Hand. 4,23-31

Uit Theowiki

Het dankgebed van de Kerk. (4,23-31)

4,23 Na hun vrijlating gingen ze naar hun eigen mensen en brachten verslag uit over alles wat de hogepriesters en oudsten tot hen gezegd hadden.
24 Toen zij dit hoorden, verhieven zij eensgezind hun stem tot God en baden:
"Heer, Gij zijt het, die hemel en aarde, de zee en alles wat daarin is, gemaakt hebt,
25 die door de heilige Geest bij monde van David, uw dienaar, gezegd hebt: Waarom tieren de volken en zinnen de naties op ijdele plannen?
26 De koningen der aarde stellen zich op en de vorsten spannen samen tegen de Heer en tegen de Gezalfde.
27 Inderdaad, ze hebben in deze stad samengespannen tegen uw heilige dienaar Jezus, die Gij gezalfd hebt: zowel Herodes als Pontius Pilatus, tezamen met de heidenen en de stammen van Israël,
28 om alles te doen wat uw hand en raadsbesluit tevoren bepaald had dat geschieden moest.
29 Maar nu, Heer, schenk aandacht aan hun bedreigingen en geef uw dienaren dat zij in alle vrijmoedigheid uw woord mogen verkondigen,
30 en laat door het uitstrekken van uw hand genezingen en wondertekenen geschieden door de naam van uw heilige dienaar Jezus.
"
31 Na hun gebed beefde de plaats waar ze bijeen waren. Allen werden vervuld van de heilige Geest en verkondigden vrijmoedig het woord Gods.
(Hand. 4,23-31)

4,23 "naar hun eigen mensen" Na hun vrijlating gingen zij “naar hun eigen mensen” (προς τους ἰδιους). Hiermee zijn vermoedelijk de andere apostelen bedoeld. In elk geval een groep Christenen. De plaats is misschien het huis van de moeder van Markus, waarheen Petrus ook ging na zijn bevrijding uit de gevangenis (12,12). Het slot van het gebed (4,29-31) past precies bij het voorafgaande en komt daarom waarschijnlijk van de hand van Lucas. Opmerkelijk is de vreemde exegese van Ps. 2,1-2 in het centrum van het gebed en het feit dat de toepassing gemaakt wordt op het handelen van Herodes Antipas en Pontius Pilatus tegen Jezus, naar analogie van de bedreigingen die de apostelen ondergingen. Het staat nl. haaks op het feit dat in Lc. 23,14-15 beide heersers Jezus onschuldig bevonden. Mogelijk vinden wij hier een erfenis van een pre-Lucaanse uitleg / toepassing van Ps. 2,1-2.
4,24 De Christenen richten een gebed tot God (-> wezenlijk belang van het gebed). In dit gebed zitten twee gedachten:
  • Het lijden en de dood van Jezus zijn door God van eeuwigheid vastgesteld.
  • Vraag ook dat de bedreigingen van het Sanhedrin door God in het oog mogen worden gehouden en dat Zijn dienaren in vrijheid mogen verkondigen, geholpen door wondertekenen.
4,24 "Heer..." (lett. Δέσποτα =Gebieder) dit woord duidt de absolute heerschappij van God aan. Het is het erkennen van Gods heerschappij over alles.

De aanhef herinnert aan veel teksten uit het O.T. m.n. Ps. 146,6. Daardoor stelt de bidder zich in de juiste verhouding tot God en erkennen ze hun eigen afhankelijkheid en hulpbehoevendheid. (-> Gods Almacht)

4,25-26 Ps. 2,1-2. Dat de machtigen enz. zich vergeefs tegen Gods Messias zullen verzetten blijkt hieruit “ijdele plannen”.
4,27-28 De vorige tekst wordt al biddend toegepast op Jezus. De tekst uit Psalm 2 (toegeschreven aan David) is nu in vervulling gegaan.
"Gezalfd" slaat op de uitdrukking Messias (= Christus = Gezalfde).
"koningen" De “koningen” waarover de tekst het had zijn: Herodes Antipas en Pontius Pilatus. Ofschoon zij onderling vijanden van elkaar waren (Lk. 23,12) spanden zij toch samen tegen Hem.
"volken en ... naties" Wie waren de “volken en ... naties"? Let op verschil tussen ἔθνος en λαος. “Ethnos” wordt meestal van de heidenvolkeren gezegd in het N.T. en laos van de Joden.

De “volken” waren de Romeinse soldaten en vreemde huurlingen van Herodes (Lk. 23,11).
De “naties” werden vertegenwoordigd door de Joden. Meervoud slaat misschien op 12 stammen of op het volk dat in verschillende gebieden verdeeld leeft, ook buiten Israël. (vgl. 2,9-11).

4,28 Hoe ijdel hun plannen wel niet waren blijkt uit het feit dat zij ongewild meewerkten aan Gods plan dat van eeuwigheid al vastligt. God heeft zich net van hen bediend om het Rijk van de Messias te vestigen.
"dat geschieden moest" dit kan enkel slaan op de kruisdood van de Heer.
4,29-30 "Maar, nu, Heer..." Nu gaan de Christenen over tot een gebed dat betrekking heeft op hun huidige toestand.

Hun bede is eenvoudig: “schenk aandacht aan hun bedreigingen”. Zij laten het dus aan God over hoe en wanneer Hij dat wil doen. Zij weten immers dat de Heer hun lijden en vervolgingen heeft aangekondigd. Tegelijk bidden zij “geef uw dienaren dat zij in alle vrijmoedigheid uw woord mogen verkondigen”. Hier wordt dienaar (eigenlijk slaaf: δουλος) gebruikt, in tegenstelling tot voor Jezus voor wie dienaar (παις, v. 27.30) gebruikt wordt. Het enige wat zij met aandrang vragen is de vrijmoedigheid bij de verkondiging. Deze kracht van God zal Hij hun geven door de “genezingen en wondertekenen ” die geschieden in de Naam van Jezus.

4,31 God geeft op een dubbele wijze antwoord op deze vraag nl. eerst laat Hij de plaats beven (ook Hand. 16,26; Mt. 27,51; 28,2) en vervolgens zendt Hij de H. Geest, die hen met vrijmoedigheid het evangelie zal laten verkondigen.