Afscheidsrede van Paulus te Milete (Hand. 20,17-38)
20,17 Van Milete uit zond hij een bode naar Efeze om de oudsten van die Kerk te ontbieden.
18 Toen zij bij hem aangekomen waren, sprak hij hen aldus toe: 'Gij weet hoe ik vanaf de eerste dag dat ik in Asia kwam, al die tijd onder u heb geleefd;
19 hoe ik de Heer in alle nederigheid heb gediend, onder tranen en in beproevingen die mij overkwamen door de aanslagen der Joden;
20 hoe ik niets wat nuttig kon zijn heb nagelaten u te verkondigen en te leren in het openbaar en bij u thuis,
21 terwijl ik Joden en Grieken bezwoer zich te bekeren tot God en te geloven in onze Heer Jezus.
22 En nu bevind ik mij, gebonden door de Geest als ik ben, op weg naar Jeruzalem, zonder dat ik weet wat mij daar zal overkomen;
23 alleen verzekert mij de heilige Geest van stad tot stad, dat boeien en kwellingen mij wachten.
24 Maar aan mijn leven hecht ik voor mijzelf niet de minste waarde, als ik mijn loopbaan maar ten einde breng en de taak die ik van de Heer Jezus ontvangen heb om getuigenis af te leggen van het Evangelie van Gods genade.
25 En nu weet ik, dat gij mijn gelaat niet meer zult zien, gij allen bij wie ik rondgegaan ben om het Koninkrijk te prediken.
26 Daarom verzeker ik u op de dag van heden, dat ik onschuldig ben aan het bloed van wie ook,
27 want ik heb niet nagelaten om u Gods raadsbesluit in zijn volle omvang te verkondigen.
28 Geeft acht op uzelf en op heel de kudde, waarover de heilige Geest u tot leiders heeft aangesteld om Gods Kerk te hoeden, die Hij zich verwierf door het bloed van zijn eigen Zoon.
29 Ik weet dat er na mijn vertrek grimmige wolven bij u zullen binnendringen, die de kudde niet zullen sparen,
30 en dat ook uit uw eigen midden mannen zullen opstaan, die verkeerde dingen zullen verkondigen om de leerlingen mee te krijgen.
31 Weest daarom waakzaam en vergeet niet, dat ik onophoudelijk drie jaar lang dag en nacht ieder van u onder tranen het goede heb voorgehouden.
32 En thans vertrouw ik u toe aan God en aan het woord van zijn genade, dat de macht bezit op te bouwen en u het erfdeel te verlenen met alle geheiligden.
33 Zilver, goud of kleding heb ik van niemand verlangd.
34 Gij weet zelf, dat deze handen voorzien hebben in mijn eigen behoeften en in die van mijn gezellen.
35 In alles heb ik u getoond, dat men door zo te arbeiden de zwakken te hulp moet komen en dat gij de woorden van de Heer Jezus indachtig moet zijn. Hij heeft immers gezegd: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.'
36 Na deze woorden knielden hij met allen neer en bad.
37 Allen begonnen luid te wenen, vielen Paulus om de hals en kusten hem,
38 vooral bedroefd omdat hij gezegd had, dat ze hem niet meer zouden terugzien. Daarna deden ze hem uitgeleide naar het schip.
(Hand. 20,17-38)
|
20,17
|
"Van Milete uit zond hij een bode naar Efeze"
|
Milete ligt ongeveer 45 km ten zuiden van Efeze. De boden hebben voor de heen- en terugreis dus twee dagen nodig. Wie de boden waren wordt niet gezegd. Zij gingen de "oudsten" halen.
|
20,18
|
|
Lukas geeft hier tamelijk uitvoerig de afscheidsrede van Paulus weer.
Wij kunnen in de rede drie gedachten onderscheiden:
- 1. hij herinnert eraan wat hij in Efeze gedaan heeft (20,18-21).
- 2. hij openbaart zijn plannen voor de toekomst en het lot dat hem te wachten staat (20,22-27).
- 3. hij geeft zijn laatste vermaningen en waarschuwingen (20,28-35).
|
20,19
|
"in alle nederigheid"
|
Paulus karakteriseert zijn houding als een houding van "nederigheid" (ταπεινοφροσυνη). Ook in zijn brieven noemt Paulus zich een dienaar van Christus. (Rom. 1,1; Gal. 1,10 e.a.). De houding van nederigheid, van verplichte zelfvernedering die Jezus aan de zijnen voorhield (bv. Mt. 20,25-28) was bij de heidenen onbekend.
|
|
"Onder tranen en in beproevingen"
|
dit laat zien dat Paulus wel degelijk geleden heeft onder de tegenwerking.
|
20,20
|
|
Ondanks de tegenwerking enz. heeft Paulus zijn getuigenis niet onder stoelen of banken gestoken. De tegenwerking kwam voornamelijk van de kant van de Joden.
|
20,21
|
|
Hier noemt Paulus de twee voornaamste waarheden die hij aan de mensen heeft voorgehouden: (1) de bekering tot God en (2) geloven in Jezus Christus.
Ook Jezus heeft het daar vaak over Mk. 1,15: "Bekeert U en gelooft in de Blijde Boodschap".
|
20,22-23
|
"En nu bevind ik mij, gebonden door de Geest als ik ben ..."
|
Hier gaat Paulus over naar de toekomst. Het kan zijn dat hij een openbaring van de H. Geest gekregen heeft, maar ook dat hij een geweldige inwendige drang heeft om naar Jeruzalem te gaan, een aandrang die uitgaat van de H. Geest.
|
|
"boeien en kwellingen"
|
Het niet weten is betrekkelijk. Hij weet dat hem "boeien en kwellingen" wachten.
|
20,24
|
|
Prachtig getuigenis van Paulus' geloof in het eeuwig leven.
|
20.25
|
"dat gij mijn gelaat niet meer zult zien"
|
Blijkbaar weet hij toch nog meer. Want hij voorspelt hen "dat gij mijn gelaat niet meer zult zien". Met een zekere weemoed denkt Paulus terug aan de lange tijd die hij temidden van zijn broeders in Efeze heeft doorgebracht. Dit weten gaat niet terug op wat de H. Geest hem ingeeft. De latere gebeurtenissen weerspreken ook deze woorden. Want later keert Paulus na zijn eerste gevangenschap in Rome nog eens terug naar het oosten. (1 Tim. 3,14; 4,13; 2 Tim. 4,13.20) en bezocht hij ook Efeze (1 Tim. 1,3).
Pas tijdens zijn tweede gevangenschap in Rome kan hij met zekerheid aan Timoteüs schrijven: "Ik heb de goede strijd gestreden, de wedloop voleind, het geloof bewaard" (2 Tim. 4,7).
Nb. hier speelt natuurlijk de kwestie van de authenticiteit van 1 en 2 Tim. .
|
20,26-27
|
|
Hij denkt hen voor altijd te verlaten en daarom legt hij rekenschap af over het werk dat hij in Efeze gedaan heeft.
|
|
"dat ik onschuldig ben aan het bloed van wie ook"
|
Deze uitspraak slaat erop dat hij zegt onschuldig te zijn als er iemand verloren gaat (vgl. Hand. 18,6).
|
20,28
|
|
Allereerst moeten de oudsten op zichzelf letten. Anders lopen zij het gevaar verloren te gaan en met hen de kudde. De gemeente van Efeze wordt vergeleken met een kudde.
Merk op het is de H. Geest die hen "tot leiders heeft aangesteld". Het beeld van herders en kudde voor de Kerk is oud. Reeds in het O.T. is het te vinden, ook Jezus gebruikt het (Mt. 9,36; Joh. 10,11 e.a.).
Immers het is de taak van de oudsten om Gods Kerk te hoeden. D.w.z. besturen.
|
|
"U tot leiders (episcopoi) heeft aangesteld"
|
Hier wordt voor de eerste keer het woord gebruikt waar ons woord "bisschop" van is afgeleid.
Het woord "ἑπισκοπος" betekent eigenlijk opziener, bewaker, beschermer. Hier zegt Paulus van de oudsten (πρεσβυτεροι) dat zij aangesteld zijn als leiders (ἐπισκοποι).
Uit de Handelingen de brieven van Paulus is de preciese titulatuur van de ambten nog niet af te lezen. Meestal worden "ἐπισκοποι" en "πρεσβυτεροι" door elkaar en als synoniemen gebruikt. Overigens is dit niet zo verwonderlijk omdat het bisschopsambt eigenlijk pas zijn volledige werking kreeg na de dood van de apostelen. Tijdens hun leven waren zij zelf de hoogste gezagsinstantie.
Uit de geschriften van Ignatius van Antiochië (ca 115) kennen wij de structuur van de jonge Kerk veel beter: aan het hoofd van elke kerk een ἐπισκοπος, bijgestaan door πρεσβυτεροι en διακονοι.
|
20,29
|
|
Paulus voorziet moeilijkheden van buitenaf (heidenen en Joden?). Paulus had geen bovennatuurlijke verlichting nodig om dit te kunnen voorzien. Hij wist dit reeds uit ervaring (->van alle tijden) dat onmiddellijk na zijn vertrek de dwaalleraars al klaar stonden. Paulus moet vaak tegen zulke mensen waarschuwen (Rom. 16,17v.; 2 Kor. 11,13-15; Gal. 1,9; 5,12 e.a.).
|
|
"wolven"
|
Het beeld van de "wolven" wordt ook door Jezus gebruikt (Mt. 7,15; Lk. 10,3; Joh. 10,12).
|
20,30
|
"verkeerde dingen die zij zullen verkondigen"
|
Heel duidelijk waarschuwt hij ook voor dwaalleraars die uit het eigen midden zullen opstaan. Let op de "verkeerde dingen die zij zullen verkondigen" zullen zij verkondigen om de mensen mee te krijgen. (->populair willen zijn. Het succes bij de massa zoeken).
Paulus zal later een aantal van hen met name noemen: Hymenes en Alexander (1 Tim. 1,20), Fygelus en Hermogenes (2 Tim. 1,15) en Filetus (2 Tim. 2,17). Ook Diotrefes (3 Joh. 9).
|
20.31
|
"Weest daarom waakzaam"
|
Zij moeten waakzaam zijn en om te weten wat zij moeten geloven moeten zij terugkijken naar wat Paulus hen onderwezen heeft (->principe van <apostolische>traditie). Vgl. Gal. 1,6-9: v. 8: 'Maar al zouden wijzelf of een engel uit de hemel een ander evangelie verkondigen dan wij u verkondigd hebben: hij zij vervloekt".
|
20,32
|
"thans vertrouw ik u toe aan God en aan het woord van zijn genade"
|
Paulus kan niets anders doen dan deze oudsten aan de hoede van God toevertrouwen en "aan het woord van zijn genade". Dit laatste is het evangelie. Volgens 1 Thess. 2,13 is het woord van God machtig om hen in het geloof te bewaren.
|
|
"erfdeel te verlenen met alle geheiligden"
|
God is in staat om de kerk op te bouwen, haar groot te maken en uiteindelijk het "erfdeel te verlenen met alle geheiligden". Dit is het eeuwige geluk in de hemel. Met het uitzicht op de hemel bemoedigt Paulus hen voor de komende moeilijkheden. (->spreken over de Christen die niet thuis is op aarde, en toch belet dat niet om zich ook in te zetten voor de verbetering van deze wereld).
|
20,33-34
|
|
Paulus wijst hen erop dat zij niet mogen bedacht zijn op eigen voordeel. Paulus zelf heeft ook gewerkt om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
20,35Paulus heeft niet enkel gewerkt voor zijn eigen kost. Hij heeft ook nog gezorgd voor de armen.
|
|