Overzicht van de geschiedenis van Israël. (Hand. 13,16-43)
13,16 Paulus stond op, wenkte met de hand en zei: 'Mannen van Israël en godvrezenden, luistert.
17 De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren en het volk groot gemaakt tijdens het verblijf in Egypte en het met machtige hand daarvan weg gevoerd.
18 Ongeveer veertig jaar heeft Hij hen in de woestijn met zorgen omringd,
19 waarna Hij zeven volkeren in Kanaän vernietigde, en hun het land in bezit gaf.
20 Dit omvatte ongeveer vierhonderdvijftig jaren. Daarna gaf Hij hun rechters; dit duurde tot aan de profeet Samuël.
21 Hierna vroegen zij om een koning en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam Benjamin: veertig jaar lang.
22 Nadat Hij hem verworpen had, verhief Hij David tot hun koning. Van deze gaf Hij het getuigenis: Ik heb David gevonden, de zoon van Isaï, een man naar mijn hart, die mijn wil in alles zal volbrengen.
23 Uit diens nakomelingschap heeft God volgens belofte voor Israël een Verlosser doen voortkomen, Jezus,
24 nadat reeds Johannes voor zijn optreden een doopsel van bekering aan heel het volk van Israël had gepredikt.
25 Toen Johannes aan het einde van zijn loopbaan was, zei hij: Wat ge meent dat ik ben, ben ik niet; maar na mij komt iemand, wiens schoeisel ik niet waard ben los te maken.
26 Mannen, broeders, zonen uit Abrahams geslacht en godvrezenden onder u: tot ons is dit woord van verlossing gezonden.
27 Want doordat de inwoners van Jeruzalem en hun overheden Hem niet erkend maar veroordeeld hebben, deden zij de uitspraken van de profeten, die elke sabbat worden voorgelezen, in vervulling gaan.
28 Ofschoon ze geen enkele rechtsgrond voor de doodstraf konden vinden, hebben ze van Pilatus geëist dat Hij ter dood gebracht werd.
29 Toen ze alles hadden voltrokken wat over Hem geschreven staat, namen ze Hem van het kruishout en legden Hem in een graf.
30 Maar God wekte Hem uit de doden op
31 en gedurende vele dagen verscheen Hij aan degenen die Hem van Galilea naar Jeruzalem hadden vergezeld. Dezen zijn nu getuigen van Hem voor het volk.
32 Wij dan verkondigen u de blijde boodschap, dat God de belofte aan de vaderen gedaan,
33 voor ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus te doen verrijzen, zoals ook geschreven staat in de tweede psalm: Gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt.
34 En dat Hij Hem uit de doden heeft doen verrijzen om niet meer tot het bederf terug te keren, heeft Hij aldus uitgedrukt: Ik zal voor u vervullen de heilige en betrouwbare beloften die Ik aan David gedaan heb.
35 Daarom zegt Hij nog op een andere plaats: Gij zult uw Heilige het bederf niet laten zien.
36 Nu dan: nadat David tijdens zijn leven aan Gods beschikking onderworpen was geweest, is hij ontslapen. Hij is bij zijn vaderen bijgezet en hij heeft het bederf gezien;
37 maar Hij die God deed verrijzen, heeft het bederf niet gezien.
38 Weet dan, mannen broeders, dat aan u wordt verkondigd dat ge door Hem vergiffenis van zonden kunt verkrijgen; de volledige rechtvaardiging die ge in de Wet van Mozes niet hebt kunnen vinden,
39 zal ieder die gelooft verwerven in Hem.
40 Zorgt er dus voor, dat op u niet van toepassing wordt wat in de profeten gezegd is:
41 Ziet toe, hooghartigen, weest verbaasd en gaat te gronde, want in die dagen verricht Ik een werk, dat gij niet zoudt geloven als iemand het u vertelde'. 42 Toen ze naar buiten gingen, nodigde men hen uit om de volgende sabbat over hetzelfde onderwerp tot hen te komen spreken.
43 Na afloop van de dienst in de synagoge liepen vele Joden en godvrezende proselieten met Paulus en Barnabas mee; deze spraken hen toe en drongen er bij hen op aan in de genade van God te volharden.
(Hand. 13,16-43)
|
13,16
|
"godvrezenden"
|
Het wenken met de hand is een vragen om stilte en was gebruikelijk bij Griekse redenaars. (vgl. 19,33; 21,40)."godvrezenden": Nu heeft het woord zijn technische betekenis (vgl. commentaar bij 10,2), nl. heidenen die de synagoge bezoeken omdat zij zich geestelijk verwant weten met het Jodendom, maar zonder besnijdenis of zonder zich te binden aan de Joodse weg (vgl. 16,26). Onder deze groep zou het Christendom een grote aanhang vinden.
|
13,17
|
|
Israëls geschiedenis: begin uitverkiezing van de vaderen: Abraham, Isaak, Jakob. Het volk werd groot tijdens zijn 400 jarig verblijf in Egypte. "met machtige hand" dit slaat op de macht en geweldige wonderen die God deed bij de uittocht van het volk.
|
13,18
|
|
De Heer zorgde ca 40 jaar voor het wispelturige volk in de woestijn. Kanaän is het land Israël of Palestina.
|
13,19
|
"zeven volkeren"
|
vgl. Dt. 7,1.
|
13,20
|
"450 jaar"
|
Die 450 jaar zijn waarschijnlijk gerekend van het vertrek naar Egypte tot aan de verovering van het land. In Egypte bleef het volk 400 jaar Gen. 15,13. Hand. 7,6 stelt het op 430 jaar.
|
13,21
|
|
Over de regeringsduur van Saul is uit het O.T. niets met zekerheid geweten. Er bestond echter een Joodse traditie die Paulus hier volgt dat hij 40 jaar geregeerd zou hebben. Saul werd koning gezalfd door de profeet Samuel.
|
13,22
|
|
Saul werd echter weer door God verworpen en door David vervangen. David werd al ten tijde van Saul tot koning gezalfd door Samuel, maar hij volgde hem pas op na zijn dood (1 Sam. 31,4). In tegenstelling tot Saul was David een man naar Gods hart, die al zijn bevelen getrouw vervulde. (Ps. 89,21; 1 Sam. 13,14).
|
13,23
|
"Uit diens nakomelingschap"
|
(Letterlijk: "zaad"). Paulus komt hier bij het hoofdthema van zijn rede. Nl. uit het zaad van David heeft God een verlosser doen opstaan en dat is Jezus. Zo heeft God de belofte vervuld die Hij in het O.T. deed (Gen. 3,15; 22,18; 2 Sam. 7,12v; Ps. 132,11; Jes. 9,6; 11,1.10; Jer. 23,5v)
|
13,24
|
|
Johannes de Doper had door zijn doopsel van bekering het volk voorbereid op de komst van de Messias. Paulus spreekt hier over Johannes, omdat de Joden in de diaspora ongetwijfeld van Johannes gehoord hadden vgl. Mt. 3,5v; ook Flavius Josephus (Antiq. 8,5,2) vermeldt dat hij een grote bekendheid had onder de Joden. Later zal Paulus te Efese nog leerlingen van Johannes vinden (Hand. 18,25; 19,1-7). Merk op de parallel tussen Samuel die aan het begin van de lijn van de koningen staat en die van Johannes in het aankondigen van Jezus aan het eind van de lijn van Profeten.
|
13,25
|
|
Aan het einde van zijn optreden moest Johannes protesteren tegen de mensen die dachten dat hij de Messias was. De woorden van Johannes komen overeen met Mt. 3,11 par.; Joh. 1,20-27.
|
13,26-37
|
|
Hier komt het Jezus-kerygma. Wat nu volgt sluit erg nauw aan bij de toespraken van Petrus. Het vorige bij de toespraak van Stefanus.
|
13,26
|
"Mannen broeders"
|
Paulus spreekt hen toe met de liefdevolle aanspreking: "Mannen broeders". Tegelijk maakt hij een onderscheid: de geboren Joden en de godvrezenden (= geboren heidenen). Daaruit blijkt ook al dat wat hij zeggen gaat voor beide groepen van belang is.
|
13,27
|
|
Net door de veroordeling van Jezus dat voor de Joden een ergernis was werden de voorspellingen vervuld.
|
13,28
|
|
Ook Paulus werpt hier de schuld van de dood van Jezus op de Joden, net als Petrus (2,23; 3,13-15 e.a.) en Stefanus (7,52). Pilatus was alleen de uitvoerder van hun plannen.
|
13,29
|
"wat over Hem geschreven staat"
|
Zijn lijden en dood was een vervulling van de Messiaanse voorspellingen. Ook Jezus zelf had zijn lijden en dood voorspeld als vervulling van de profetieën. (Lk. 18,31; 22,37; 24,25-27).
Het afnemen van het kruis gebeurde niet door de Joden die Hem veroordeeld hadden, maar door Zijn vrienden. Jozef van Arimatea en Nikodemus behoorden trouwens ook tot de Joodse overheden. Het afnemen van het kruis en het begraven wordt hier vermeld m.n. als bewijs van het feit dat hij werkelijk dood was. Paulus vermeldt Jozef, enz. hier niet.
|
13,30
|
|
Dit is de sleutelzin van zijn betoog.
|
13,31
|
|
Nu gaat Paulus over tot de bewijsvoering van Zijn verrijzenis. Jezus verscheen alleen aan de apostelen (en enkele vrouwen). Zij zijn de officiële getuigen van Zijn verrijzenis. (1,22; 4,33)
|
13,32-33
|
|
Naast het getuigenis van de apostelen komt nu de verkondiging van Paulus en Barnabas zelf.
|
|
"door Jezus te doen verrijzen"
|
De belofte is vervuld "door Jezus te doen verrijzen". Het citaat uit Ps. 2,7 slaat op de eeuwige voortbrenging van de Zoon.
|
|
"heden"
|
slaat hier op de eeuwigheid, waarin geen opeenvolging van gisteren, vandaag en morgen bestaat. Paulus past die "heden" ook toe op de dag van de verrijzenis omdat God toen geopenbaard werd als de Zoon van God en opgenomen werd in de glorie die Hem toekwam.
|
13,34-35
|
|
Verder bewijst Paulus aan de hand van twee teksten uit het O.T. dat Jezus' lichaam niet aan het bederf zou worden overgelaten. Jes. 55,3 de belofte waar hier op gedoeld wordt is de Samuel-profetie uit 2 Sam. 7,12-16. Verder citeert hij Ps. 16,10.
|
|
"de heilige en betrouwbare belofte"
|
lett. Het heil van David, de betrouwbare. De LXX spreekt van het eeuwig verbond, het heil van David. Dit is een fragment van Jes. 55,3.
|
13,36-37
|
|
Dit is in feite dezelfde redenering als die Petrus gebruikte in 2,25-31. Immers het niet zien van het verderf slaat niet op David zelf die gestorven is maar op Christus.
|
13,38-39
|
|
Hier vinden wij twee gedachten:
- 1. Jezus is de middelaar van het heil, dat bestaat in de vergeving van de zonden én
- 2. veracht het niet.
Dit is typisch Paulinisch (Gal. 3,10v; Rom. 3,20; 4,25).
|
13,38-39
|
|
Ook het derde deel van zijn toespraak begint Paulus met "mannen broeders". Hij trekt hier practische conclusies uit het voorgaande. Immers als Jezus de beloofde Messias is, dan moet men begrijpen dat door Hem vergeving van zonden aangekondigd wordt, door geloof in Hem.
Paulus maakt een tegenstelling tussen de wet van Mozes en het geloof in Jezus. Immers in Jezus wordt men volledig gerechtvaardigd door het geloof. Deze gedachte zal Paulus nog verder uitwerken in Rom. 3,20; 10,4 en Gal. 3,10-14. Paulus (en Petrus zie 2,38; 5,31; 10,43) is op andere plaatsen zonder meer duidelijk, dat de wet geen enkele zonde vergeeft, maar dat ze enkel vergeven worden door geloof in Jezus Christus. Let wel geloven in Christus betekent ook Zijn geboden onderhouden.
|
13,40-41
|
|
Deze profetie van Habakuk slaat op de verkrachting van de wet en van het recht en op de onderdrukking van de vromen door de goddelozen. Paulus past dit strafgericht toe op hen die de Messias afwijzen. Paulus doelt hier waarschijnlijk op het laatste oordeel voor allen en niet enkel op de verwoesting van Jeruzalem. Hij spreekt immers ook tot niet-Joden.
|
13,42
|
|
Zij werden opnieuw uitgenodigd om (lett.) dezelfde woorden tot hen te spreken. Het uitnodigen kon enkel gebeuren door de overste van de synagoge (vgl. v 15, waar zijn dienaars hen kwamen halen). Blijkbaar had zijn rede een goede indruk achtergelaten en wilde men er meer van weten.
|
13,43
|
"godvrezende proselieten"
|
Normaliter zijn dit twee verschillende groepen van mensen. Hier wordt proseliet vermoedelijk in de algemene zin van "bekeerling" gebruikt. In elk geval gaat het hier om geboren heidenen.
|
|
"deze spraken hen toe"
|
niet enkel op die sabbat, maar gedurende de hele week. De vermaning om "in de genade van God te volharden" veronderstelt dat velen zich bekeerden en het doopsel te ontvangen.
|
|