Hand. 7,2-53

Uit Theowiki
Versie door th>Pastacht op 22 okt 2018 om 08:13 (Tekst vervangen - 'width=100% style="background:#FFFF90" cellpadding=8 cellspacing=4 border=1 align=center' door ' {{Stijl citaat}}')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

De toespraak van Stefanus. (Hand. 7,2-53)

Deze toespraak behandelt net zoals die van Paulus in 13,16-41 de hele Joodse geschiedenis. Wij vinden dit type toespraak / tekst ook in het O.T. vgl. Judit 6,6-18; Neh. 9,6-31; Ps. 105. De tekst van Hand. is niet direct afhankelijk van deze oud-testamentische voorbeelden. Het denkschema van Stefanus sluit aan bij een schema dat wij vaak vinden in het Deuteronomistisch werk, nl. de tegenstelling tussen Gods genadevolle daden en de weerstand van het volk hiertegen (Neh. 9,6-31; 2 Kon. 17,7-18), inclusief he tmotief van het vermoorden en verwerpen van de Profeten (Neh. 9,26; Josephus, Ant. 9,13,2 par. 265).
De redenering van Stefanus kunnen wij onderverdelen:

  • 1. Gods omgang van Abraham (2-8)
  • 2. Gods omgang met Jozef (9-16)
  • 3. Gods omgang met Mozes (17-43)
  • 4. Gods verblijf bij zijn ongelovig volk (44-50)
  • 5. conclusie: Israëls voortdurend verzet tegen de H. Geest en diens boodschappers (50-53)


7,2 Hierop nam Stefanus het woord: 'Mannen, broeders en vaders luistert! De God der heerlijkheid verscheen aan onze vader Abraham, toen deze in Mesopotamië woonde voor zijn komst naar Haran,
3 en zei tot hem: Verlaat uw land en uw familie en kom naar het land dat Ik u tonen zal.
4 Toen verliet hij het land der Chaldeeën en vestigde zich in Haran. Van daar deed God hem na de dood van zijn vader verhuizen naar dit land, waarin gij nu woont.
5 Wel gaf Hij hem daarvan geen deel in eigendom, zelfs geen voetbreed, maar beloofde het in bezit te zullen geven aan hem en aan zijn nageslacht, hoewel hij geen kinderen had.
6 God zei immers dat zijn geslacht als vreemdeling zou wonen in een vreemd land en dat men het in slavernij zou brengen en mishandelen, vierhonderd jaar lang.
7 Maar Ik - aldus sprak God - zal over het volk, waarvan zij slaven zullen zijn, mijn vonnis vellen en daarna zullen zij wegtrekken en Mij eren op deze plaats.
8 En Hij schonk aan Abraham het verbond der besnijdenis. Zo kreeg hij dan een zoon Isaak en besneed hem op de achtste dag; Isaak werd de vader van Jakob en Jakob van de twaalf aartsvaders.
9 Uit afgunst verkochten de aartsvaders Jozef naar Egypte; maar God was met hem,
10 verloste hem uit al zijn ellende en maakte dat hij welgevallig en wijs was in de ogen van de Farao, de koning van Egypte. Deze stelde hem aan tot bestuurder over Egypte en over heel zijn huis.
11 Er kwam een hongersnood over heel Egypte en Kanaän, een grote ellende, zodat onze vaderen geen voedsel meer vonden.
12 Toen Jakob vernam, dat er in Egypte nog graanvoorraden waren, zond hij onze vaderen daarheen, dat was de eerste keer.
13 Bij de tweede keer maakte Jozef zich aan zijn broers bekend en werd Farao ingelicht over de afkomst van Jozef.
14 Nu liet Jozef zijn vader Jakob overkomen met heel zijn familie, vijfenzeventig personen.
15 Jakob kwam naar Egypte en daar is hij gestorven, evenals onze vaderen.
16 Zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf dat Abraham voor zilver gekocht had van de zonen van Hemor in Sichem.
17 Naargelang de tijd van de belofte naderde, die God aan Abraham had gedaan, groeide in Egypte het volk aan en nam sterk toe,
18 totdat een andere koning die Jozef niet meer kende in Egypte aan de regering kwam.
19 Met list onderdrukte deze ons volk, behandelde onze vaderen slecht en dwong hen zelfs zich van hun pasgeborenen te ontdoen, opdat ze niet in leven zouden blijven.
20 In die tijd werd Mozes geboren, een bijzonder mooi kind. Drie maanden werd hij verzorgd in het huis van zijn vader.
21 Nadat zijn ouders zich van hem ontdaan hadden, nam de dochter van de Farao hem op en liet hem grootbrengen als haar eigen zoon.
22 Zo werd Mozes onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in woord en daad.
23 Tegen de tijd dat hij veertig jaar werd, kwam het verlangen in hem op zich omtrent de toestand van zijn broeders, de Israëlieten, op de hoogte te stellen.
24 Ziende dat iemand onrechtvaardig behandeld werd, nam hij het voor hem op en wreekte de afgebeulde man door de Egyptenaar neer te slaan.
25 Hij meende dat zijn broeders zouden inzien, dat God hen door zijn bemiddeling zou verlossen. Maar zij begrepen het niet.
26 De volgende dag stond hij ineens voor hen, terwijl zij met elkaar aan het vechten waren. Hij trachtte hen te verzoenen met vredelievende woorden: Mannen, ge zijt toch broeders. Waarom doet ge elkaar dan kwaad?
27 Maar de man die zijn makker mishandelde, wees hem ruw af en zei: Wie heeft u tot leider en rechter over ons aangesteld?
28 Wilt ge mij soms doden, zoals ge gisteren die Egyptenaar hebt gedaan?
29 Om dat gezegde nam Mozes de vlucht en ging als vreemdeling leven in het land Midjan. Daar kreeg hij twee zonen.
30 Na verloop van veertig jaar verscheen hem in de woestijn van het Sinaïgebergte een engel in de vuurgloed van een brandende doornstruik.
31 Bij het zien van dit schouwspel stond Mozes verbaasd. Maar toen hij er naar toe ging om het te onderzoeken, klonk de stem des Heren:
32 Ik ben de God van uw vaderen, de God van Abraham, Isaak en Jakob. Bevend van schrik durfde Mozes het niet nader te onderzoeken.
33 Toen sprak de Heer tot hem: Ontdoe u van uw schoeisel, want de plaats waar ge staat is heilige grond.
34 Waarachtig, Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte gezien en hun zuchten gehoord. Daarom ben Ik afgedaald om hen te bevrijden. Welnu dan, Ik wil u naar Egypte zenden.
35 Die Mozes, die ze verloochend hadden met de woorden: Wie heeft u aangesteld tot leider en rechter, hem heeft God als leider en verlosser tot hen gezonden met de macht van de engel die hem in de doornstruik verschenen was.
36 Hij was het die hen wegleidde onder het verrichten van wondertekenen in Egypte, in de Rode Zee en in de woestijn, veertig jaar lang.
37 Die Mozes is het, die tot de Israëlieten gezegd heeft: Een profeet zoals ik zal God voor u uit uw broeders doen opstaan.
38 Hij is het die voor de gemeente in de woestijn de middelaar was tussen de engel die tot hem sprak op de berg Sinaï, en onze vaderen; hij ontving woorden ten leven om ze aan u over te brengen.
39 Maar onze vaderen wilden niet naar hem luisteren; neen, ze hebben hem afgewezen en hun verlangen ging uit naar Egypte.
40 Ze zeiden tot Aäron: Maak ons goden, die voor ons uit zullen gaan. Die Mozes immers, die ons uit Egypte heeft weggeleid - wij weten niet wat er met hem gebeurd is.
41 Toen maakten zij een kalf, brachten een offer aan dat afgodsbeeld en verlustigden zich in hun eigen maaksel.
42 Nu keerde God zich af en gaf hen prijs aan de eredienst van het hemels heir, zoals geschreven staat in het boek der profeten: "Hebt gij Mij soms slachtoffers en brandoffers gebracht gedurende de veertig jaren in de woestijn, huis van Israël?
43 Ja, hebt gij niet de tent van Moloch op de schouders gedragen, en de ster van de god Romfa, de beelden die gij gemaakt hebt om er voor neer te knielen? Daarom zal Ik u verbannen nog verder dan Babylon."
44 Onze vaderen bezaten in de woestijn de tent der getuigenis. Degene die tot Mozes sprak, had hem het bevel gegeven deze te maken naar het voorbeeld dat hem getoond was.
45 Onze vaderen namen deze over en voerden ze onder Jozua in het land, bezet door de heidenen, die God voor onze vaderen uitdreef, zo bleef het tot aan David.
46 Deze vond genade in Gods ogen en vroeg dat hij voor de God van Jakob een woontent zou mogen verkrijgen.
47 Maar het was Salomo die Hem een huis bouwde.
48 Toch woont de Allerhoogste niet in wat door mensenhanden gemaakt is, zoals de profeet zegt:
49 "De hemel is mij een troon, de aarde een voetbank voor mijn voeten. Wat voor een huis zult gij dan voor Mij bouwen, zegt de Heer, of wat zal mijn rustplaats zijn
50 Heeft mijn hand dat alles niet gemaakt?"
51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oor, nog altijd weerstreeft gij de heilige Geest, juist zoals uw vaderen deden.
52 Wie van de profeten zijn door uw vaderen niet vervolgd? Gedood hebben ze hen die de komst aankondigden van de Rechtvaardige, wiens verraders en moordenaars gij nu geworden zijt,
53 gij nog wel die de Wet hebt ontvangen door bemiddeling van de engelen; maar ge hebt ze niet onderhouden!'
(Hand. 7,2-53)

7,2-8 Gods omgang met Abraham. Opmerking: Wij vinden hier opmerkelijke verschillen met de informatie over Abraham in de Pentateuch, zowel in de Masoretische Tekst als in de Septuagint. //NJ uitwerken //
7,4 "Van daar deed God hem ... verhuizen" Met de verhuizing naar Kanaän wordt God de eerst handelende en de hele geschiedenis van de belofte wordt gepresenteerd alsof God alleen handelde. Het handelen van God wordt onderlijnd door te stellen dat Abraham noch land, noch nakomelingen had toen de belofte gegeven werd (7,5; vgl. ook Hebr. 11,8-12)
7,6-7

Het citaat van Gen. 15,13-14 met woorden van Ex. 3,12 creëert een profetie over de erop volgende gebeurtenissen in Stefanus' historisch overzicht. Het verhaal van Jozef (7,9-16) zal tonen hoe Abrahams nakomelingen vreemdelingen werden in een ander land, waar zij slaven werden en slecht behandeld werden (7,18-19). Het verhaal van Mozes (7,20-36) zal tonen hoe Abrahams nakomelingen hieruit bevrijd werden door God en 7,44-47 zal het verhaal voltooien door het relaas over de aanbidding van God onder de koningen David en Salomo.

7,7 "op deze plaats" Ex. 3,12 spreekt over "deze berg" (Horeb), vgl. Gen. 15,16. De belofte aan Abraham omvatte ook de aanbidding van God in het land, maar deze belofte was niet vervuld door het bouwen van de tempel (7,47-48) waarop deze tekst van Lc. lijkt te slaan (6,13-14), kijk maar naat 7,33 en 7,49d.
7,9-16 Gods omgang met Jozef. Met Jozef begon de vestiging in een vreemd land (Egypte), dit was een vooruitwijzen naar de grote ballingschap in Babylon (7,43d). Zijn belang gaat verder dan dat, maar zoals vers 7,9 toont hij is de eerste focus van de pointe van de samenvatting ... ondanks de afgunst van zijn broers "was God met hem", vgl. 10,38.
7,10 Het contrast tussen Jozefs bevrijding door God en de zegeningen of gaven die hij van God onving enerzijds en het wedervaren dat hem overkwam door menselijk toedoen zijn een echo zowel van het intussen bekende kerygmatische schema (vgl. 2,22-24; 10,38-40) als van de overeenkomst van Jozef met de eveneens begenadigde Stefanus (6,8-10).
7,14 "75 personen" vgl. Gen. 46,27; Ex. 1,5 (LXX niet in Masoretische Tekst, vgl. ook Dt. 10,22).
7,16 "Zij werden overgebracht naar Sichem" Deze traditie is het resultaat van een vermenging van de aanschaf van een graf door Abraham in Hebron (Gen. 23,17-20; vgl. 50,13) en de aanschaf in Sichem door Jacob (Gen. 33,18-19; vgl. Jos. 24,32). Het is vreemd dat er geen Samaritaanse traditie bestaat om de bijzetting te Sichem (in Samaria, bij de berg Gerizzim) in plaats van in Hebron te staven.
7,17-43 Gods omgang met Mozes. Het deel over Mozes is in velerlei opzicht het centrum en hoogtepunt van de toespraak.
7,17b-19 sluiten nauw aan bij Ex. 1,7-10 (LXX) en vervolgens ietwat vrijer bij samenvattingen van de LXX-tekst Ex. 2,2-10 ≡ 7,20-22 ; Ex. 2,11-22 ≡ 7,23-20; Ex. 3,1-10 ≡ 7,30-34.
7,22 "machtig in woord en daad" Het charismatische portret van Mozes komt overeen met de schildering van Stefanus (6,8.10), maar is in tegenspraak met Ex. 4,10. Het woordgebruik hier komt goed overeen met Lc. 24,19, waar de "vreemdeling naar Emmaüs" de Mozaïsche profeet omschrijft.
7,23 "veertig jaar werd" Mozes' leven dat 120 jaar bedroeg wordt hier in drie perioden van 40 jaar onderverdeeld (7,30.36), een symbool van Gods nauwe leiding van Mozes in iedere fase (7,30).
7,25 "Maar zij begrepen het niet." Het verhaal wordt even onderbroken voor een favoriete gedachte van Lc., nl. het verstaan (Lc. 24,45) tegenover het niet-verstaan (Lc. 2,50; 8,10; 18,34; Hand. 28,26.27) van de heilsboodschap (vgl. ook 3,17-18; 13,27).
7,29 "nam Mozes de vlucht" De pointe van het verhaal vereist dat de vlucht veroorzaakt werd door de tegenwerking van zijn landgenoten en niet door de dreiging van de Farao, zoals in Ex. 2,15.
7,32 "de God van uw vaderen" vaderen i.p.v. het gebruikelijke "vader" (LXX, MT) past beter in het verhaal. Er is overigens ook steun voor het meervoud in de teksttraditie (N. Jer. 741 n48).
7,35 De tekstovereenkomst met gelijkaardige uitspraken over Jezus in 2,36; 3,13-15 rn 5,30-31 is wel duidelijk. Zijn historisch overzicht wordt hier door een gepassioneerde zin in de vorm van een rhetorische vraag onderbroken i.c. verlevendigd.
7,36 "wondertekenen" Hiermee wordt binnen het Mozes-verhaal het historisch overzicht afgesloten, net zoals aan het begin wordt er gewezen op de wonderen (7,22).
"Die Mozes is het, die .." vgl. 3,22-26, waar Dt. 18,15 volledig benut wordt.
7,39-41 "wilden niet naar hem luisteren" "naar hem" (  οὐκ ἠθέλησαν ὑπήκοοι) onderlijnt de persoonlijke afwijzing van Mozes door het volk.
"afgewezen" (ἀπώσαντο) onderlijnt dat die niet enkel een moment was maar een hele tijd. Hier wordt de overeenkomst tussen Jezus en Mozes uitgewerkt op het punt dat beiden door de Joden afgewezen werden. Het richt het verhaal ook al op zijn polemische climax in 5,51-53.

Over de aanbidding van het gouden kalf, vgl. Ex. 32,6.

7,42-43 "gaf hen prijs aan de eredienst van het hemels heir" Bedoeld zijn de als levende wezen voorgestelde machten van de sterrenbeelden. Vgl. ook Wijsh. 11,15-16: "Voor de onzinnige redeneringen van hun ongerechtigheid, waardoor zij zich lieten misleiden en redeloze reptielen en waardeloze beesten vereerden, hebt Gij als straf een menigte redeloze dieren op hen afgezonden. Zo moesten zij begrijpen, dat een mens gestraft wordt door datgene waardoor hij zondigt."

In het citaat hier van Amos (werking ca. 760-750) 5,25-27 (LXX) is Damascus vervangen door Babylon, waardoor dit orakel ook zijn vervulling krijgt toegeschreven.
7,44-46"de tent der getuigenis": De tent waarin God verbleef was precies gebouwd zoals God die wilde (Ex. 25,9.40). Deze tent bleef bestaan tot de tijd van koning David (ca -1000). Dit was de plaats van eredienst / aanbidding voor het volk (vgl. Ps. 123,5) waarover sprake aan het begin van deze rede (7,7).

7,47 Salomons tempel was ook niet de vervulling.
7,48 De gedachte dat God overal woont was m.n. in het diaspora-Jodendom erg verspreid. Men hoefde in principe niet naar Jeruzalem te gaan.
7,49-50 Dit citaat van Jes. 66,1-2 onderlijnt het vorig. Het citaat eindigt met een rhetorische vraag (vgl. 17,24).
7,51-53 De polemische rede eindigt met een "klassiek" voorbeeld van de Deuteronomistische Profetenmoord-parenese:
  • 1. heel Israël, zowel verleden als heden wordt beschuldigd van weerstand tegen Gods woord
  • 2. God zendt herhaaldelijk Profeten om hun wegen te corrigeren
  • 3. Israël verwerpt, vervolgt en vermoord soms zelfs de Profeten
  • 4. hiervoor zal God een streng oordeel over hen uitspreken, in de vorm van het einde van het koningschap van Israël (2 Kon. 17,18) en van Judea (Neh. 9,27).

Dit laatste element van straf wordt niet expliciet vermeld, maar wij vinden het reeds geanticipeerd in 7,43.

7,52 "De Rechtvaardige" vgl. 3,14; 22,14 en Lc. 23,47.
7,53 "ge hebt ze niet onderhouden" Stefanus legt de link tussen de voorvaderen en de huidige generatie die beiden dezelfde zonde hebbben (vgl. 2 Kon. 17,14; Neh. 9,32-35; Lc. 11,50-51; 6,22-23). De moord op de Messias is het absolute dieptepunt in ongehoorzaamheid aan de Wet. (15,10)