De keuze van diakens. (6,1-7)
Na het geïdealiseerde beeld dat Lc. ophing over de jonge Kerk zijn wij niet voorbereid op het conflict dat zich hier plots aandient. Hier komt duidelijk historisch materiaal naar voren dat hij moet inpassen in zijn verhaal.
6,1 In die tijd, toen het aantal leerlingen steeds toenam, begonnen de Hellenisten tegen de Hebreeën te morren, omdat bij de dagelijkse ondersteuning hun weduwen achtergesteld werden.
2 De twaalf riepen nu de leerlingen in vergadering bijeen en zeiden: 'Het past niet dat wij het woord Gods verwaarlozen door de zorg voor de ondersteuning.
3 Ziet dus uit, broeders, naar zeven mannen uit uw midden, van goede faam, vol van geest en wijsheid. Hen zullen wij dan met dit ambt bekleden,
4 terwijl wij onszelf blijven wijden aan het gebed en de bediening van het woord.'
5 Dit voorstel vond instemming bij de gehele vergadering en zij kozen Stefanus, een man vol geloof en heilige geest, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een proseliet uit Antiochië.
6 Dezen werden aan de apostelen voorgedragen, die na gebed hun de handen oplegden.
7 Het woord Gods breidde zich uit en het aantal leerlingen in Jeruzalem vermeerderde sterk; ook een groot aantal priesters gaf zich gewonnen aan het geloof.
(Hand. 6,1-7)
|
6,1
|
"leerlingen"
|
Normaliter wordt dit woord door Lukas enkel voor de apostelen gebruikt. Hier is het de eerste keer dat hij er alle volgelingen van Christus mee aanduidt. De Christenen worden meestal "broeders", "heiligen" of "gelovigen" genoemd. In de mond van de Joden heten zij eenmaal "Nazareners" (24,5). De naam Christen kent Lukas wel (11,26) maar hij gebruikt hem nooit. De Kerk die heel klein begonnen is wordt heel snel groot en heeft daarom ook behoefte aan een betere, grotere organisatie. Eén van de voornaamste uitingen van hun onderlinge broederlijke verbondenheid blijkt uit de vrijgevigheid van de rijken aan de armen (2,44v; 4,34v.). Dit gebod op broederliefde legde een zware materiële druk op de apostelen. Want uit bv. 4,35.37; 5,2 blijkt dat zij de gaven aannamen enz. . Er ontstonden moeilijkheden.
De verklaring van de indeling in "Hellenisten" en "Hebreeën" is zeer waarschijnlijk enkel de taal die zij gebruiken. Respectievelijk zijn dat dan zij die Grieks en zij die Hebreeuws spreken.
|
|
"Hellenisten"
|
Het woord is afgeleid van ἑλληνιζειν: Grieks spreken. Een hellenist is niet synoniem met een "Helleen" (Griek). Met Helleen wordt een niet-Jood van Griekse beschaving aangeduid. Een Hellenist is de aanduiding voor de Joden, buiten Israël geboren, die Grieks spreken, onder de hellenisten behoren ook een minderheid van proselieten (bekeerlingen, vgl. 2,11). Zij gebruikten ook de Griekse vertaling van het O.T. in hun synagogen. Er waren zoals blijkt uit verdere stukken nog geen heidenen tot de Kerk toegetreden op dat ogenblik. Er woonden veel Griekstalige Joden in Jeruzalem, die zich hier op het einde van hun leven vestigden. Er waren bv. diverse Griekstalige synagogen in Jeruzalem, zoals blijkt uit inscripties uit die tijd. Velen van hen waren uitgesproken aanhangers van de Mozaïsche wet, zoals Saul (9,1-2). Zij waren bereid om hun tradities te verdedigen tegen Stefanus (9,9) en Saulus (9,29). Alleen de uitleg dat het hier over Griekstalige Joden gaat komt overeen met de enige andere plaats (9,29) in het N.T. waar dit woord gebezigd wordt.
|
|
"Hebreeën"
|
Dit zijn de in Israël geboren Joden die als voertaal het Aramees hadden. De tegenstelling tussen beide groepen mogen wij niet overdrijven, want in beide groepen waren er bv. ongetwijfeld veel tweetalige mensen.
De twee groepen moeten waarschijnlijk m.n. als twee verschillende taalgroepen gezien worden.
|
|
"de dagelijkse ondersteuning"
|
De armenzorg wordt hier "διακονια" (= dienst of bediening) genoemd. Hier wordt blijkbaar de onderlinge bijstand van de Christenen bedoeld, eerder dan een hulpprogramma voor de Joden.
Blijkbaar was deze dienst m.n. in handen van de Hebreeën. De apostelen konden deze dienst uiteraard niet enkel op zich nemen. Het is aannemelijk dat met name onder de Hellenisten, die vaak immigranten of re-immigranten waren, weduwen het hard te verduren hadden omdat zij vaker weinig sociale of familiale banden hadden en gemakkelijk door de "ingeborenen" vergeten konden worden.
De reden voor de problemen ligt volgens Lukas in de snelle uitbreiding van de gemeente.
|
6,2
|
"De twaalf"
|
Dit is de enige plaats in de Handelingen waar Lukas de apostelen "de twaalf" noemt. De apostelen hebben een andere opdracht van Christus gekregen en zij mogen "het woord Gods niet verwaarlozen". Immers de eerste taak die zij van de Heer gekregen hebben is de verkondiging, ook het bestuur van hun bekeerlingen.
"door de zorg voor de ondersteuning": letterlijk "het bedienen (διακονειν) van de tafels". Het woord "diaken" wordt hier overigens niet gebruikt. De aangestelde mannen komen niet meer in deze functie voor in de Hand.
|
6,3
|
|
De apostelen laten de keuze over aan de gemeente. De aanstelling gebeurt echter door de apostelen. (6,6). Ook Mattias (1,23) werd zo gekozen. Wij zien ook verderop (13,3; 2 Kor. 8,19; 1 Tim. 4,14; 5,22; 2 Tim. 1,6) dat de kandidaten voor de kerkelijke ambten door de gelovigen werden gekozen en door de apostelen, bisschoppen of verzamelde priesters werden aangesteld. De zeven mannen moeten met zorg worden uitgekozen.
|
|
"Vol van geest en wijsheid"
|
Voor "geest" staat geen lidwoord. Het slaat blijkbaar niet op de H. Geest, maar op Zijn gaven, wat op hetzelfde neerkomt. Wijsheid is een van de voornaamste gaven van de H. Geest.
|
|
"Hen zullen wij met dat ambt bekleden"
|
lett. "Hen zullen wij aanstellen voor die behoefte". Er was nl. behoefte aan deze taak, aan deze mannen.
|
|
"Zeven"
|
Waarom zeven? Hiervoor zijn meerdere redenen aangedragen. Vermoedelijk speelt hier de Joodse traditie mee die zeven als een heilig getal beschouwde.
Lukas spreekt na de marteldood van Stefanus (7,54-8,1) niet meer over de diakens. Hierin hebben sommigen proberen te zien dat het hier niet over het latere diaken-ambt gaat. Echter bij Paulus Fil. 1,1; 1 Tim. 3,8-13 en in buiten-bijbelse geschriften zoals de Didachè, de brieven van Ignatius en in Justinus' Apologie wordt er over de diakens gesproken, naast bisschoppen en priesters. Het was tot in de derde eeuw gebruikelijk om in de grote steden zeven diakens te hebben. De kerkvaders o.a. Clemens Romanus, Ireneüs e.a. wijzen erop dat de diakens reeds door de apostelen werden aangeduid. De taak van de zeven is het "bedienen van de tafels". (vgl. 6,2)
|
6,4
|
|
Er is duidelijk een verschil tussen het ambt van de apostelen en dat van de diakens. De taak van de apostelen ligt veel meer op geestelijk vlak, dat van de diakens op het vlak van de tijdelijke behoeften van de gemeente.
De taak van apostelen ligt op vlak van "gebed", d.i. niet zozeer persoonlijk als wel liturgisch gebed. Tegenover de "diakonia van de tafel" (armenzorg) stellen zij de "bediening van het woord" (diakonia van het woord). D.w.z. de prediking van het evangelie. Het is opmerkelijk dat wij twee van de zeven net bezig zullen vinden met de "bediening van het woord" vgl. Filippus (8,5-40; 21,8) en Stefanus (6,10).
|
6,5
|
"Stefanus"
|
De gemeente aanvaardt dit voorstel (en het gezag) van de apostelen. De zeven dragen zonder uitzondering Griekse namen. Dit wil niet zeggen dat zij allen hellenisten waren, want ook vele Hebreeën hadden Griekse namen, vgl. bv. de apostelen Filippus en Andreas.
"Stefanus" wordt als eerste en voornaamste genoemd. Van hem wordt uitdrukkelijk gezegd: "een man vol geloof en heilige geest". Blijkbaar blonk hij meer uit dan de anderen, of het kan ook zijn dat zijn marteldood hem bij Lukas in aanzien heeft doen stijgen.
|
|
"Filippus"
|
Filippus is de ijverige evangelie-prediker zie 8,5-40; 21,8.
Van de overigen wordt verder in de Handelingen geen melding meer gemaakt.
|
|
"Nikolaüs, een proseliet uit Antiochië"
|
Hij was dus geen geboren Jood, maar iemand die het Jodendom had aangenomen. Volgens een aantal oude vaders (Ireneüs, Tertullianus, Hippolytus, Epifanius) werd deze Nikolaüs later een afvallige en stichter van de sekte van de Nikolaïten, waarover sprake in Ap. 2,6.14v. .
|
6,6
|
|
De aanstelling van de zeven gebeurt door handoplegging en gebed. Handoplegging komt al voor in het O.T. als teken van aanstelling tot een ambt (Mozes - Jozua Num. 17,18-23; Dt. 34,9). Jezus deed het om zieken te genezen (Mk. 6,5 e.a.), om geestelijke gaven over kinderen af te roepen (Mk. 10,16). In de Handelingen ook bij "vormsel" (8,17; 19,6 enz.).
|
6,7
|
"ook een groot aantal priesters"
|
Gevolg van prediking van de apostelen. Nog altijd is de prediking beperkt tot Jeruzalem.
"ook een groot aantal priesters" uiteraard Joodse priesters. Dat zij zich bekeren dat Lukas hen apart vermeldt komt wel omdat zij voorheen (4,1) een wel negatieve houding aannamen tegenover Christus en de apostelen. nb. De Joden hadden een groot aantal priesters, volgens Flavius Josephus wel 20.000.
|
|