zoals in 1 Kor. 14. Het gaat hier om het spreken van vreemde talen (xenolalie of xenoglossie).
|
2,5
|
|
De scène wordt nu naar buiten verplaatst. De mensen kwamen af op het geluid van die "wind", tenmiste dat lijkt het meest waarschijnlijk (niet op het geluid van hun spreken). Vanwege het feest waren er veel Joden uit de diaspora in Jeruzalem. Ook waren er oudere Joden uit de diaspora (buitenland) die hun levensavond terug in Israël doorbrachten om daar begraven te kunnen worden. Deze Joden hadden andere talen als moedertaal.
|
2,6
|
"hoorde iedereen hen spreken in zijn eigen taal"
|
Toch is het geen wonder van horen. De Geest is in de sprekers. Het woord voor taal is hier διαλέκτος: de taal van een volk of regio (vgl. 1,19; 21,40; 22,2; 26,14).
|
2,7.12
|
"Zij waren buiten zichzelf"
|
De reactie van het volk gaat hier crescendo. Men is vol verbazing en men vraagt wat het te betekenen heeft. Het uitgebreid vermelden van de geografische verscheidenheid onderlijnt op een brede manier het apostolisch getuigenis en is een vooruitgrijpen op het universele karakter van hun taak en van de Kerk. De moedertaal van Galileeërs is Aramees.
|
2,9v
|
|
De volkerenlijst die volgt is een raadsel voor exegeten, zowel voor welke volkeren genoemd worden als voor welke die niet vermeld worden. Omdat de streken zoals Syrië, Cilicië, Macedonië en Achaia die zo een belangrijke rol spelen in de Hand. niet vermeld worden, is het de algemene opvatting dat de lijst niet van Lc. zelf komt maar uit een voorafgaande bron/traditie.
|
|
"Parten, Meden en Elamieten"
|
Deze drie volkeren leven ten oosten van de Tigris (buiten het Romeinse Rijk).
Dan negen landstreken of landen rond de Middellandse Zee.
|
|
"bewoners van Mesopotamië, van Judea en Kappadocië, van Pontus en Asia"
|
Asia of Azië slaat niet op het continent of op Klein-Azië, maar op de Romeinse provincie Asia.
|
|
"Frygië en Pamfylië, Egypte en het gebied van Libië bij Cyrene"
|
Vier namen van volkeren:
|
|
"de Romeinen die hier verblijven"
|
(οἱ ἐπιδημουντες ΄Ρωμανοι) die hier bedoeld zijn, zijn vrij zeker de Joden afkomstig van Rome, niet de mensen met Romeins burgerrecht. Blijkbaar wordt een globaal overzicht van de Joodse diaspora bedoeld. Merk op dat b.v. Syrië ontbreekt.
|
|
"Joden zowel als proselieten"
|
duidt erop dat Joden niet als volksgroep gezien moet worden maar als degenen die van geboorte Jood zijn in tegenstelling tot de "proselieten". De laatsten zijn mensen van niet-Joodse afkomst, die tot het Jodendom zijn overgegaan en zich hebben laten besnijden.
|
|
"Kretenzen en Arabieren"
|
Dit lijkt een soort samenvatting, Kretenzen voor de bewoners van het westelijk (zee-) gebied, en Arabieren voor de oostelijke woestijn en landgebieden.
|
2,11
|
"wij horen hen in onze eigen taal spreken van Gods grote daden."
|
Als de Kerkvaders deze plaats becommentariëren dan verwijzen ze vaak naar het contrast met de toren van Babel (Gen. 11,1-9) waar de verschillende talen en spraakverwarring ontstond, als straf voor de ontrouw en hoogmoed van de mens. (vgl. Ad Gentes 4)
|
2,12v
|
|
De tussenkomst van de H. Geest veroorzaakte zoveel verbazing bij zowel de leerlingen als bij de toehoorders dat ze buiten zichzelf waren en wel dronken leken. Een groep heeft een andere reactie en vraagt of zij zich niet met most "zoete wijn" bedronken hebben (vgl. 1 Kor. 14,23). Deze tweedeling in het gehoor zal typisch zijn voor de reactie van elk Joods gehoor in het vervolg van de Hand.
|
|