Hand. 12,1-25

Uit Theowiki

De vervolging door Herodes Agrippa I en de ontsnapping van Petrus. Nieuwe vervolging in Jeruzalem. (Hand. 12,1-34 )

Het relaas van de goddelijke bescherming van de apostelen en de goddelijke straf van de vervolger zit gesandwisht tussen de komst vanuit Antiochië en de terugkeer aldaar van Paulus. Het centrale element is het reddingsverhaal (12,6-11), dat vervolgt met het verhalen van de uitwerking ervan op de medegelovigen (12,12-17) en de vervolgers (12,18-19) en dat binnen het framewerk van Herodes Agrippa I (12,1-5;20-23).

12,1 Omstreeks die tijd legde koning Herodes de hand op enkele leden van de Kerk om hen te mishandelen.
2 Jakobus, de broer van Johannes, liet hij met het zwaard ter dood brengen.
3 Omdat hij bemerkte dat dit de Joden aangenaam was, liet hij ook nog Petrus gevangen nemen. Het was juist in de dagen van het ongedesemde brood.
4 Toen hij hem in handen had gekregen, wierp hij hem in de gevangenis en liet hem bewaken door vier groepen soldaten, elk van vier man. Het was zijn bedoeling Petrus na het paasfeest voor het volk te leiden.
5 Terwijl Petrus in de gevangenis zat, werd door de Kerk vurig voor hem tot God gebeden.
6 In de nacht voordat Herodes hem wilde laten voorleiden, lag Petrus met twee kettingen vastgebonden te slapen tussen twee soldaten, terwijl ook voor de poort van de gevangenis wacht werd gehouden.
7 Opeens stond een engel des Heren bij hem en was de cel hel verlicht. Hij stootte Petrus in de zij, wekte hem en sprak: 'Sta vlug op.' Meteen vielen de kettingen van zijn handen.
8 Vervolgens zei de engel: 'Doe uw gordel om en bind uw sandalen onder.' Petrus deed het. De engel hernam: 'Sla uw mantel om en volg mij.'
9 Hij ging mee naar buiten zonder nog te beseffen dat het werkelijkheid was wat de engel deed; hij meende een visioen te zien.
10 Zij passeerden de eerste en de tweede wacht en kwamen aan de ijzeren poort die toegang gaf tot de stad; deze ging vanzelf voor hen open. Zij traden naar buiten, liepen een straat ver en eensklaps was de engel verdwenen.
11 Toen kwam Petrus tot zichzelf en zei: 'Nu weet ik zeker, dat de Heer zijn engel heeft gezonden en mij heeft ontrukt aan de macht van Herodes en alles wat het volk der Joden verwachtte.'
12 Toen hem dit duidelijk was geworden, begaf hij zich naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, ook Marcus genoemd, waar velen in gebed verenigd waren.
13 Nadat hij op de buitenpoort geklopt had, kwam Roosje, het dienstmeisje, horen wie er was.
14 Zij herkende Petrus' stem, maar van blijdschap verzuimde ze open te doen. Zij liep vlug naar binnen om te vertellen dat Petrus voor de poort stond. Men antwoordde haar: 'Je bent niet goed wijs.'
15 Maar zij bleef volhouden dat het werkelijk zo was. Toen zeiden ze: 'Dan is het zijn engel.'
16 Intussen bleef Petrus maar kloppen. Toen ze eindelijk opendeden, waren zij verbaasd hem te zien.
17 Hij gaf met de hand een teken dat zij stil moesten zijn, vertelde hun, hoe de Heer hem buiten de gevangenis had gebracht en voegde er aan toe: 'Meldt dit aan Jakobus en de broeders.' Daarna verliet hij het huis en ging ergens anders heen.
18 Toen het dag geworden was, heerste er onder de soldaten grote verwarring over wat er wel met Petrus gebeurd kon zijn.
19 Herodes liet naar hem zoeken en toen hij hem niet kon vinden, nam hij de wachters in verhoor en liet hen gevangen zetten. Zelf vertrok hij van Judea naar Caesarea, waar hij enige tijd verbleef.
20 Herodes was zeer verbitterd op de inwoners van Tyrus en Sidon. Dezen kwamen gezamenlijk naar hem toe, wisten Blastus, de kamerheer van de koning, op hun hand te krijgen en vroeg en om vrede. Hun gebied was namelijk voor de voedselvoorziening afhankelijk van dat van de koning.
21 Op een vastgestelde dag hield Herodes, gekleed in koninklijk ornaat en gezeten op zijn troon, een redevoering tot hen.
22 Het volk juichte hem toe en riep: 'Dat is de taal van een god en niet van een mens.'23 Terstond sloeg hem een engel van de Heer, omdat hij aan God niet de verschuldigde eer had gegeven; en door wormen verteerd stierf hij.
24 Het woord des Heren gedijde en breidde zich uit.
25 Barnabas en Saulus keerden terug na hun dienstwerk in Jeruzalem volbracht te hebben en namen Johannes, die ook Marcus genoemd werd, mee.
(Hand. 12,1-25)

12,1 De gemeente in Antiochië ontwikkelde zich intussen vrij. Vervolging in Jeruzalem.

"Herodes" bijgenaamd {[Herodes Agrippa I|Agrippa I]], kleinzoon van Herodes de Grote. Zijn levensloop is vrij goed bekend. Hij regeerde 41-44.

12,2 "Herodes" De Misjna kent vier soorten doodstraf: steniging, verbranding, onthoofding en wurging. Tot onthoofding werden de inwoners van een stad die tot afgodendienst vervallen was veroordeeld. De reden die men aanhaalde om Jakobus te doden is niet genoemd. Herodes Agrippa I had het recht de doodstraf uit te spreken en te doen uitvoeren want hij was koning en vertegenwoordiger van de Romeinse keizer. In 41 werd hij heerser over Judea. Vermoedelijk valt daarom deze daad in 42 of 43 te situeren. Zo ging aan Jakobus de voorspelling van Mt. 20,23 (het drinken van de beker van Christus) in vervulling.
"Jakobus, de broer van Johannes" Hij was Jakobus de oudere, de zoon van Zebedeüs en Salome, die tot de drie bevoorrechte leerlingen van de Heer behoorde. Hij werd één van de donderzonen (Mk. 3,17) genoemd vanwege zijn onstuimig karakter. Nu de missie zich ook buiten Israël uitstrekt is er kennelijk geen motief meer om Jakobus in de kring van de Twaalf te vervangen, zoals men met Judas deed (1,15-26)
12,3 "Petrus gevangen te nemen" Herodes merkt dat het lukt de gunst van de Joden te winnen door Christenen gevangen te nemen en Jakobus te laten executeren. Hij besluit verder te gaan en "Petrus gevangen te nemen".

Merk op de Christenen die aanvankelijk in de gunst van het volk stonden (2,47; 4,21; 5,13) hebben intussen deze gunst verloren. Blijkbaar hadden de gebeurtenissen rond Stefanus, die de opheffing van de Joodse voorrechten aankondigde en het opnemen van heidenen in de Kerk hier iets mee te maken.

"in de dagen van het ongedesemde brood" d.w.z. rond Pasen. Er waren rond die tijd duizenden Joden in Jeruzalem zodat hij vele Joden voor zich kon innemen.
12,4 "door vier groepen soldaten, elk van vier man" Deze groepen van telkens vier man losten mekaar af in de vier nachtwaken.

Twee waren in de kerker zelf aan Petrus vastgeketend (v. 6), één stond voor de deur van de cel, terwijl de ander voor de ingang van de gevangenis stond (v. 10). Deze maatregelen nam men omdat de apostelen al eens eerder op een onverklaarbare wijze uit de gevangenis ontsnapt waren (5,19). Herodes Agrippa I wilde Petrus niet veroordelen tijdens het paasfeest (d.w.z. de 7 dagen van het feest), omdat de Joodse gewoonten die verboden.

"Voor het volk te leiden" door de veroordeling in het openbaar te laten gebeuren en de Joden zo medezeggingschap te geven wilde hij nog meer hun gunst winnen.
12,5 "De kerk" d.w.z. de gemeente van Jeruzalem bad vurig voor zijn bevrijding. Het is een nieuwe aanduiding dat Petrus een enige plaats innam in de oude kerk. Hier gaat in vervulling het schriftwoord: "Waar twee of drie in mijn naam verenigd zijn, daar ben Ik in hun midden".
12,6 Petrus sliep. Dit getuigt van zijn gemoedsrust en godsvertrouwen.
"met twee kettingen vastgebonden" Lukas zegt niet dat hij aan de soldaten was vastgeketend. Het was wel de Romeinse gewoonte om dat te doen (Seneca V,7). Petrus zat niet gevangen in een wachtlokaal van de tempel (4,3) of in de openbare gevangenis van het Sanhedrin (5,18), maar in de burcht Antonia of in de vesting die door Herodes de Grote aan de westkant van de stad gebouwd was. De Romeinse soldaten maakten zeer waarschijnlijk deel uit van de cohorte die de landvoogd ten dienste stond.
12,7 Waarschijnlijk herkende Petrus de engel aan de lichtglans. Wat dan gebeurt is bovennatuurlijk. Petrus die als het ware nog slaapdronken is moet van de engel instructies krijgen om zijn gordel om te doen, zijn sandalen aan te steken en zijn mantel om te slaan.
12,10 Of die twee soldaten sliepen wordt niet gezegd. In elk geval zorgde de engel ervoor dat zij niets merkten. De engel verdwijnt op het ogenblik dat Petrus veilig is. De engel verdwijnt even plots als hij gekomen is.
12,11 Petrus komt nu pas tot bezinning. Hij begrijpt dat hij vrij is en dat het een engel was die hem bevrijd heeft. Hij wist dat hem anders het lot van Jakobus gewacht zou hebben.
"alles wat het volk der Joden verwachtte" Deze woorden, kennelijk van Lc., die het wonder beschrijven vormen de overgang naar de verdere ontwikkeling die begon bij de dood van Stefanus, nl. de afval van het Joodse volk, dat eerst de apostolische verkondiging welwillend ontving (2,47; 5,13) tot een ongelovig volk en daarmee het gaan van de Kerk "het ware Israël" naar de heidenen.
12,12 "Toen hem dit duidelijk was geworden" (lett. dit overziende). Petrus realiseert zich zijn toestand. Hij kon niet op straat blijven en waarschijnlijk ook niet gaan naar zijn gewone verblijfplaats. Daarom ging hij naar het huis van een bevriende familie.

Volgens Keulers Mt. 430 ad 26,18 is het niet onwaarschijnlijk dat de zaal van het laatste avondmaal in dit huis was.

"Johannes, ook Marcus genoemd" de jongen had respectievelijk een Hebreeuwse en Romeinse naam. Zie Johannes Marcus.
12,13 "Roosje" Petrus klopt aan. "Roosje" (lett. Rhodè). Het is een Griekse naam, waarschijnlijk was zij echter toch een Jodin. Het sluiten van deuren is 's nachts een normale zaak, maar waarschijnlijk werd het bij de Christenen nog zorgvuldiger gedaan, omdat er al velen gevangen genomen waren ... . Vgl. ook de leerlingen in de eerste dagen na Jezus' dood (Joh. 20, 19.26).
12,14 "Zij herkende Petrus' stem" als vriend des huizes. Zij was zo blij dat zij hem vergat open te doen, zo vlug wilde zij het nieuws aan de anderen overbrengen. De anderen konden het niet geloven en zeiden: "Je bent niet goed wijs". Het meisje moest zich volgens hen iets inbeelden.
12,15 "Dan is het zijn engel" Zij hield voet bij stuk en toen meenden zij "Dan is het zijn engel". Het geloof in de bewaarengel Gen. 48,16; Jud. 13,20; Tob. 4,21; ook in het N.T. Mt. 18,10; 1 Kor. 11,10; Hebr. 1,14. Het geloof in de engelbewaarder vindt zijn oorsprong in de Openbaring in het O.T.
12,16 As ze na lang kloppen van Petrus hem eindelijk opendoen waren zij natuurlijk buiten zichzelf van verbazing.
12,17 Ze waren opgewonden, Petrus brengt hen tot zwijgen, vermoedelijk ook uit angst dat anderen het zouden horen. Hij vertelt van zijn wonderbare redding en geeft de opdracht het "aan Jakobus en de broeders" te gaan vertellen. Waarom Jacobus? Volgens de traditie had hij de zorg over Jeruzalem, ook in Hand. Blijkbaar waren de andere apostelen niet langer aanwezig in Jeruzalem.

Petrus vertrekt. Hij blijft een tweede arrestatie niet afwachten. Hij vertrok naar een andere stad. Wij weten niet waarheen, vermoedelijk echter zal hij wel buiten het gebied van Herodes Agrippa I gegaan zijn, twee steden liggen voor de hand: Antiochië en Rome. Latere bronnen zeggen hierover: Eusebius (H.E. II,14,6): Petrus ging naar Rome onder keizer Claudius (41-54). Orosius (Hist. VII,6) heeft het over het begin van de regering van Claudius. De datum van Petrus' vertrek onder Herodes Agrippa I (41-44) kan dan kloppen.
Feit is dat Petrus later nog terugkomt naar Israël, vgl. Hand. 15,7. Nb. Hiëronymus vermeldt dat Petrus zeven jaar bisschop was in Antiochië.

12,18 Dat er verwarring onder de soldaten heerste toen zij de verdwijning van Petrus vaststelde mag duidelijk zijn. Immers volgens het Romeinse recht waren de bewakers verantwoordelijk voor hun gevangene. Wanneer hij ontsnapte ondergingen zij de straf waartoe de gevangene veroordeeld was.
12,19 "en liet hen gevangen zetten" lett. "en liet hen wegvoeren", door Keulers e.a. geïnterpreteerd als weggevoerd om terechtgesteld te worden. Om zijn reputatie bij de Joden te redden vertrok hij naar Caesarea (aan zee) , waar hij langere tijd verbleef.
12,20-23 Het relaas van de dood van Herodes Agrippa vinden wij ook heel uitgebreid bij Flavius Josephus, Antiq. 19,8,2 par 343-354.
12,25 "en namen Johannes, die ook Marcus genoemd werd, mee" Zie Johannes Marcus.